IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 9858

Personalia Wisemen | Clifford Chance

WiseMen Advocaten breidt zijn team uit

WiseMen Advocaten in Den haag heeft al in mei zijn team uitgebreid met Mark Krul. Hij is sinds 1999 advocaat en specialist op het gebied van IT-recht en Intellectuele Eigendom. Eerder was Krul werkzaam bij Kneppelhout & Korthals en GMW Advocaten. "De wens werkzaam te zijn op een écht nichekantoor deed hem besluiten de overstap te maken naar WiseMen."WiseMen is een op IT-recht en Intellectuele Eigendomsrecht gericht nichekantoor voor ondernemers in de IT- en creatieve sector.

Clifford Chance benoemt Line Poliquin tot counsel.

Line Poliquin is werkzaam binnen de praktijkgroep Corporate en maakt deel uit van de wereldwijde TMT groep. Line is gespecialiseerd in M&A, outsourcing en joint ventures, met name in de TMT sector.

IEF 9857

Klaarblijkelijk ruimte over

Vrz. Rechtbank Utrecht 29 juni 2011, KG ZA 2011 (Gielissen Holland B.V. tegen Qbtec B.V.)

Ontwerp Gielissen Qbtec

Bouwtekening Verkerk beursstand Qbtec

Met dank aan Peter Claassen en Eliëtte Vaal, AKD.

Auteursrecht. Opdrachtgeversauteursrecht. Interieurs voor beurzen, beursstands. Gielissen (ontwerper) heeft in opdracht van Qbtec ontwerp gemaakt voor beursstand. Nu klaarblijkelijk ruimte is voor het maken van verscheidenheid van beeldbepalende creatieve keuzes, zijn er slechts enige wensen en randvoorwaarden geuit en is niet voldaan aan art. 6 Aw. Verder geen overeenstemming over prijs zodat andere standbouwer dit kan realiseren. Geen aanvaarding aanbod. Inbreuk vanwege overeenstemmende totaalindruk, minimale verschillen. Vorderingen toegewezen. (meer ontwerptekeningen en foto's)

Maker art. 6 Aw (...) Indien deze vier ontwerpen in de zin van artikel 6 Aw onder leiding en toezicht van Qbtec tot stand zouden zijn gebracht, zouden die vier ontwerpen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter naar alle waarschijnlijkheid slechts op ondergeschikte punten en in geringe mate van elkaar hebben afgeweken. Nu volgens de verklaring van Qbtec het tegenovergestelde het geval is, lieten de door Qbtec gegeven instructies klaarblijkelijk ruimte over tot het maken van een verscheidenheid aan beeldbepalende creatieve keuzes. Met het oog hierop acht de voorzieningenrechter het - voorhand oordelend - aannemelijk dat Qbtec als opdrachtgever slechts enige wensen en randvoorwaarden heeft geuit, in welk geval niet aan de vereisten van artikel 6 Aw is voldaan (zie Spoor.Verkade.Visser, "Auteursrecht: Auteursrecht, naburige rechten en databankenrecht", p.30). In het navolgende zal Gielissen dan ook als maker van het ontwerp worden aangemerkt en dient aldus te worden beoordeeld of Qbtec inbreuk op het ontwerp van Gielissen maakt.

Inbreuk 4.8 (...) Nu deze gezichtsbepalende auteursrechtelijke elementen door Qbtec in haar ontwerp zijn overgenomen, is er sprake van een overeenstemmende totaalindruk. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter voorhands van oordeel dat Qbtec het auteursrechtelijk beschermde ontwerp van Gielissen ongeoorloofd heeft verveelvoudigd.

4.9 De tussen het ontwerp van Gielissen en de beursstand van Qbtec bestaande verschillen maken bovenstaand oordeel niet anders.

Ontlening Nu de voorzieningenrechter in 4.8 heeft geoordeeld dat Qbtec het ontwerp van Gielissen ongeoorloofd heeft verveelvoudigd, is aannemelijk dat van ontlening sprake is. Dit vermoeden is in onderhavig geval (mede) gegrond op de omstandigheid dat Kretz ter zitting heeft verklaard dat zij het ontwerp van Gielissen aan Verkerk heeft getoond en dat zij daarbij heeft aangewezen welke elementen zij van het ontwerp van Gielissen mooi vindt. Hiermee staat vast dat de maker van het jongere werk bekend is met het oudere werk (zie Spoor/Verkade/Visser, "Auteursrecht, naburige rechten en databankenrecht", p. 169-170). Qbtec mag tegen dit vermoeden tegenbewijs leveren, maar zal hiertoe wel voldoende moeten stellen (HR 21 februari 1992, NJ 1993, 164, Barbie). Aan dat bewijs worden hoge eisen gesteld (HR 18 februari 2000, NJ 2000, 209, Shoppingspel). De voorzieningenrechter is voorhands van oordeel dat Qbtec niet in dat bewijs is geslaagd. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter voorhands van oordeel dat (al dan niet bewuste) ontlening gegeven is.

Conclusie: Qbtec met haar beursstand inbreuk maakt op de auteursrechten die het ontwerp van Gielissen rusten en worden de vorderingen van Gielissen toegewezen. Nu de vorderingen van Gielissen reeds op de primaire grond worden toegewezen, wordt aan de subsidiaire grondslagen van Gielissen niet meer toegekomen.

Lees het vonnis hier (pdf)

IEF 9856

Vrijheidsbeeld op het Rode Plein

L. de Gier en J. Kuhlmann, ‘Vrijheidsbeeld op het Rode Plein’, in Automatiseringsgids 11 februari 2011, p. 12-13.

I-Stock / edited by Automatisering Gids, february 2011

Met dank aan Louise de Gier en Joost Kuhlmann, De Gier | Stam & Advocaten.

Een BP-logo verandert in een lekkend olievat, het Vrijheidsbeeld op het Rode Plein, het kenteken van een auto onthult direct of de eigenaar lid is van een criminele organisatie. Dat is allemaal mogelijk met augmented-realitytoepassingen. Maar wat zijn de juridische gevolgen van AR?
 
Iedereen herinnert zich de rel die de zogenaamde Bavaria-babes bij het laatste wereldkampioenschap voetbal veroorzaakten. Hoofdsponsor Budweiser van de FIFA kon weer rustig ademhalen nadat de dames het stadion waren uitgezet. Maar wat als de dames en de Bavaria-jurkjes virtueel weer tevoorschijn zouden komen, als men simpelweg een telefoon met camera op de tribune had gericht? Met een augmentedrealitytoepassing (‘AR’) en een smartphone met camera is een dergelijke situatie niet ondenkbaar. AR voegt virtuele informatie toe aan de werkelijkheid. Dergelijke toepassingen hebben grote invloed op de rechten van personen en hebben vele juridische consequenties.
 
Louise de Gier en Joost Kuhlmann bespreken, in een artikel dat werd gepubliceerd in de Automatiseringsgids, onder meer het merkenrecht, het auteursrecht, het privacy- en het internationaal privaatrecht, lees verder hier.

IEF 9855

DomJur WIPO

Op Domjur.nl staan Nederlandse uitspraken en rechtspraak met betrekking tot domeinnamen. In het bijzonder .nl-domeinnamen. Een overzicht van de recente drie uitspraken die nog niet hier waren gepubliceerd.

WIPO Arbitration and Mediation Center 5 april 2011 , Zaak-/rolnummer: DNL2011-0014, DomJur 2011-678 (Leidse Onderwijsinstellingen B.V. tegen Edoco LTD) link

Eiseres is Leidse Onderwijsinstellingen B.V., een onderwijsorganisatie en beeldmerkhouder LOI en LOI KIDZZ (1). Verweerder is Edoco LTD, houder van de domeinnaam loikidz.nl. Eiseres vordert overdracht van de domeinnaam. Verweerder dient geen verweerschrift in.

Verwarringwekkende overeenstemming. Bewust verwarring scheppen+ parkeerpagina met links naar concurrenten LOI, dus geen niet-commercieel belang. Geen recht of legitiem belang verweerder. Overdracht bevolen.

WIPO Arbitration and Mediation Center 13 mei 2011 , Zaak-/rolnummer: DNL2011-0023, DomJur 2011-683 (LEGO Juris A/S tegen verweerder) link

Eiser is LEGO, de beroemde speelgoedfabrikant. Verweerder heeft de domeinnaam legoworldshop.nl geregistreerd. Eiser vordert overdracht van de domeinnaam. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De geschillenbeslechter oordeelt dat verwarring voor de hand ligt aangezien het merk van eiser (LEGO) geheel voorkomt in de domeinnaam. De toevoeging ‘worldshop’ is niet onderscheidend en voorkomt de verwarring niet. Ook heeft verweerder geen recht of legitiem belang bij het gebruik van de domeinnaam. Verweerder gebruikt de domeinnaam niet bona fide en is ook niet algemeen bekend onder de domeinnaam. Registratie te kwader trouw wordt aangenomen omdat, gelet op de bekendheid van eisers merk, verweerder waarschijnlijk bekend was met eisers merk en omdat de registratie is geschied met het oog op commercieel gewin door het bewust stichten van verwarring. Overdracht bevolen.

WIPO Arbitration and Mediation Center 20 april 2011 , Zaak-/rolnummer: DNL2011-0080, DomJur 2011-684 (Hamburg Mannheimer Consulting N.V. tegen verweerder) link

Eiser is Hamburg Mannheimer Consulting, bemiddelaar bij verkoop verzekeringen en hypotheken, gebruiker van domeinnaam hetverzekeringsplein.nl. Verweerder is actief als hypotheekadviseur en houder van de domeinnaam verzekeringsplein. Eiseres vordert overdracht van de domeinnaam.

Eiser opereert vooral onder naam ERGO Life, hetverzekeringsplein.nl wordt niet tevens als handelsnaam gebruikt. Geen verwarringwekkendeovereenstemming handelsnaam of merk.

Het staat onvoldoende vast dat verweerder geen recht of legitiem belang heeft. Hoewel heel beschrijvend door combinatie product of dienst met het woord plein. Intentie voor eigen bedrijfsmatig gebruik en verder geen kwader trouw registratie. Vorderingen afgewezen.

IEF 9854

Resolutie van EPLAW

EPLaw Resolution on Unitary Patent and European Patent Court

European Patent Lawyers Association (EPLAW) is een vertegenwoordiging van advocaten met lange ervaring in 'Patent Litigation'. De discussie rondom EU/Eenvormig octrooi is nauwlettend gevolgd, destemeer omdat de 'Expert Committee on the future patent court' bestond uit leden van EPLAW. EPLAW komt met een resolutie met vier hoofddoelen voor het bevredigend functioneren van een litigation system, getekend door Pierre Véron, Kevin Mooney, Willem Hoyng en dr. Jochen Pagenberg.

It should fit within the legal order of the EU but, as the EPC system is broader than membership of the EU, no further substantive patent law at the EU level should be created and, as advised by the Commission’s expert
group, Arts 6 to 8 of the draft Regulation, 2011/0093 published as Annex I in doc.10629/11 of May 26, 2011, should be deleted.

Cases should be heard by expert judges. This cannot be guaranteed simply by education of judges; the necessary expertise can only be obtained by training on the job. It is of key importance for the users and the success of the system that there be clarity as to how this is to be achieved.

An effective litigation system should aim for 12 months a first instance decision for ordinary cases with a final decision of the Court of Appeal within the same timeframe.  A system which grants patents which cannot be enforced within that timeframe will not encourage innovation and will lead to frustration of the users.

Litigation should be reasonably priced and proportionate to the importance of the case.

IEF 9853

Beschrijf-het-zelf

Gerecht EU 28 juni 2011, Zaken T-475/09 tot en met T-483/09 (ATB Norte tegen OHIM - Bricocenter Italia)

Merkenrecht. Negen oppositieprocedures gebaseerd op oudere Gemeenschapsbeeldmerken ATB CENTROS DE BRICOLAGE BRICO CENTRO en CENTROS DE BRICOLAGE (voor bouwmarkten) tegen aantal Gemeenschapsmerkaanvragen met bestandeel BRICO CENTER (klik plaatje voor vergroting van aangevraagde/ingeroepen). Afgewezen door OHIM, deels toegewezen door Gerecht EU. De term ‘brico’ (doe-het-zelf) beschrijvend, maar zelfs dan kan het (zwak) onderscheidend vermogen bezitten waardoor bij identieke waren verwarringsgevaar kan ontstaan.

63      Cette conclusion n’est pas remise en cause par les autres arguments de l’OHMI et de l’intervenante. D’une part, concernant l’argumentation de l’OHMI relative au prétendu caractère distinctif très faible de la marque antérieure, il convient de relever que, contrairement aux affirmations de l’OHMI, tout en qualifiant l’élément « brico » et l’expression « brico center », ou des variations de celle-ci, de faiblement distinctifs, voire non distinctifs, la chambre de recours n’a pas expressément qualifié les marques antérieures de faiblement distinctives. Lors de l’appréciation globale du risque de confusion, elle n’a insisté que sur le degré de caractère distinctif des éléments des signes en cause. Or, il convient de souligner qu’il y a lieu de distinguer entre le facteur tiré du caractère distinctif de la marque antérieure, qui est lié à la protection accordée à une telle marque, et le caractère distinctif que possède l’élément d’une marque complexe, qui se rattache à la faculté de celui-ci de dominer l’impression d’ensemble produite par cette marque (ordonnance de la Cour du 27 avril 2006, L’Oréal/OHMI, C‑235/05 P, non publiée au Recueil, point 43). S’il est vrai qu’il convient d’examiner le caractère distinctif d’un élément d’une marque complexe dès le stade de l’appréciation de la similitude des signes, afin de déterminer les éventuels éléments dominants du signe, le degré de caractère distinctif de la marque antérieure est l’un des éléments à prendre en considération dans le cadre de l’appréciation globale du risque de confusion.

64      De surcroît, il convient de rappeler que, si le caractère distinctif de la marque antérieure doit être pris en compte pour apprécier le risque de confusion, il n’est qu’un élément parmi d’autres intervenant lors de cette appréciation. Ainsi, même en présence d’une marque antérieure à caractère distinctif faible, il peut exister un risque de confusion, notamment, en raison d’une similitude des signes et des produits ou des services visés [voir arrêt du Tribunal du 13 décembre 2007, Xentral/OHMI – Pages jaunes (PAGESJAUNES.COM), T‑134/06, Rec. p. II‑5213, point 70, et la jurisprudence citée]. Or, à supposer même que le terme « brico » puisse être considéré comme descriptif pour les services concernés et que, par conséquent, la marque antérieure soit elle-même considérée comme faiblement distinctive, le degré de similitude entre les services désignés par les marques en conflit mentionnés au point 16 de la décision attaquée, en l’espèce, ainsi que le degré de similitude entre celles-ci, considérés cumulativement, s’avèrent suffisamment élevés pour pouvoir conclure à l’existence d’un risque de confusion.

65      D’autre part, les arguments de l’OHMI et de l’intervenante relatifs aux conditions de commercialisation des services concernés et, en particulier concernant l’intervenante, à l’importance de l’aspect visuel des marques en conflit doivent également être rejetés. En effet, dans la description des services en cause visés par les marques antérieures et la marque demandée, il ne figure aucune limitation quant aux lieux de vente des services en cause. En outre, rien ne permet d’exclure que les services en cause ne fassent pas l’objet d’une communication orale, notamment lors d’opérations de démarchage téléphonique ou de publicité par voie radiophonique. Dès lors, il n’y a pas lieu d’attacher une importance particulière à la similitude visuelle entre les signes en conflit. En outre, même à considérer qu’il convienne de lui accorder davantage d’importance, il y a lieu de rappeler que les marques en conflit présentent une similitude visuelle élevée.

66      Il résulte de tout ce qui précède que c’est à tort que la chambre de recours a conclu à l’absence d’un risque de confusion entre les marques en conflit dans l’esprit du public pertinent, en ce qui concerne les services de « publicité », de « gestion des affaires commerciales » et d’« administration commerciale », visés par la marque demandée.

Lees de arresten hier (link).

IEF 9852

Logisch verklaarbaar

Vzr. Rechtbank Rotterdam 28 juni 2011, KG ZA 11-373 (Stichting Nationale Autopas tegen Jet Cars B.V.)

met dank aan Roma Witczak, Houthoff Buruma.

Sluit nauw aan bij LJN AV0673. Merkenrecht. Stukgelopen samenwerking. Stichting Nationale Autopas (NAP) bestrijdt kilometertellerfraudering. Deelnemende autobedrijven krijgen toegang tot de databank van NAP. De afgifte van een Autopas garandeert een 'logisch verklaarbare' kilometerstand. De opzegging van de overeenkomst met Jet Cars door NAP, echter Jet Cars blijft het NAP-merk voeren (BNL inschrijving 728547).

Of de overeenkomst is rechtmatig beëindigd, moet in arbitrageprocedure worden bepaald. NAP heeft (onweersproken) gesteld een bekend merk te zijn. Artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE biedt bescherming tegen het ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het onderscheidend vermogen van het merk en tegen het ongerechtvaardigd voordeel trekken uit de reputatie van het merk (of beide).

4.2 (…) De vraag of NAP de overeenkomst met Jet Cars op juiste gronden heeft beëindigd, zal derhalve in een eventueel nog aanhangig te maken arbitrageprocedure moeten worden beantwoord en maakt zodoende geen deel uit van de onderhavige procedure. Nu NAP de overeenkomst heeft beëindigd en thans (nog) niet in een daarvoor bedoelde arbitrageprocedure is komen vast te staan dat deze beëindiging in de gegeven omstandigheden niet geoorloofd was, wordt in het hiernavolgende uitgegaan van het gegeven dat de overeenkomst tussen NAP en Jet Cars per 29 september 2010 is beëindigd.

BVIE 2.20 (1) sub a en b 4.5. Tussen partijen staat niet ter discussie dat NAP merkhouder is van het beeldmerk (...) en het woordmerk (...), zodat in dit kort geding wordt aangenomen dat NAP in beginsel het inbreukmakend gebruik van haar logo door derde(n) kan verbieden. Het logo dat op de website van Jet Cars staat afgebeeld, betreft het logo van NAP en is dus gelijk aan het logo van NAP. Daarover bestaat tussen partijen ook geen verschil van mening. Voldoende gebleken is dat het logo door Jet Cars gebruikt wordt ter onderscheiding van haar eigen waren en diensten. De waren en diensten van NAP en waarvoor het logo door NAP wordt gebruikt, komen naar het zich thans laat aanzien niet overeen met de waren en diensten van Jet Cars. NAP houdt zich immers hoofdzakelijk bezig met het beheren van databases met betrekking tot historische gegevens van motorvoertuigen en het aan de hand van deze gegevens certificeren van deze motorvoertuigen, terwijl Jet Cars zich voornamelijk bezighoudt met de in- en verkoop van tweedehands motorvoertuigen. Weliswaar maakt Jet Cars daarbij gebruik van de diensten van NAP, maar zulks leidt vooralsnog niet tot het oordeel dat de waren en diensten van NAP en Jet Cars (grotendeels) gelijk zijn. Van een geval als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub a en b BVIE is naar voorlopig oordeel reeds om die reden dan ook geen sprake. Het beroep op artikel 2.20 lid 1 sub a en b BVIE slaagt daarom niet.

4.6. Voor een beroep op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE is, naast de voorwaarden dat het teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor waren of diensten, die niet soortglijk zijn aan die waarvoor merk is ingeschreven, vereist dat 1) het merk bekend is binnen het Benelux-gebied en 2) dat door het gebruik, zonder geldige reden, van het teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.

BVIE 2.20 (1) sub c 4.8 Artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE biedt bescherming tegen het ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het onderscheidend vermogen van het merk en tegen het ongerechtvaardigd voordeel trekken uit de reputatie van het merk (of beide). NAP stelt zich op het standpunt dat Jet Cars ongerechtvaardigd voordeel trekt uit de reputatie van het NAP-logo, omdat zij geheel ten onrechte meelift op en profiteert van de reputatie van NAP als betrouwbare en solide organisatie die het terugdraaien van kilometertellers actief tegengaat. Jet Cars heeft niet weersproken dat zij ongerechtvaardigd voordeel trekt uit of afbreuk doet aan de reputatie van NAP door het NAP-logo op haar website te tonen. Daar komt bij dat Jet Cars door het opnemen van het NAP-logo op haar website bij haar (potentiële) klanten een bepaalde kwaliteit met betrekking tot de betrouwbaarheid van de kilometertellers suggereert, terwijl juist twijfels bij deze kwaliteit voor NAP reden was om de overeenkomst met Jet Cars te beëindigen. Voldoende aannemelijk is dat het bestaansrecht van NAP met name afhangt van een goede en betrouwbare reputatie. Naar voorlopig oordeel heeft NAP er dan ook belang bij dat gebruik van haar logo op de website van Jet Cars wordt gestaakt.

4.9. Omdat er na 29 september 2010 niet langer een overeenkomst tussen NAP en Jet Cars bestaat, maakt Jet Cars sindsdien zonder recht of titel gebruik van het logo van NAP. Gesteld, noch gebleken is dat sprake is van een geldige reden die gebruik van dat logo door Jet Cars evenwel zou kunnen rechtvaardigen.

Lees het vonnis hier (pdf).

IEF 9851

Based on the sexual crossing

Beslissingen President van Europese Octrooibureau inzake biologische processen en 'minimum documentation'

In navolging van de "brocolli and tomato cases" van de Enlarged Board of Appeal (G 1/08 en G 2/07). De President van EPO neemt een presidentiële beslissing om de Guidelines for Examination aan te passen op het punt van "essentially biological processes for the production of plants or animals" zoals gebruikt in European Patent Convention om octrooieerbaarheid van processen uit te sluiten, o.m. is aangepast:

4.6.2 Processes for the production of plants or animals

A process for the production of plants or animals which is based on the sexual crossing of whole genomes and on the subsequent selection of plants or animals is excluded from patentability as being essentially biological, even if other technical steps relating to the preparation of the plant or animal or its further treatment are present in the claim before or after the crossing and selection steps. To take some examples, a method of crossing, inter-breeding, or selectively breeding, say, horses involving merely selecting for breeding and bringing together those animals (or their gametes) having certain characteristics would be essentially biological and therefore unpatentable. This method remains essentially biological and unpatentable even if it contains an additional feature of a technical nature, for example, the use of genetic molecular markers to select either parent or progeny. On the other hand, a process involving inserting a gene or trait into a plant by genetic engineering does not rely on recombination of whole genomes and the natural mixing of plant genes, and is hence patentable. However, a claim to such a process may not contain crossing and selection steps. A process of treating a plant or an animal to improve its properties or yield or to promote or suppress its growth, e.g. a method of pruning a tree, would not be essentially biological since, although a biological process is involved, the essence of the invention is technical; the same applies to a method of treating a plant characterised by the application of a growth-stimulating substance or radiation. The treatment of soil by technical means to suppress or promote the growth of plants is also not excluded from patentability (see also IV, 4.8.1)."

PCT minimum documentation, nu ook in Spaans en Koreaanse en Chinese minimum documentation

Part B-IX, 2.1(iii) now reads as follows:
"The patents and/or published patent applications in the English, French or German language in which no priority is claimed, and the abstracts in English of the patents and/or published patent applications in the Spanish language in which no priority is claimed, as selected and made available by the national office of certain countries, e.g. Austria, Australia, Canada and Spain.;"

Part B-IX, 2.1(iv) now reads as follows:
"The abstracts in English of the patents issued, and/or patent applications published, by Japan, the former Soviet Union, the Russian Federation, the Republic of Korea and the People's Republic of China, and the inventors' certificates issued by the former Soviet Union and the Russian Federation, for which abstracts in the English language are generally available."

Zie de Guidelines for Examination in the European Patent Office

IEF 9850

Diefstal virtueel goed

HR 28 juni 2011, LJN BQ9251 concl. A-G. Hofstee  (Runescape diefstal virtuele goederen)

Parallel gepubliceerd van IT 416. Eigendomsrechtvraagstuk inzake virtuele 'goederen', literatuurtip: P. Kleve, Juridische iconen van het informatietijdperk, Deventer: Kluwer 2004.

Rechtspraak.nl Conclusie A-G over de vraag of virtuele voorwerpen kunnen worden aangemerkt als een ‘goed’ dat voor diefstal in de zin van art. 310 Sr vatbaar is. Verdachte en medeverdachte nemen slachtoffer mee naar woning medeverdachte en dwingen het slachtoffer na het toepassen van geweld en het bedreigen met geweld zich aan te melden op zijn account in het online-spel RuneScape. Vervolgens hevelen de verdachten een virtueel masker en een virtuele amulet van het slachtoffer over naar hun eigen account. Dit virtueel masker en virtuele amulet kunnen, in het licht van een redelijke wetsuitleg en in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad, worden begrepen als goederen die voor diefstal vatbaar zijn, nu deze virtuele voorwerpen i) een economische waarde vertegenwoordigen (zowel binnen als buiten het spel), ii) zelfstandig bestaan, iii) overdraagbaar zijn en iv) individualiseerbaar zijn.

29. Bij wijze van intermezzo past hier een korte beschouwing over de interessante wetenschappelijke discussie die aan dat arrest was voorafgegaan en waarvan het strafrechtelijk goedbegrip en de diverse vormen van computercriminaliteit het thema vormden. Het debat ontstond naar aanleiding van het arrest van Hof Arnhem 27 oktober 1983, LJN AC8160, NJ 1984, 80.(50) De verdachte was een systeemanalist-programmeur en had net vóór beëindiging van zijn dienstbetrekking bij een softwarebedrijf onbevoegd op een disc-pack een kopie gemaakt van een softwarepakket. Is deze handeling - het (onbevoegd) kopiëren - als toe-eigening van 'enig goed' in de zin van art. 321 Sr aan te merken? Anders dan de Rechtbank in eerste aanleg, beantwoordde het Hof deze rechtsvraag bevestigend, kort gezegd onder aanhaling van een (aantal van) de door de Hoge Raad in het Elektriciteitsarrest geformuleerde criteria. Vervolgens kwam de vraag op of het Hof hier niet het Elektriciteitsarrest analogisch had toegepast en hoe zijn oordeel zich verhield met de auteursrechtelijke bescherming van computer software (51). [red. accentuering]

Duitsland 41 (...) Het lijkt uitgesloten dat de reikwijdte van § 242 StGB 'diefstal' van een virtueel goed bestrijkt. Deze bepaling ziet immers op fysieke voorwerpen, en een virtueel object is nu eenmaal 'niet-tastbaar'. Bovendien kan naar Duits recht digitale informatie niet worden 'gestolen'.

42. Ligt vervolging ter zake van het bepaalde in § 303a StGB meer voor de hand? Naar berichtgeving van de Augsburger Allgemeine van 17 mei 2011 heeft het Amtsgericht Augsburg de verdachte op grond van deze strafbepaling veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een schadevergoeding van € 1000,-. De verdachte had, volgens dit krantenbericht, eerst de wachtwoorden van twee andere deelnemers afgetroggeld en vervolgens de virtuele kleding van hun figuren zich toegeëigend.(84) Omdat het delict van Diebstahl een beweglichen Sache voor ontvreemding vereist, werd de verdachte voor unbefugter Datenveränderung veroordeeld.
51. Het zijn in deze tijdgeest vooral de technologische ontwikkelingen in het betalingsverkeer, de informatietechniek en de communicatiemiddelen die maken dat de rechtspraktijk steeds opnieuw wordt uitgedaagd antwoord te geven op de vraag wat onder 'goed' is te verstaan. In dat opzicht kleurt de materiële invulling van het begrip 'goed' nog altijd bij. Het criterium van de 'redelijke wetsuitleg' maakt mogelijk om een klassieke strafbepaling als diefstal binnen de rechtsontwikkeling functioneel te modelleren naar die ontwikkelingen en de inzichten van de huidige tijd. Daartegen kan, meen ik, redelijkerwijs geen bezwaar bestaan. Ook een historisch pand kan met behoud van de eigen statuur zich heel goed lenen voor een moderne(re) inrichting.
52. Ik kom tot de slotsom dat in de onderhavige zaak zowel het virtueel masker als de virtuele amulet een 'goed' is in de zin van art. 310 Sr, nu (i) de wetsgeschiedenis zich tegen een dergelijke uitleg niet verzet en (ii) aan de hier door de Hoge Raad gestelde criteria is voldaan. Daarbij neem ik (iii) in aanmerking dat deze uitleg van het begrip 'goed' binnen de grens van de toelaatbare interpretatie blijft, mede de rechtspraak van het EHRM op dit punt in ogenschouw genomen.

 

50 Zie ook: Computerrecht 1984 m.nt. Smits. De Hoge Raad heeft over de rechtsvraag niet kunnen oordelen; van een cassatieberoep (in het belang der wet) is het niet gekomen.
51 Zie: NLR, a.w., aant. 4 op art. 310 Sr; H.W.K. Kaspersen en N. Keijzer, (bundel) Computermisdaad en strafrecht; en Groenhuijsen en Wiemans, a.w., p. 81 e.v. Zie ook (al eerder): D.W.F. Verkade, Bescherming van computerprogrammatuur, 1985, p. 102.

 

Lees meer: P.Kleve, Juridische Iconen in het informatietijdperk, Deventer: Kluwer 2008, p. 103 e.v.

IEF 9849

Voorgeschreven volgorde

Gerecht EU 28 juni 2011, Zaak T-487/09 (ReValue Immobilienberatung GmbH tegen OHIM)

Gemeenschapsmerkenrecht. Aanvraag woordmerk ReValue (voor klasse 35, 36 en 42). Deels afwijzing aanmelding, Absolute weigeringsgrond. Beschrijvend karakter voor de klasse 42 vastgoed, Motiveringsplicht art. 75 GMVo 207/2009. Afgewezen; er is geen voorgeschreven volgorde om te toetsen om over het beschrijvende karakter te oordelen. Zonder verder overleg van stukken kan ReValue beschrijvend voorkomen voor de aangevraagde diensten.

42. Was erstens das Vorbringen anbelangt, dass die Prüfung der grafischen Aspekte der Anmeldemarke „nachgeschoben“ sei, ist festzustellen, dass es keine Verpflichtung gibt, die Merkmale einer Marke in einer bestimmten Reihenfolge zu prüfen. Somit war die Beschwerdekammer berechtigt, zunächst eine Beurteilung des beschreibenden Charakters des Wortes „revalue“ vorzunehmen, da dieses in der Anmeldemarke leicht zu erkennen war, und danach den Einfluss der grafischen Elemente auf dieses Wort zu untersuchen, da diese Untersuchung nicht nur formalen Charakter hatte (vgl. oben, Randnrn. 36 und 38). [red. geaccentueerde betekent volgorde]

43. Zweitens kann, was die sich nach Ansicht der Klägerin aus der Gestaltung der Anmeldemarke ergebende „optische Zäsur“ betrifft, selbst wenn man annimmt, dass diese tatsächlich bei einigen Verbrauchern bewirkt, dass sie das Wort „revalue“ in zwei Schritten lesen, eine Beeinflussung dieser Verbraucher durch die Bedeutung dieses Wortes in seiner Gesamtheit nicht ausgeschlossen werden, da es in dem die Anmeldemarke bildenden Zeichen leicht lesbar bleibt.

Lees het arrest hier (link)