IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 9904

Besluit (onder)mandaat en machtiging

Besluit mandaat en machtiging NL Octrooicentrum, Stcrt. 2011, 11 831.

Als randvermelding Artikel 1.Aan de functionarissen genoemd in de bijlage wordt, ieder voor zich, mandaat en machtiging verleend voor aangelegenheden zoals genoemd in de bijlage die gebaseerd zijn op de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW 1995), op de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten (hierna: Chipswet) en op het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: BVIE).

Artikel 2 - Het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Octrooicentrum Nederland 2008 wordt hierbij ingetrokken.

Besluit ondermandaat en machtiging Directeur-Generaal van het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom betreffende het verstrekken van gewaarmerkte afschriften van een merk, Stcrt. 2011, 12 015

Artikel 1 Aan de adjunct Directeuren-Generaal, aan de sectorhoofden procesondersteuning en aan het afdelingshoofd IT van het Benelux- Bureau voor de Intellectuele Eigendom wordt, ieder voor zich, mandaat en machtiging verleend voor het verstrekken van gewaarmerkte afschriften van een merk zoals genoemd in artikel 4, onderdelen c en d, van de Uitvoeringsregeling merken BES.

IEF 9903

Niet meer informatief

Vrz. Rechtbank 's-Gravenhage 6 juli 2011, KG ZA 11-610 (Pretium Telecom B.V. tegen AD Nieuwsmedia B.V.)

Met dank aan Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan

Als randvermelding. Onrechtmatige publicatie. Rectificatie. In het AD worden lezersvragen beantwoord over (verkooptechnieken van) telecombedrijf Pretium. Rectificatie afgewezen: na zo lange duur niet meer informatief. Gelegenheid tot reageren conform Leidraad van de Raad voor de Journalistiek afgewezen: te algemeen gesteld en is interne gedragscode.

3.3. AD Nieuwsmedia heeft terecht aangevoerd dat het belang van Pretium bij de rectificatie van de publicaties die van vijf maanden geleden dateren, zeer beperkt is, nu de invloed daarvan grotendeels zal zijn uitgewerkt. Bovendien zijn de genoemde twee artikelen niet toegankelijk via internet, zodat de inhoud niet voortdurend wordt verspreid. Onder voormelde omstandigheden ontbreekt het vereiste spoedeisend belang voor toewijzing van een voorlopige voorziening met betrekking tot de twee publicaties, zoals door Pretium beoogd. Een rectificatie zoals verzocht is na zo lange duur niet meer informatief’ voor de lezer, zeker als in aanmerking genomen wordt dat deze in de voorgestelde formulering geen opheldering verschaft over de daarin aangenomen onjuistheid van de berichtgeving. Het voorgaande betekent dat de vordering tot rectificatie van de publicaties van 29 januari 2011 en 12 februari 2011 zal worden afgewezen

Leidraad van de Raad voor de Journalistiek

IEF 9902

Website met eigennaam

Hof Amsterdam 5 juli 2011, LJN BR0246 (X en Y)

Als randvermelding. Domeinnaamrecht. Eigennaam. X handelt onrechtmatig tegen Y doordat deze website host waarop Y beschuldigt van zeer ernstige strafbare feiten en Y in eer en goede naam aantast. Belang Y prevaleert boven vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM), met name vanwege ernst van beschuldigingen, gebrek aan feitelijke onderbouwing en deze staan op website met eigennaam van [Y].

4.6  Het hof stelt voorop dat de vordering van [Y] om [X] te veroordelen om (bij de domeinnaamhouder en de exploitanten van zoekmachines een verzoek in te dienen om) de – hiervoor onder 4.2 – aangehaalde passages van de website [website] te verwijderen, een beperking vormt van het door artikel 10, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting van [X]. Dit recht kan ingevolge het tweede lid van dat artikel slechts beperkt worden indien een inbreuk op dat recht een wettelijke grondslag kent en in een democratische samenleving noodzakelijk is, in het belang van – bijvoorbeeld – de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Die wettelijke grondslag kan gevonden worden in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, dat schadeplichtigheid in het leven roept voor het plegen van onrechtmatige daden. De eer en goede naam worden gerekend tot het door artikel 8 EVRM verzekerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
In het onderhavige geval is er derhalve sprake van een botsing tussen twee fundamentele rechten: aan de ene kant het belang van [X] om zich in het openbaar kritisch, informerend en/of waarschuwend te kunnen uitlaten over gebeurtenissen en ervaringen met de medische wereld, bedoeld ter voorlichting van het publiek omtrent misstanden die de samenleving raken, en aan de andere kant het belang van [Y] om niet te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen die afbreuk doen aan zijn integriteit, geloofwaardigheid, eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Welke van deze belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de geuite verdenkingen, de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben, de ernst van de misstand welke de uitlatingen aan de kaak willen stellen, de mate waarin de verdenkingen ten tijde van de uitlatingen steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal, de inkleding van de verdenkingen, de aard van het medium waarin de uitlatingen zijn gedaan en het gedrag en de positie van de benadeelde.

4.12  Naar het voorlopig oordeel van het hof maakt het voorgaande, in samenhang bezien, – waarbij het hof met name gewicht toekent aan de ernst van de beschuldigingen, het gebrek aan feitelijke onderbouwing, en het feit dat de beschuldigingen staan op een website met de eigennaam van [Y] in de naam – dat het belang van [Y] bij verwijdering van de onder 4.2 aangehaalde beschuldigingen, naar het voorlopig oordeel van het hof, zwaarder weegt dan het belang van [X] om aandacht te vragen voor (het verzwijgen van) medische fouten.

Op andere blogs:
Internetrechtspraak (Hof Amsterdam (Medische misdrijven))

IEF 9901

Protonpompremmers

Rechtbank 's-Gravenhage 6 juli 2011, HA ZA 10-2189 (Sandoz B.V. en Hexal AG tegen Astrazeneca AB) en HA ZA 10-2658 (Stada Arzneimittel AG en Centrafarm Service B.V. tegen Astrazeneca AB)

Met dank aan Marleen van den Horst en Jaap Bremer, BarentsKrans www.barentskrans.nl en Willem Hoyng en Geert Theuws, Hoyng Monegier LLP www.hoyngmonegier.com

Octrooirecht. Protonpompremmers. Werkzame stof esomeprazol in een specifieke optische zuiverheid. De bezwaren van eiser inzake nieuwheid en inventviteit slagen niet. Ook niet gevolgd wordt de gestelde niet-nawerkbaarheid wordt. Van toegevoegde materie is geen sprake. Afwijzing van de vorderingen. Proceskosten ex art. 1019h, per zaak: €250.000.

Toevoeging Van den  Horst (geparafraseerd ): Recent (10 juni 2011) is EP 1 020 461 B1 in oppositie herroepen, terwijl de onderhavige VRO procedure zich al geruime tijd stond voor vonnis. De oppositiebeslissing is dan ook niet bij de rechtbank aan de orde geweest.

Protonpomp 4.2. Een protonpomp is een moleculaire structuur die voorkomt in de celwand van bepaalde cellen (ook wel aangeduid als parietale cellen). Parietale cellen bevinden zich in de maagwand en zorgen daar voor de afgifte van zoutzuur (maagzuur) aan de maag. Een protonpomp vervult een essentiële rol bij de vorming van dat maagzuur. In het navolgende zal de vorming en werking van een protonpomp nader worden beschreven.

6.56. Dit alles brengt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat Andersson (1990a) niet kan  gelden als een aansporing voor de vakman om, op het voetspoor van de in die publicatie beschreven onderzoeksmethode, me reasonable expectation of success te onderzoeken of de interindividuele variabiliteit enantio-specifiek was. Het ontbreekt de gemiddelde vakman aan motivatie om deze mogelijke onderzoeksrichting in te slaan gegeven  de problematische industriële beschikbaarheid van voldoende zuivere enantiomeren van omeprazol. Voorts is het onderzoek, gegeven de analyseproblematiek, niet als routinematig aan te merken. Ten slotte is de conclusie van dr. Newton dat deze pointer de gemiddelde vakman onvermijdelijk op de uitvinding zou hebben gebracht onvoldoende onderbouwd.

6.57. Het voorgaande betreft de inventiviteit van de gebruiksconclusies. De rechtbank heeft de daartoe door eiseressen aangevoerde argumenten afgewogen en onvoldoende bevonden. Wat betreft de stofconclusies is de rechtbank van oordeel dat deze in het verlengde van de hierboven besproken inventiviteit van de gebruiksconclusies ook inventief zijn. Ook ten aanzien van de stofconclusies moet Losec/EP 495 op de hiervoor vermelde gronden worden aangemerkt als de meest nabije stand van de techniek. Het door de vakman op te lossen technische probleem is dan in lijn met hetgeen hiervoor onder 6.20 e.v. overwogen is, het verschaffen van een verbinding voor remming van maagzuurafscheiding met een ten opzichte van Losec verbeterde werking wat betreft de interindividuele variabiliteit. Uit het voorgaande volgt dat het verschaffen van die verbinding inventief te achten onderzoek heeft gevergd. De rechtbank concludeert dan ook dat de door eiseressen aangevoerde inventiviteitsbezwaren niet slagen.

IEF 9900

Flodder format

Hof Amsterdam 5  juli 2011, 200.042.617/01 (Dick Maas tegen Armada Productions B.V.)

met dank aan Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos Schaap advocaten.

In navolging van IEF 7995. Tussenarrest. Auteursrecht. Bescherming van een format. Uitleg van auteursrechtcontracten. Veelzijdige uitspraak inzake formats, scenario’s, overdrachten, faillissementen en handtekeningen. Overdracht auteursrecht op een scenario is nog geen overdracht rechten van het format. Tegenbewijs Armada toegelaten, rolzitting 6 september.

Over format: “Met name is niet vereist dat het format voorafgaande aan de schepping van de afzonderlijke afleveringen is vastgelegd. Toereikend is dat het format, als gezegd, tevoren is bedacht in een vorm die door zijn (in de afzonderlijke afleveringen terugkerende en in de verhaallijnen van de diverse scenario’s verder ontwikkelde) gezamenlijke elementen als basisgedachte voldoende is omlijnd en uitgewerkt, waardoor het format zich structureel onderscheidt van een rudimentair, nog vormloos idee”.

3.4 Het (door Maas ingestelde) principaal appel is in de kern gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zijn rechten op het format aan derden heeft overgedragen en dus zelf niet meer tegen inbreuk daarop kan ageren. In het (voorwaardelijk) incidenteel appel komt Armada (in de grieven I en II) op tegen de beslissing dat Maas als maker van het format moet gelden en dat de overdracht van de rechten op films en/of tv- serie niet mede de overdracht van de rechten op het format omvat.

3.5. Het hof ziet reden eerst grief I in het incidenteel appel te behandelen. Bij de behandeling van deze grief zal het hof tevens ingaan op het verweer van Armada dat geen sprake is van een afzonderlijk, voor auteursrecht vatbaar format.

3.6 De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder 4.3 overwogen dat ook indien vanuit één werk later, op basis van het in het aanvankelijk werk besloten liggende stramien, nieuwe werken worden gemaakt, aan dit stramien auteursrechtelijke bescherming kan toekomen en dat het aan de Flodderfilms en de Flodder tv-serie ten grondslag liggende format voldoet aan de voor afzonderlijke auteursrechtelijke bescherming als werk te stellen eisen, nu het gaat om een voldoende uitgewerkt stramien dat een eigen oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt, zoals dat kan worden af geleid uit de in het tussenvonnis onder 2.4 weergegeven gemeenschappelijke trekken.

3.7. Armada betoogd dat het door Maas gepretendeerde en door de rechtbank als beschermd werk erkende format niets anders is dan een voortborduren op (alle) elementen die reeds in het scenaro van de eerste Flodderfilm waren verwerkt en dat alle (auteurs)rechten daarop door maas zijn overgedragen op FFF. De opvolgende films en de tv-serie be-treffen volgens Armada slechts nieuwe verhalen, gebaseerd op het basisthema "asociaal gezin in dure villawijk" met gebruik-making van dezelfde karakters. Het door Maas gepretendeerde format is daarom geen oorspronkelijk werk en geen zelfstandige schepping, maar een afgeleide waaraan geen zelfstandige (al dan niet creatieve) arbeid te pas is gekomen. De eerste Flod-derfilm is niet gebaseerd op het format, maar het format is een afgeleide van deze en wellicht een aantal opvolgende films, aldus nog steeds Armada die subsidiair aanvoert dat de rechten op het format, indien dat uit een veelheid van werken is gegroeid, toekomen aan de rechthebbenden op die veelheid van werken.

3.8. Dit verweer is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. Armada doet haar betoog onder meer steunen op het argument dat het bedoelde format niets anders is dan een voortborduren op (alle) elementen die reeds in het scenario van de eerste Flodderfilm waren verwerkt. Van dit laatste uitgaande  - Maas bevestigt dat alle elementen al in de eerste film aanwezig waren - moet worden aangenomen dat de (in het tussenvonnis onder 2.4 en hierboven in 3.l sub (iv) opgesomde) gemeenschappelijke kenmerken die in alle films en de tv-serie voorkomen, zijn bedacht voor het tot stand komen van de eerste  film. Dat betekent dat reeds in de eerste film het door deze kenmerken bepaalde stramien (het format) is te herkennen dat terugkeert in latere films en tv-serie(s). Dat aldus omlijnde format, dat als zodanig kan worden onderscheiden van en vooraf gaat aan de scenario’s van de opvolgende films en dat in zijn kenmerkende bestanddelen, zoals die in het vonnis (en iets uitgebreider in productie l van Maas in eerste aanleg) zijn opgesomd, voldoende is uitgewerkt, getuigt van een eigen en oorspronkelijk karakter en draagt, als resultaat van bij de totstandkoming ervan gemaakte creatieve keuzes, het persoonlijk stempel van de maker. Meer is niet vereist om als zelfstandig auteursrechtelijk werk beschermd te zijn. Met name is niet vereist dat het format voorafgaande aan de schepping van de afzonderlijke afleveringen is vastgelegd. Toereikend is dat het format, als gezegd, tevoren is bedacht in een vorm die door zijn (in de afzonderlijke afleveringen terugkerende en in de verhaallijnen van de diverse scenario’s verder ontwikkelde) gezamenlijke elementen als basisgedachte voldoende is omlijnd en uitgewerkt, waardoor het format zich structureel onderscheidt van een rudimentair, nog vormloos idee.

3.9 Aldus beschouwd is dus, anders dan Armada betoogt, het format in het onderhavige geval geen afgeleide van een aantal films maar ligt het integendeel daaraan ten grondslag. Armada kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat de rechten op het (in haar ogen afgeleide) format zouden toekomen aan de rechthebbenden op een veelvoud van elkaar opvolgende werken. Nu Maas onweersproken heeft te gelden als de schrijver en regisseur van in ieder geval de eerste twee Flodderfilms en medeauteur van de derde Flodderfilm en als (mede)auteur van een deel van de Flodder tv-serie, moet hij ook gelden als de maker van het daaraan voorafgaande format, Daaraan doet niet af dat ook anderen scenario’s voor diverse afleveringen hebben geschreven en die hebben geregisseerd. Dat wordt evenmin anders indien juist zou zijn dat ook anderen over het oorspronkelijke idee hebben nagedacht, zoals Armada stelt maar Maas betwist. Ook het in dit verband subsidiair gevoerde verweer van Armada kan derhalve niet slagen.

3.10 Het vorenstaande brengt mee dat het verweer dat geen sprake is van een voor auteursrechtelijke bescherming vatbaar format Flodder moet worden verworpen en dat de incidentele grief I geen doel treft. Voor de verdere beoordeling van de zaak strekt tot uitgangspunt dat aan alle voorwaarden voor auteursrechtelijke bescherming van het Flodderformat is voldaan en dat Maas, als geestelijk schepper ervan, als (oorspronkelijk) enig auteursrechthebbende op dit format dient te worden aangemerkt.

3.11. De grieven in het principaal appel alsmede de grieven II tot en met VI in het (voorwaardelijk) incidenteel appel hebben alle betrekking op de vraag of Maas de aan hem toekomende rech-ten heeft overgedragen en op de bij de beantwoording van die vraag aan te leggen maatstaven. Het nof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.

3.12 Wel geldt als belangrijk gezichtspunt dat buiten twijfel is dat Maas de oorspronkelijk auteursrechthebbende op het Flodderformat was en dat hij bij de verdere ontwikkeling daarvan, zowel bij de films als de tv-series, steeds uiterst nauw betrokken is geweest. Er moeten daarom goede redenen zijn om te kunnen aannemen dat hij zijn recht aan een ander heeft overgedragen. 

3.15 Anders dan Armada verdedigt en anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat op grond van de geciteerde bepalingen niet kan worden aangenomen dat Maas de auteursrechten op het Flodderformat op enig moment aan een ander heeft overgedragen. Daartoe is het volgende redengevend.

3.16 Het hof constateert dat in de overeenkomsten III en IX expliciet de auteursrechten op het in die overeenkomsten genoemde scenario worden overgedragen. Met betrekking tot de rechten op het format (het “Flodderconcept") wordt een andere formulering gebezigd, te weten dat deze rechten berusten bij de producent.

3.16.3 De te beantwoorden vraag is dan of de partijen bij de desbetreffende overeenkomsten door de desbetreffende erkenning hebben beoogd een volledige overdracht van de auteursrechten op het format te bewerkstelligen. Het hof beantwoordt die vraag, met Maas, ontkennend.(…)

3.16.7 Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat geen goede reden bestaat om aan te nemen dat Maas de hem toebehorende volledige auteursrechten op het Flodderformat heeft overgedragen aan Zonnedael B.V. i.o. dan wel aan Flodder Televisie B.V./Almerica Film B.V. Ook de andere overeenkomsten, waarin slechts auteursrechten op aan scenario worden overgedragen, bieden hiervoor geen grond.

3.18 Het hof komt, ook na kennisname van de overgelegde akten en de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen, tot de slotsom dat voorshands is bewezen dat Maas, ten tijde van het instellen van de onderhavige vordering, auteursrechthebbende was op het Flodderformat. Armada heeft evenwel in hoger beroep (tegen)bewijs aangeboden en heeft het hof tevens verzocht om haar in staat te stellen nader bewijs te leveren, bijvoorbeeld doordat bij de curator in het faillissement van FFF nadere stukken worden opgevraagd, Het hof zal Armada tot dit een en ander in de gelegenheid stellen en zal daartoe de zaak naar de rol verwijzen

3.20 Het hof merkt allereerst op dat, indien er in deze procedure niet van kan worden uitgegaan dat de rechten op het Flodderformat door Maas aan een ander zijn overgedragen, de curator, voor zover hij deze rechten overdroeg aan Armada, daartoe beschikkingsonbevoegd was. Artikel 3:88 BW biedt aan Armada geen derdenbescherming tegen deze vorm van beschikkingsonbevoegdheid.

IEF 9899

Streben nach Gewinn

Gerecht EU 6 juli 2011, zaak T‑258/09, (i-content Ltd Zweigniederlassung Deutschland tegen OHIM)

Merkenrecht. Gemeenschapsmerkaanvrage geweigerd voor woordmerk BETWIN; Absolute weigeringsgrond vanwege het beschrijvend karakter voor de waren en diensten (kansspelen). Gedeeltelijk vernietiging beslissing OHIM op basis van motiveringsbeginsel en gelijke behandeling.

61      Selbst wenn bestimmte Begründungselemente der angefochtenen Entscheidung so auszulegen wären, dass sie für bestimmte, insbesondere die mit dem Computer- und Telekommunikationsbereich sowie mit dem Sportbereich in Zusammenhang stehende Dienstleistungen der Klasse 41 gelten, müsste angesichts der Heterogenität der Dienstleistungen dieser Klasse und des Fehlens von ausdrücklichen Erörterungen in Bezug auf diese Dienstleistungen in der angefochtenen Entscheidung für die anderen als die in Randnr. 20 der angefochtenen Entscheidung ausdrücklich genannten Dienstleistungen der Klasse 41 gemäß der oben in Randnr. 46 angeführten Rechtsprechung von Amts wegen festgestellt werden, dass die Beschwerdekammer diese Entscheidung nicht rechtlich hinreichend begründet hat, indem sie nicht, wie es erforderlich gewesen wäre, darauf hingewiesen hat, dass es sich um eine homogene Kategorie von Dienstleistungen handelte, für die sie eine pauschale Begründung in Bezug auf den beschreibenden Charakter der angemeldeten Marke für diese Dienstleistungen hätte geben können. [red. accent]

65      In Bezug auf die Dienstleistungen, für die die beschreibende Bedeutung der angemeldeten Marke im Rahmen der Prüfung des ersten Klagegrundes festgestellt worden ist, insbesondere die in Randnr. 20 der angefochtenen Entscheidung genannten Dienstleistungen sowie die Dienstleistungen „betriebswirtschaftliche, organisatorische und werbliche Konzeption und Entwicklung von Shows, Spielen, Lotterien, Wettbewerben, Bällen, Verlosungen, Preisausschreiben“ der Klasse 35, ist der zweite Klagegrund eines Verstoßes gegen Art. 7 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 nicht zu prüfen. Nach ständiger Rechtsprechung ist ein Zeichen nämlich bereits dann von der Eintragung als Gemeinschaftsmarke ausgeschlossen, wenn nur eines der in Art. 7 Abs. 1 der Verordnung Nr. 207/2009 aufgeführten Eintragungshindernisse vorliegt (Urteil des Gerichts vom 2. April 2008, Eurocopter/HABM [STEADYCONTROL], T‑181/07, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 56).

70. Unter diesen Umständen ist für die anderen Dienstleistungen als die direkt mit dem Bereich der Wetten und Gewinnspiele zusammenhängenden Dienstleistungen, die oben in Randnr. 65 genannt worden sind, gemäß der oben in Randnr. 46 angeführten Rechtsprechung von Amts wegen ein Begründungsmangel festzustellen. Es ist nämlich nicht vorstellbar, dass die in der vorstehenden Randnummer wiedergegebene pauschale Begründung auf alle übrigen verschiedenartigen Dienstleistungen anwendbar sein kann, die Gegenstand der Anmeldung sind und von denen einige keinerlei Bezug zu Wetten und dem Streben nach Gewinn haben. Die angefochtene Entscheidung ist somit auch unter diesem Gesichtspunkt aufzuheben.

IEF 9898

Originele horlogebehuizing

Gerecht EU 6 juli 2011, zaak T‑235/10 (Timehouse GmbH tegen OHIM).

Wellicht ten overvloede. Merkenrecht. Gemeenschapsmerkaanvrage. Absolute weigeringsgrond: vormmerk van een horloge met gekartelde rand. Geen onderscheidend vermogen, vorm is nauwelijks afwijkend van het gebruikelijke zodat herkomstfunctie niet kan worden vervuld. Originaliteit is geen maatgevend criterium voor de beoordeling van onderscheidend vermogen. 

22. Außerdem sind der Rechtsprechung zufolge die Neuheit oder die Originalität keine maßgeblichen Kriterien für die Beurteilung der Unterscheidungskraft einer Marke, so dass es für die Eintragungsfähigkeit einer Marke nicht genügt, dass sie originell ist (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 17. Dezember 2010, Storck/HABM [Form einer Schokoladenmaus], T‑13/09, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 19 und die dort angeführte Rechtsprechung).

27. Dazu ist festzustellen, dass die Form des Uhrengehäuses, das die angemeldete Marke bildet, entgegen dem Vorbringen der Klägerin nicht erheblich von dem abweicht, was bei derartigen Waren üblich ist. Es gibt nämlich Uhrengehäuse in einer Vielzahl unterschiedlicher Gestaltungen. Außerdem weisen mehrere der in den Akten aufgeführten Beispiele „quadratischer“ Uhren ein Gehäuse auf, dessen Oberflächen nicht rechtwinklig sind.

32. Zum Vorbringen der Klägerin, dass die angefochtene Entscheidung keinen Hinweis auf übliche Verzierungen am Rand von Uhren enthalte und dass rechteckige Uhren am Rand überhaupt keine Verzierung hätten, insbesondere keinen Zackenkranz, genügt der Hinweis darauf, dass nach der vorstehend in Randnr. 22 angeführten Rechtsprechung die Originalität für die Beurteilung der Unterscheidungskraft einer Marke kein maßgebliches Kriterium ist. Deshalb war die Beschwerdekammer nicht verpflichtet, zu prüfen, ob die in Rede stehende Verzierung bei den fraglichen Waren für die angemeldete dreidimensionale Marke spezifisch war, um feststellen zu können, dass diese Marke mangels Unterscheidungskraft nicht als Gemeinschaftsmarke eingetragen werden könne.

IEF 9897

Turbo direct injection

Gerecht EU 6 juli 2011, T‑318/09 (Audi AG en Volkswagen AG tegen OHIM)

Merkenrecht. Gemeenschapsmerkaanvrage. Beschrijvend karakter van Gemeenschapsmerkaanvraag voor (beschrijvende) woord TDI. Er is geen sprake van inburgering in de gehele Europese Unie, aldus dient het beroep wordt verworpen, en is TDI dus te beschrijvend voor merkregistratie.

Inburgering  44. In casu heeft de kamer van beroep op basis van het arrest TDI, punt 6 supra, geoordeeld dat aangezien het teken TDI uit de beginletters van de woorden van de uitdrukking „turbo direct injection” of „turbo diesel injection” bestaat, de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 voor de gehele Unie gold en het merk TDI dus in elk van de 15 lidstaten van de Unie op datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag, zijnde 22 mei 2003, door het gebruik onderscheidend vermogen moest hebben verkregen (punten 32 en 33 van de bestreden beslissing).

47. Het is dus in alle lidstaten van de Unie waarin het aangevraagde merk ab initio onderscheidend vermogen miste, dat het door het gebruik onderscheidend vermogen moet hebben verkregen opdat het op grond van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 kan worden ingeschreven [zie in die zin arrest Gerecht van 12 september 2007, Glaverbel/BHIM (Textuur van glazen oppervlak), T‑141/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38]. Bovendien kunnen de bewijzen die zijn overgelegd voor een aantal lidstaten, niet dienen als bewijs dat het teken in de overige lidstaten van de Unie onderscheidend vermogen heeft verkregen (zie in die zin arrest Textuur van glazen oppervlak, punt 39).

48. Daaruit volgt dat aangezien het teken TDI intrinsiek beschrijvend is in de gehele Unie, voor elke lidstaat van de Unie moet worden aangetoond dat het door het gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen.

(…)

64. De omstandigheden waaronder de voorwaarde van verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik als vervuld kan worden beschouwd, kunnen echter niet uitsluitend op basis van algemene en abstracte gegevens, zoals bepaalde percentages, worden vastgesteld [zie arrest Textuur van glazen oppervlak, punt 47 supra, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 15 oktober 2008, Powerserv Personalservice/BHIM – Manpower (MANPOWER), T‑405/05, Jurispr. blz. II‑2883, punt 131].

65. Met name informatie over het marktaandeel als zodanig bewijst niet dat het doelpubliek van de betrokken waren een beschrijvend teken waarneemt als een aanduiding van de commerciële herkomst (zie naar analogie van de overlegging van informatie betreffende omzet en reclame, arrest Textuur van glazen plaat, punt 47 supra, punt 41). Bovendien hebben verzoekster voor voornoemde lidstaten geen volledige informatie geval per geval overgelegd betreffende met name de intensiteit, de geografische omvang en de duur van het gebruik of betreffende de omvang van hun investeringen om het merk TDI te promoten.

Lees het arrest hier (link).

IEF 9896

Met deze opmerking op het oog heeft

Rechtbank 's-Gravenhage 6 juli 2011 HA ZA 10-3733 (Seiko Epson Corporation tegen Pelikan Vertriebgesellschaft MBH & CO. KG)

Met dank aan Klaas Bisschop en Rik Zagers, HoganLovells.

Octrooirecht. Bewijs. Prioriteit Japans octrooi "Printing material container and board mounted on printed material container" (hier). Verdediging volgens hulpverzoek. Bewijs niet door Epson geleverd, andere bewijslastverdeling beogen, wordt niet aangenomen. Onvoldoende onderbouwde gestelde octrooi-inbreuk. In reconventie: schorsing art. 83 lid 4 ROW 1995, vanwege lopende oppositie bij EOB.

4.2. Vooropgesteld zij dat het aan Epson als octrooihouder die een inbreukverbod vordert is om te stellen en - bij voldoende gemotiveerde betwisting - te bewijzen dat er inbreukmakende handelingen door de beweerdelijke inbreukmaker daadwerkelijk zijn verricht of (dreigen te) worden verricht. Pelikan heeft terecht aangevoerd dat de onder 1-5 hiervoor genoemde omstandigheden niet de conclusie kunnen dragen dat zij de cartridges in Nederland verhandelt, heeft verhandeld of enige andere voorbehouden handeling daarmee heeft verricht of dreigt te verrichten. Geen van de door Epson gestelde omstandigheden wijst ondubbelzinnig naar Pelikan als verantwoordelijk voor de Nederlandse handel in cartridges. (...)

4.3. Subsidiair wenst Epson de onduidelijkheid over welke groepsmaatschappij verantwoordelijk is voor de handel in Nederland voor rekening van Pelikan te laten komen. Het is niet duidelijk wat Epson met deze opmerking in juridische zin precies op het oog heeft. Voor zover Epson daarmee bedoelt te stellen dat, ook al kan niet rechtens worden vastgesteld dat Pelikan een haar verweten handeling in Nederland heeft verricht of dreigt te verrichten, zij nochtans kan worden veroordeeld omdat er onduidelijkheid ois over welke vennootschap behorend tot hetzelfde concern dat wel doet, vindt die stellen geen steun in het recht. Daargelaten dat Epson niet heeft gesteld dat de bijzondere voorwaarden zijn vervuld om te komen tot doorbreking van aansprakelijkheid in concern-verband, is evenmin vast te stellen dat Pelikan bij de beslissing van de groeps(lees: zuster)vennootschap die wel verantwoordelijk is voor de handel in Nederland enige juridisch relevant te achten inbreng (als bestuurder) heeft.

4.4. Voor zover Epson hiermee een andere verdeling van de bewijslast beoogt in de zin van 150 Rv, kan ook die niet worden aangenomen. Als gezegd geldt als hoofdregel dat Epson de feiten dient te bewijzen die de conclusie tot toewijzing van haar vorderingen kunnen dragen. De door Epson aangedragen omstandigheid dat er onduidelijkheid is, noopt niet tot een afwijking (de rechtbank vult aan: op grond van eisen van redelijkheid en billijkheid) van die hoofdregel. (…) Uit de door Epson gestelde omstandigheden kan zelfs niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de handel in Nederland met goedkeuring van Pelikan plaatsvindt. Ook in dit verband wreekt zich dat Epson niet heeft voldaan aan hetgeen redelijkerwijs van haar als partij op wie de stelplicht rust is te vergen door andere reële mogelijkheden om aan informatie te komen te laten liggen.

IEF 9895

Gemiddelde consument van pudding

Rechtbank Utrecht 6 juli 2011, LJN BR0619 (FrieslandCampina, Mona en Friesland Brands B.V. tegen De Natuurhoeve B.V.)

met dank aan Maarten Haak, Daan van Eek en Eva den Ouden, Hoogenraad & Haak advocaten

Even voor jezelf lezen. Merkenrecht. Vormmerk. Driedimensionale vorm van de verpakking. Vorderingen art. 2.20 sub b en sub c BVIE, bekend merk.  Generieke puddingvorm. Marktonderzoek. Vorderingen ogv merkenrecht afgewezen. Geen (in)directe verwarring voor gemiddelde consument van pudding, geen slaafse nabootsing. Geen oneerlijke handelspraktijken. Art. 1019h Rv.

4.4. (...) Het betreft derhalve merken die zowel twee- als driedimensionaalkarakter hebben en derhalve een gecombineerd beeld/vormmerk betreffen. Bij het antwoor op de vraag of aan FrieslandCampina merkenrechtelijke bescherming toekomst, dient danook als uitgangspunt te gelden het merk zoals dat door FrieslandCampina is gedeponeerd en is ingeschreven  en zoals dit hiervoor onder 2.2. is afgebeeld. Indien FrieslandCampina een merkenrechtelijke bescherming beoogt van uitsluitend de driedimensionale vorm van de puddingbeker en de rechthoekige kartonnen clip, door haar al "de MONA Vormmerken" gedefinieerd, dan had zij die vormen als merk(en) dienen te deponeren.

Merkenrecht 4.6 De Natuurhoeve heeft voorts aangevoerd dat de door FrieslandCampina gedeponeerde merken onder meer bestaan ui vormen die door de aard van de waar worden bepaald en noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen, zodat het bepaalde in artikel 2.1 lid 2 BVIE aan merkenrechtelijke bescherming van de depots in de weg staat. vooralsnog moet worden geoordeeld dat de vorm van de door FrieslandCampina gedeponeerde puddingbekers voor de functie van de puddingbekers verpakking van pudding) niet onontbeerlijk is. Pudding kan immers door de aanvankelijke vloeibare substantie worden gegoten en verpakt in een aanzienlijk aantal andere vormen. Dit blijkt ook uit de door De Natuurhoeve overlegde productie van puddingvormen, waaruit een groot aantal variaties aan puddingvormen blijkt.
Ook moet vooralsnog worden geoordeeld, dat de vorm van die puddingsbekers niet noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen. Vooralsnog is niet geblreken van wezenlijke vormkenmerken van de puddingsbekers die noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen.

4.11 (...) De meest onderscheidende en dominerende bestanddelen van afbeeding  zijn de rode afdekfolie met daarop in witte letters "MONA", de van de onderkant tot de bovenkant doorlopende vingers en de gele pudding met rode sauslaag. Die bestanddelen domineren niet bij de onder 2.4. afgbeelde tekens. Die telkens hebben in tegenstelling tot het merk afbeelding I een in het oogspringende veelkleurig bedrukte afdekfolie en rondom op de bekers een brede veelkleurig (in de beker gegotn) bedrukte band, waardoor de vingers halverwege de beker ophouden en de verhouding tussen pudding en saus visueel anders oogt. De totaalindruk is dientengevolge geheel anders. Vooralsnog moet er dan ook van worden uitgegaan dat geen althans onvoldoende mogelijkheid bestaat dat bij de gemiddelde consument van pudding verwarring wordt gewekt tussen de [verpakkingen - red.] Van directe verwarring is dus geen sprake. Ook van de door FrieslandCampina gestelde indirecte verwarring is vooralsnog niet gebleken.

Bekend merk 4.14. Dit geldt tevens voor het FrieslandCampina gedane beroep op het bepaalde in 2.20 lid 1 onder c BVIE. (...) Dat de ingeschreven merken bekende merken zijn als bedoeld in 2.20 lid 1 onder c BVIE is door De Natuurhoeve niet betwist. Ook indien op grond van de stellingen van FrieslandCampina en de proceshouding van De Natuurhoeve moet worden aangenomen dat de ingeschreven merken bekende merken zijn in de zin van dat artikellid, dan dient beoordeeld te worden of er sprake is van overeenstemming tussen de merken zoals ingeschreven en de verpakkingen van De Natuurhoeve voor AH, C1000 en Lidl. Daarvan is sprake indien het betrokken publiek een verband legt tussen het ingeschreven merk en de verpakkingen van De Natuurhoeve. Een dergelijk verband blijkt uit de onderzoekgegevens die door FrieslandCampina als productie 14 in het geding zijn gebracht vooralsnog niet.

4.16. Het hiervoor vermelde leidt ertoe dat het door FrieslandCampina gevorderde op grond van het merkenrecht moet worden afgewezen.

Slaafse nabootsing 4.17. FrieslandCampina heeft subsidiair aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat De Natuurhoeve jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, omdat sprake is van slaafse nabootsing door De Natuurhoeve. Voor een geslaagde beroep op slaafse nabootsing is vereist dat sprake is van een nagebootst product dat verwarring wekt.
Uit het hier overwogene in verband met het door FrieslandCampina gedane beroep op een aan haar toekomend merkrecht, volgt tevens dat daarvan vooralsnog niet is gebleken.

Lees het vonnis hier (LJN / grosse / schone pdf)