IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 9795

De heersende bling bling

Vrz. Rechtbank Amsterdam 14 juni 2011, KG ZA 11-668 (HEMA B.V. tegen Albert Heijn B.V.)

Met dank aan Gerben Hartman en Kurt Stöpetie, Brinkhof

Auteursrecht. Slaafse nabootsing. niet tijdig betaalde griffierechten buiten beschouwing gelaten, onbillijkheid.

Geen sprake van eigen oorspronkelijk karakter en persoonlijke stempel van de maker, genoemde kenmerken hebben allen een technische functie, dan wel gebruikelijk voor pennenetuis. Onvoldoende onderscheidend en daarom geen eigen gezicht. Ontbreken van merkteken of de naam hema kan het publiek de Hema/etui niet direct herkennen als product van Hema.

4.4 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Voor zover de door Hema genoemde kenmerken voortvloeien uit functionele eisen of ontleend zijn aan eerdere pennen etuis is geen sprake van persoonlijk stempel van de maker. Gelet op het overzicht van balkvormige etuis dat Albert Heijn als productie 1 in het geding heeft gebracht, moet de vorm van het Hema-etui als reeds bestaand worden aangemerkt. In het overzicht is een groot aantal etuis opgenomeen met een langwerpige rechthoekige slanke vorm. Deze moet dan ook als voor een pennenetui gebruikelijk worden aangemerkt, meet een maatvoering die aansluit aan het formaat van de gemiddelde pen of potlood. (..) Dit alles maakt dat de voornaamste kenmerken van het etui, te weten de vorm, de rits, de vouw aan de zijkanten en het lipje geen oorspronkelijk karakter hebben en niet het persoonlijk stempel van de maker dragen. Dit geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook voor het dubbele stiksel aan weerszijden van de rits, aangezien deze stiksels een technische functie hebben: de rits wordt met het ene stiksel op zijn plaats gehouden en de stof wordt  met het andere stiksel afgezoomd.

4.5 De uitvoering van het Hema-etui inde zilvern leatherlook et de lichtgrijze rits en het lichtgijze lipje draat evenmin een persoonlijk stempel van de maker. Door Albert Heijn is onweersproken aangevoerd dat de zilveren leatherlook-stof in de handel algemeen en vrij verkrijgbaar is, terwijl he gebruik van een ritssluiting en een lipje in bijpassende kleur gemeengoed is. De kueze van deze stof voor een pennenetui is, gelet op de heersende bling bling trend, niet als oorspronkelijk aan te merken.Uit het voorgande volgt dat het Hema-etui niet kan worden aangemerk als een werk in de zin va de Auteurswe (Aw.), zodat er geen auteursrecht op rust.

4.7 De voorzieningenrechter i van oordeel dat Hema onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar etui zich aanmerkelijk onderscheidt van andere etuis en darom een eigen gezicht op de etui-markt heeft. Mede gelet op hetgeen hiervor in 4.4 en 4.5 is overwogen en gelet op het ontbreken van een merkteken of de naam Hema op het etui, kan er voorhands niiet vanuit worden gegaan dat het publiek het Hema-etui direct zal herkenen als een product van ema. Het Hema-etui komt derhalve evenmin bescherming toe op grond van ongeoorloorde mededinging, zodat de vorderingen zullen worden afgewezen.

Lees het vonnis hier (pdf, LJN)

IEF 9794

Op de korrel genomen persoon niet vogelvrij

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 16 juni 2011, LJN BQ8213 (Boszhard & TROS tegen Omroepvereniging VARA)

Met gelijktijdige dank aan Remco Klöters en Bertil van Kaam, Van Kaam Advocaten.

Portretrecht. Mediarecht, Rechtspraak.nl "In een column in de VARAGIDS wordt eiser geassocieerd met de Bosnisch-Servische generaal Ratko Mladic. Het artikel heeft als kop “[eiser] is Ratko Mladic” en in het artikel staat een fotomontage afgedrukt waarin eiser is gekleed als Mladic. De begeleidende tekst is geschreven als zijnde afkomstig van eiser. De voorzieningenrechter bepaalt dat het artikel onrechtmatig is en is van oordeel dat de uitingen jegens eiser onnodig grievend zijn in relatie tot het door de VARA te dienen belang. De voorzieningenrechter veroordeelt de VARA tot een rectificatie en een dwangsom, en wijst een voorschot op schadevergoeding wegens immateriële schade af. De uitlatingen zijn niet onrechtmatig tegenover de TROS, daarom zullen de vorderingen van de TROS worden afgewezen."

4.3. De VARA stelt met de publicatie geen misstand aan de kaak die anders niet bekend zou zijn geworden. Evenmin is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een wezenlijke bijdrage aan het publiek debat over een belangrijke kwestie. De publicatie is bedoeld voor het maken van absurdistische grappen over bekende Nederlanders.

 

4.4.  Vast staat dat [eiser] een publiek figuur is. Dit brengt in beginsel met zich dat hij een grotere tolerantie zal moeten opbrengen ten aanzien van wat over hem wordt geschreven dan iemand die niet, dan wel minder in de publieke belangstelling staat. Het betekent echter niet dat hij zich alles moet laten welgevallen. De VARA stelt dat zij een satirische vergelijking heeft willen maken tussen het wat karakterloze image van [eiser] en een “vechter” als generaal Mladic. Feit is echter dat Mladic bij het publiek niet zozeer bekendheid geniet als krijgsheer, maar als verdachte van ernstige oorlogsmisdaden.

 

In brede lagen van de bevolking leeft het vermoeden dat deze verdenkingen juist zijn en dat de rechter tot een veroordeling van Mladic zal komen. In de publicatie wordt [eiser] bovendien in de mond gelegd dat hij graag als “oorlogsmisdadiger” op de foto wil. Weliswaar wordt hieraan toegevoegd dat [eiser] oorlogsmisdaden “heel erg” vind en hij “zoiets nooit zelf doen” zou, maar dit laat onverlet dat [eiser] ongevraagd in verband wordt gebracht met een persoon die verantwoordelijk wordt gehouden voor de dood van vele duizenden gevangen genomen tegenstanders. Een afweging van de belangen, zoals hiervoor onder 4.2 genoemd, leidt tot het oordeel dat het belang van [eiser] om hiervan verschoond te blijven in dit geval zwaarder weegt dan het aan de vrijheid van meningsuiting ontleende recht van de VARA om satirisch commentaar te geven op gedragingen van bekende Nederlanders. Daarbij is mede van belang dat het artikel weliswaar duidelijk maakt dat [eiser] zich distantieert van de gedragingen waarvan Mladic wordt verdacht en dat de lezer meer in het algemeen de indruk kan krijgen dat het geheel niet serieus is bedoeld, maar dat niet (aanstonds) duidelijk is dat [eiser] zelf op geen enkele wijze bij de totstandkoming van ervan (ook niet bij wijze van grap) betrokken is. Bovendien heeft de VARA geen enkele rechtvaardiging gegeven om nu juist [eiser] met Mladic in verband te brengen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [eiser] zelf als bekende Nederlander een rubriek heeft in de media die door de VARA wordt gepersifleerd. De conclusie moet luiden dat het onder 2.3 omschreven artikel over [eiser] onrechtmatig is.

 

4.5.  Ook ingeval de VARA wordt gevolgd in haar stelling dat het hier gaat om een column kan dit niet leiden tot een ander oordeel. Aan een (satirische) column mogen volgens vaste jurisprudentie niet dezelfde hoge eisen worden gesteld als aan onderzoeksjournalistiek. Aan een auteur komt in een column een grotere mate van vrijheid toe om zijn persoonlijke mening te geven dan in andere journalistieke genres. Ook in een column is de auteur echter gebonden aan grenzen. Deze grenzen kunnen bijvoorbeeld overschreden worden indien de uitingen met het oog op het te dienen belang nodeloos grievend zijn. Daarnaast is sprake van overschrijding van grenzen wanneer columnisten bij het uiten van hun persoonlijke mening kwalificaties bezigen of vergelijkingen treffen waartoe de feiten in redelijkheid geen aanleiding geven. De vrijheid die aan een columnist toekomt geeft hem geen vrijbrief en maakt de door hem op de korrel genomen persoon niet vogelvrij. Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt is de voorzieningenrechter van oordeel dat de uitingen jegens [eiser] onnodig grievend zijn in relatie tot het door de VARA te dienen belang.

Lees het vonnis hier (link / pdf)

IEF 9793

Geen deel 3

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 juni 2011, LJN BQ8190 (Schafthuizen tegen Uitgeverij Van Oorschot)

Met gelijktijdige dank aan Olaf Trojan, Bird & Bird.

Auteursrecht. Woord van de uitgever: "Tegen mij verklaarde je toen dat het derde deel nu naar de zetter kon. Op de daarmee door jou gegeven toestemming om het derde deel in deze vorm uit te geven kun je niet eenzijdig terugkomen. Gegeven de bovenstaande feiten constateer ik dat er tussen ons een overeenkomst bestaat waardoor ik gerechtigd ben het derde deel van het boek – in de versie die op instigatie van jou is veranderd – ter uitgave aan te bieden en dat de uitgever gerechtigd is die uit te geven."

tegen woord van de eiser: "dat hij aan Uitgevrij Van Oorschot nimmer toestemming heeft gegeven, schriftelijk noch mondeling, voor publicatie van deel 3 van de biografie van Gerard Reve. Verder stelt Schafthuizen dat publicatie van deel 3 een ontoelaatbare inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer zou betekenen. De selectie die [biograaf] heeft gemaakt roept het beeld op dat alles in het leven van Gerard Reve en Schafthuizen zou hebben gedraaid om erotiek, drank en geld. Dit geeft een verkeerd beeld van zijn relatie met Gerard Reve, stelt Schafthuizen. Het recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer moet in dit geval daarom zwaarder wegen dan het recht op vrije meningsuiting en de persvrijheid. Nu [biograaf] en [uitgeverij] de publicatie van deel 3 hebben aangekondigd is er een spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen, aldus steeds [eiser]."

Rechtspraak.nl: "Eiser, de partner van de in april 2006 overleden Gerard Reve, is auteursrechthebbende op de werken van Gerard Reve. Eiser heeft in het verleden aan de uitgeverij toestemming verleend tot het publiceren van twee van de drie delen van de biografie van Gerard Reve, geschreven door de biograaf, waarin niet gepubliceerd werk van Reve wordt geciteerd. Eiser vordert een verbod tot publicatie door de uitgeverij van het derde deel van de biografie zoals die ter goedkeuring aan hem is voorgelegd. De uitgeverij stelt dat eiser ook voor de publicatie van dat deel toestemming heeft verleend. De voorzieningenrechter volgt de uitgeverij daarin niet en wijst het gevraagde verbod tot publicatie van het derde deel toe, voor zover daarin niet gepubliceerde citaten voorkomen. Verder gevraagde verboden worden afgewezen."

Voor toewijzing van het verbod aan [gedaagden] enig citaat uit niet eerder gepubliceerd werk op enige wijze te openbaren is bij het ontbreken van een dreigende onrechtmatige daad dan ook geen plaats. Proceskostenveroordeling ex 1019h Rv á € 8.705,55.

4.4.  Ten aanzien van de overeenkomst van 18 december 2009 wordt geoordeeld dat die overeenkomst, anders dan door [gedaagden] betoogd, slechts regelt onder welke voorwaarden [eiser] toestemming verleent voor het gebruik van citaten van niet eerder gepubliceerd werk van Gerard Reve in deel 2 van de biografie. Van belang daarvoor is dat in artikel 1 van die overeenkomst de toestemming voor publicatie van de citaten in deel 2 wordt gegeven. Aan die toestemming wordt in artikel 2 van de overeenkomst de voorwaarde verbonden van inzage door [eiser] in deel 3 van de biografie ter zake financiën en privé personen op te nemen citaten uit niet eerder gepubliceerd werk van Gerard Reve. Uit het enkele feit dat [eiser] inzage in deel 3 heeft bedongen kan voorshands niet worden afgeleid dat [eiser] daarmee reeds toestemming van het gebruik van die citaten in deel 3 heeft verleend. Deel 3 was immers nog niet gereed en [eiser] was dus ook nog niet bekend met de inhoud daarvan. Daarnaast blijkt ook uit de nadien door [uitgeverij] aan [eiser] gedane verzoeken om schriftelijk toestemming te verlenen voor het gebruik van de citaten in deel 3 en de door [uitgeverij] in verband daarmee aan [eiser] voorgelegde overeenkomsten, dat ook [uitgeverij] de overeenkomst van 18 december 2009 niet zo heeft begrepen. Niet aannemelijk is dan ook dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [uitgeverij] de overeenkomst van 18 december 2009 zo heeft mogen begrijpen dat [eiser] daarmee vooraf toestemming voor het gebruik van de citaten in deel 3 van de biografie verleende.

4.5.  Met betrekking tt de door [gedaagden] gestelde aan [biograaf] mondeling verleende toestemming wordt overwogen dat [uitgeverij] de uitgever van de biografie is en dat deze ook steeds voorafgaande aan de publicatie van de delen 1 en 2 van de biografie aan [eiser] om schriftelijke toestemming voor de publicatie heeft gevraagd. De besprekingen daarover verliepen dus niet via [biograaf] en [biograaf] was ook geen contractspartij bij de overeenkomsten waarbij [eiser] voor deel 1 en 2 twee van de biografie toestemming voor publicatie heeft verleend. Aannemelijk is dan ook dat [eiser] alleen [uitgeverij] als de partij heeft beschouwd, en ook kon beschouwen, waarmee voor deel 3 mogelijk een overeenkomst zou worden gesloten en ervan uitging dat pas na zijn schriftelijke toestemming aan [uitgeverij] tot publicatie van deel 3 zou worden overgegaan. Dat [eiser] over de door hem geel gestreepte passages in het typoscript overleg met [biograaf] heeft gehad maakt dat niet anders. Gesteld noch gebleken is dat [biograaf] daarbij als vertegenwoordiger van [uitgeverij] inzake de te sluiten overeenkomst optrad. [biograaf] is immers wel de schrijver van de biografie, maar niet de partij die de biografie zou uitgeven. Daarnaast is op grond van de overgelegde transscripties van de gevoerde telefoongesprekken, waarin [eiser] veeleisend en precies is geweest en in verband daarmee aan [biograaf] herhaaldelijk om een nieuwe uitdraai van het typoscript heeft gevraagd, voldoende aannemelijk dat [eiser], zoals door hem gesteld, zijn uiteindelijke toestemming aan [uitgeverij] wilde laten afhangen van een versie van de tekst waarin alle door hem gewenste veranderingen waren aangebracht en dat [eiser] met de woorden “nu moet het maar naar de zetter toe” heeft bedoeld dat een drukproef zou worden gemaakt op grond waarvan hij kon beoordelen of hij zijn definitieve schriftelijke toestemming zou verlenen. In het licht van de gesprekken die [eiser] en [biograaf] over aanpassing van de door [eiser] geel gemarkeerde tekst hebben gevoerd en de door [biograaf] in dat kader gedane toezeggingen, is de zin “nu moet het maar naar de zetter toe” onvoldoende duidelijk om daaruit, in afwijking van de nauwkeurigheid die [eiser] tot dan toe met betrekking tot de te geven toestemming betrachtte, een ondubbelzinnige toestemming van [eiser] tot publicatie te kunnen afleiden. Uit de verzoeken die [uitgeverij] daarna nog aan [eiser] heeft gedaan om schriftelijke toestemming tot publicatie te verlenen, blijkt dat ook [uitgeverij] die mededeling van [eiser] aanvankelijk niet als de definitieve toestemming heeft opgevat (zie 2.20). Gelet hierop is op dit moment onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat uit de omstandigheid dat [eiser] met [biograaf] telefonisch overleg heeft gehad over gedeelten van de tekst van deel 3 van de biografie en de opmerking van [eiser] in het telefoongesprek van  8 november 2010 dat de biografie naar de zetter kon, de mondelinge toestemming van [eiser] voor het gebruik van de citaten in de biografie kan worden afgeleid.

4.6.  Uit het voorgaande volgt dat [eiser] geen toestemming, schriftelijk noch mondeling, voor het gebruik in deel 3 van de biografie van citaten uit niet eerder gepubliceerd werk van Gerard Reve heeft verleend. Publicatie daarvan is dan ook in strijd met aan [eiser] als erfgenaam toekomende auteursrecht daarop. De vordering van [eiser] om [gedaagden] te verbieden de aan [eiser] uitgereikte versie van deel 3 te openbaren, voor zover daarin citaten uit niet gepubliceerd werk van Gerard Reve voorkomen, zal daarom worden toegewezen. De vraag of met de citaten een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] kan derhalve onbesproken blijven.

4.7. Ten aanzien van de vordering om [gedaagden] te verbieden enig citaat uit niet eerder gepubliceerd werk van Gerard Reve op enige wijze te openbaren, wordt overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagden] het auteursrecht van [eiser] op het werk van Gerard Reve niet respecteert. Tussen partijen is slechts in geschil of een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [eiser] als rechthebbende op het auteursrecht aan [uitgeverij] toestemming verleent tot een bepaalde publicatie. Dat [gedaagden], indien vaststaat dat een dergelijke overeenkomst niet tot stand is gekomen, zich zou willen veroorloven inbreuk te maken op het aan [eiser] toekomende auteursrecht valt uit dit geschil tussen partijen niet op te maken. Voor toewijzing van het verbod aan [gedaagden] enig citaat uit niet eerder gepubliceerd werk op enige wijze te openbaren is bij het ontbreken van een dreigende onrechtmatige daad dan ook geen plaats.

4.8. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij op grond van artikel 1019h Rv in de werkelijke proceskosten worden veroordeeld. Van de zijde van [eiser] is in dat verband een bedrag van EUR 8.705,55 gevorderd. Dat bedrag komt redelijk en evenredig voor. De kosten aan de zijde van [eiser] worden derhalve begroot op: - griffierecht EUR 258,00 - salaris advocaat 8.705,55 Totaal EUR 8.963,55

Lees het vonnis hier (linkpdf)

IEF 9792

In geval van een familie

HvJ EU 16 juni 2011, Zaak C-317/10 P (Union Investment Privatfonds GmbH tegen UniCredito Italiano SpA - OHIM)

Merkenrecht. Gemeenschapsmerk. Hogere voorziening. Hof vernietigd eerder arrest van Gerecht EU waarin oppositie is afgewezen (gevoegde zaken T‑303/06 en T‑337/06). Oppositie op grond van nationale woordmerken UNIFONDS en UNIRAK en nationaal beeldmerk UNIZINS tegen gemeenschapsbeeldmerkaanvrage UNIWEB, UniCredit Wealth Management. Terugverwijzing naar Gerecht EU (r.o. 64), want "...uit de aan het BHIM verstrekte bewijselementen niet bleek dat dit voorvoegsel [UNI] – op zich of in combinatie met andere bestanddelen – ertoe kon leiden dat het aangevraagde merk werd geassocieerd met de oudere merkenserie" (r.o. 61).

57. Zoals rekwirante en het BHIM aanvoeren, ontbreekt in het bestreden arrest om te beginnen immers volkomen een analyse van de structuur van de te vergelijken merken en van de impact van de plaats van het bestanddeel dat zij gemeen hebben, te weten het voorvoegsel „UNI”, op de mogelijke perceptie van deze merken door het relevante publiek.

61. Rekening houdend met hetgeen in de punten 52 en 57 tot en met 60 van het onderhavige arrest is uiteengezet, kon het Gerecht derhalve in punt 48 van het bestreden arrest niet geldig concluderen dat „ondanks het daadwerkelijke gebruik van de oudere merken en de aanwezigheid van het in alle betrokken merken voorkomende voorvoegsel ‚UNI’, uit de aan het BHIM verstrekte bewijselementen niet blijkt dat dit voorvoegsel – op zich of in combinatie met andere bestanddelen – ertoe kan leiden dat de aangevraagde merken met de oudere merkenserie worden geassocieerd”, en in punt 49 van datzelfde arrest, dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen de conflicterende tekens gevaar voor verwarring in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 bestond.

62. Hieruit volgt dat het enige middel van de hogere voorziening dient te worden aanvaard en het bestreden arrest derhalve moet worden vernietigd, zonder dat rekwirantes andere argumenten hoeven te worden onderzocht en inzonderheid uitspraak hoeft te worden gedaan over het deel van haar betoog betreffende de afwijzing van haar opposities inzake de diensten op het gebied van makelaardij en handel in onroerende goederen.

64. In casu impliceert de globale beoordeling van het gevaar voor verwarring ingewikkelde feitelijke beoordelingen ter verificatie of, zoals de kamer van beroep van het BHIM heeft geoordeeld, het gevaar bestaat dat het relevante publiek kan menen dat de aangevraagde merken deel uitmaken van de merkenserie waarop rekwirante zich beroept. Derhalve dient de zaak te worden terugverwezen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak (…)

Lees het arrest hier (link).

IEF 9791

Grenspost (HvJ arrest)

HvJ EU 16 juni 2011, Zaak C-462/09 (Stichting de Thuiskopie tegen Opus Supplies Deutschland GmbH c.s.)

Prejudiciële vraag van de Hoge Raad der Nederlanden. 
In navolging van IEF 7949 , IEF 8367 en IEF 9459

Auteursrecht. Naburige rechten. Koop op afstand. Uitleg van het begrip ‘importeur’ in artikel 16c Auteurswet  (de importeur (of fabrikant) van blanco dragers dient de thuiskopievergoeding aan Thuiskopie af te dragen). Opus GmbH is een onderneming die vanuit Duitsland op basis van bestellingen via internet blanco CD’s en DVD’s levert aan afnemers in Nederland. Voor de door Opus aan Nederlandse afnemers geleverde CD’s wordt geen thuiskopievergoeding aan de Stichting Thuiskopie betaald.

Vragen
1) Biedt richtlijn [2001/29] in het bijzonder in artikel 5, lid 2, sub b, en lid 5, aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag wie in de nationale wetgeving behoort te worden aangemerkt als de schuldenaar van de in artikel 5, lid 2, sub b, bedoelde ‚billijke [compensatie]’? Zo ja, welke?

2) Indien sprake is van een koop op afstand waarbij de koper in een andere lidstaat is gevestigd dan de verkoper, noopt artikel 5, lid 5, van [...] richtlijn [2001/29] dan tot een zo ruime uitleg van het nationale recht dat ten minste in één van de bij de koop op afstand betrokken landen de in artikel 5, lid 2, sub b, bedoelde ‚billijke compensatie’ is verschuldigd door een bedrijfsmatig handelende schuldenaar?”

Antwoorden
1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, in het bijzonder artikel 5, leden 2, sub b, en 5 ervan, moet aldus moeten worden uitgelegd dat de eindgebruiker die voor privégebruik een reproductie vervaardigt van een beschermd werk, in beginsel moet worden aangemerkt als de schuldenaar van de in voornoemd lid 2, sub b, bedoelde billijke compensatie. Het staat de lidstaten evenwel vrij een vergoeding voor privégebruik in te voeren die dient te worden betaald door de personen die installaties, apparaten of informatiedragers ter beschikking stellen van de eindgebruiker, wanneer die personen beschikken over de mogelijkheid om het bedrag van die vergoeding door te berekenen in de door de eindgebruiker betaalde prijs van die terbeschikkingstelling.

2) Richtlijn 2001/29, in het bijzonder artikel 5, leden 2, sub b, en 5 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaat die een stelsel heeft ingevoerd waarin de vergoedingen voor het kopiëren voor privégebruik van beschermde werken moeten worden betaald door de fabrikant of importeur van informatiedragers, en op wiens grondgebied het nadeel ontstaat dat auteurs lijden als gevolg van het privégebruik van hun werken door de aldaar wonende kopers, verplicht is om te garanderen dat die auteurs daadwerkelijk de billijke compensatie ontvangen die is bestemd om hen schadeloos te stellen voor dat nadeel. Dienaangaande is de enkele omstandigheid dat de bedrijfsmatig handelende verkoper van installaties, apparaten en informatiedragers is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar de kopers wonen, niet van invloed op die resultaatsverplichting. Het staat aan de nationale rechter om, wanneer het onmogelijk is om de billijke compensatie bij de kopers te incasseren, het nationale recht aldus uit te leggen dat die compensatie bij een schuldenaar die optreedt als handelaar kan worden geïncasseerd. [red. arcering]

Lees het volledige arrest hier (link)

IEF 9790

Uitputting en doorverkoop van software

P.G. van der Putt e.a., 'Exhaustion and Software Resale Rights' Computer Law Review International.

Met dank aan Tjeerd Overdijk, Polo van der Putt en Eva de Vries (Vondst Advocaten) en Thomas Schafft (HK Krüger Rechtsanwälte).

A comparison between the European exhaustion doctrine and the U.S. first sale doctrine in the light of recent case law

"The previous year saw some interesting developments with regard to the resale of (used) software licenses. In the U.S. the position of software vendors to control distribution seems to be strengthened. In Europe, on the other hand, the position of software vendors might be weakened. A Dutch court found that a purchaser of used software does not need a license from the software vendor. In Germany, the highest civil court referred questions to the CJEU with respect to resale of downloaded software. Market players will have to cope with diverging approaches in their markets and ongoing legal uncertainty."

Lees het hele artikel hier (pdf).

IEF 9788

Studie: Digitale contentdistributie in Nederland

J. Gerritsen, 'Studie: Digitale contentdistributie in Nederland', DeGier-Stam.nl 15 juni 2011.

Met dank aan Joost Gerritsen, De Gier | Stam & advocaten.

Vorige week verscheen de studie “Digitale contentdistributie in Nederland”, uitgevoerd door onderzoeks- en adviesbureau Considerati. De studie baseert zich op meer dan 200 wetenschappelijke publicaties en beoogt meer inzicht te verschaffen in de vraagstukken van digitale contentdistributie, zonder daarbij aanbevelingen te doen over het auteursrechtenbeleid in Nederland. Dit blogitem bevat een weergave van de getrokken (tussen)conclusies en sluit af met een korte overpeinzing over de studie.

De omvang van de entertainmentindustrie en de bijdrage van deze sector aan de (Nederlandse) economie

De entertainmentindustrie is als onderdeel van de creatieve industrie van groot belang voor de Nederlandse economie. Het aandeel van de creatieve industrie is, afhankelijk van het te hanteren rekenmodel, ruim 3 tot 6,8% van het BBP. Daarmee is de creatieve industrie verantwoordelijk voor ongeveer 6 tot 8% van het totaal aan werkgelegenheid in ons land.

De gaming en e-books markten zijn booming. Met de omzet uit de verkoop van digitale muziek, film en video gaat het veel slechter. Die wordt geenszins gecompenseerd door de dalende verkoop van de fysieke dragers.

Opvallend vind ik de constatering dat in Nederland het omzetaandeel van digitale downloads binnen de audiomarkt achterloopt vergeleken met andere landen (ongeveer 8% in Nederland versus het Europees gemiddelde van 18,5%). Kennelijk is de Nederlandse consument minder actief met legale digitale content dan zijn Europese medeburger.

De markten voor digitale contentdistributie (legaal en illegaal)

De markt voor legale contentdistributie bestaat grosso modo uit downloads en streaming. De onderzoekers constateren daarnaast een verschuiving van ‘eigendom’ naar ‘toegang’ tot entertainmentproducten.

Illegale contentdistributie, oftewel: het downloaden uit illegale bron, is in Nederland populair. Twee onderzochte studies schatten in dat 4,7 tot 5,4 miljoen Nederlanders downloaden uit illegale bron. Deze downloaders zijn vooral jongeren tussen de 14 en 25 jaar. Wat beweegt eigenlijk de uploaders, de mensen die zonder toestemming auteursrechtelijke beschermde werken online zetten? Dit varieert van altruïsme, competitie (met andere uploaders), ego tot - voor de grootschalige inbreukmakers - geld.

Motivatie consument om te downloaden uit illegale bron

De studie signaleert diverse redenen van consumenten om te downloaden uit illegale bron. De belangrijkste reden is dat het gratis is. Daarnaast wordt ‘ontdekken en uitproberen’ (sampling) genoemd en de beperkte beschikbaarheid van een entertainmentproduct via een legale weg.

Er bestaan ook redenen voor consumenten om juist niet te downloaden uit illegale bron. Bijvoorbeeld op basis van moraal, alsook de energie die het kost om naar het illegale aanbod te zoeken.

Veel consumenten hebben volgens de studie moeite met het maken van onderscheid tussen legaal en illegaal aanbod. Volgens de onderzoekers maakt ‘de ingewikkelde juridische situatie in Nederland het voor consumenten in Nederland waarschijnlijk lastiger om zich een goed beeld te vormen van de juridische consequenties van hun acties’.

Als ik de onderzoekers goed begrijp, dan bestaat de ‘ingewikkelde juridische situatie’ uit onze regelgeving m.b.t. de thuiskopieregeling. Op grond van deze regeling is downloaden van mediabestanden m.u.v. software uit illegale bron toegestaan. Dit in tegenstelling tot uploaden. Volgens een onderzoek uit 2009 weten veel consumenten niet wat deze thuiskopieregeling inhoudt en beseffen zij zich niet dat bij het downloaden uit illegale bron vaak – door de gebruikte techniek - tegelijkertijd illegaal geupload wordt.

Gevolgen voor de entertainmentindustrie als gevolg van downloaden uit illegale bron

De relatie tussen het downloaden uit illegale bron en legale verkopen is complex. Het is niet eenvoudig deze relatie toe te passen in een economisch rekenmodel. De onderzochte publicaties bevatten tegenstrijdigheden in de uitkomsten. Desalniettemin kan het overheersende beeld worden geschetst dat legale verkopen teruglopen onder invloed van het illegale aanbod.

Naast dit negatieve effect benoemt de studie ook positieve effecten van illegaal downloaden, zoals het sampling- en netwerkeffect. Dit laatstgenoemde effect treedt op “wanneer een product meer waarde krijgt voor een gebruiker naarmate er meer gebruikers óók het product of de dienst gebruiken.”

Verder is op basis van de huidige literatuur niet vast te stellen of downloaden uit illegale bron de enige oorzaak is van de krimp van bijvoorbeeld de muziekmarkt. Die krimp bedraagt ongeveer 50% in 10 jaar tijd. Er zijn andere, aanvullende, oorzaken aan te wijzen zoals een budgetverschuiving van de consument (meer concertbezoek, minder kopen van muziek).

Over de discussies met betrekking tot het downloaden uit illegale bron, merken de onderzoekers op dat verschillende productcategorieën als muziek, films en games “op één hoop worden gegooid”. Dit vertroebelt de discussie.

Maatschappelijke kosten-batenanalyse van downloaden uit illegale bron

De twee voor Nederland belangrijkste onderzoeken spreken van maximaal 100 miljoen euro per jaar aan directe schade voor de entertainmentindustrie als gevolg van downloaden uit illegale bron. Dat bedrag staat gelijk aan ongeveer de helft van de omzet van de muziekindustrie in Nederland.

Bij de maatschappelijke kosten-batenanalyse kan tegenover de directe schade een toename in nut voor de consument worden gezet. ‘Nut’ is de maatstaf om de welvaart van actoren, bijv. consumenten en producenten, uit te drukken. Het consumentensurplus (het cumulatieve verschil tussen de individuele gebruikswaarde van een product en de marktprijs) als gevolg van downloaden uit illegale bron wordt geschat op 200 miljoen euro per jaar. Dit gevolg is volgens de onderzoekers niet verwonderlijk omdat consumenten die niet willen betalen voor entertainmentproducten er alsnog nut aan kunnen ontlenen door deze gratis te downloaden.

Overpeinzing

Enkele weken vóór de publicatie van deze studie verscheen het “Hargreaves Report”. Dit Britse onderzoek bevat aanbevelingen over de toekomst van het auteursrechtenbeleid in het Verenigd Koninkrijk. Er staan meerdere aanbevelingen in, waaronder de aanbeveling dat er meer zou moeten worden ingezet op voorlichting van de consument over wat hij wel en niet mag doen met auteursrechtelijk beschermde werken op internet. Dit lijkt mij - gelet op de constatering dat de Nederlandse consument nog altijd niet goed op de hoogte is van de thuiskopieregeling - een aanbeveling die ook in ons land gelding heeft.

Een andere aanbeveling van het Hargreaves Report luidt dat overheidsbeleid over intellectuele eigendomsrechten, zoals het auteursrecht, voornamelijk op basis van economisch, objectief meetbaar, bewijs gevormd zou moeten worden.

De studie van Considerati sluit aan op deze aanbeveling, door feit en fictie binnen de discussies over (il)legale contentdistributie te duiden. Hiermee is de studie een waardevol document en nuttig voor iedereen die zich in de ‘downloaddiscussie’ wil mengen zoals exploitanten, auteurs en politici. Hopelijk leidt dit document tot een trend om (nationaal) beleid over intellectuele eigendomsrechten zoveel mogelijk op controleerbaar en empirisch onderzoek te baseren.

Bijdrage van Joost Gerritsen, met toestemming overgenomen.

IEF 9789

Op een andere wijze berekend

Antwoord vragen Van der Ham en Verhoeven over de gevolgen van gewijzigde BUMA regels voor het uitgaansleven, aanhangsel handelingen II, 2011-11, nr. 2708

2. Wat betekent deze maatregel voor de kosten van ondernemers die clubs en poppodia exploiteren?
De per 1 januari jl. doorgevoerde wijziging van de drempel is onderdeel van collectieve afspraken tussen BUMA en Koninklijke Horeca Nederland. De doorgevoerde wijziging geldt volgens BUMA nu alleen voor de horeca en niet voor poppodia.
Volgens BUMA wordt de drempel verlaagd om de tarieven in de horeca meer gelijk te trekken met de tarieven voor live-optredens in het algemeen. Daarnaast kan de huidige drempel van 3000 euro een oneigenlijk effect hebben op de gages van artiesten, omdat horeca-ondernemingen er belang bij kunnen hebben om die gages onder de 3000 euro te houden.
BUMA verwacht dat dit effect met de verlaging naar 1000 euro minder zal optreden. BUMA vraagt bij live optredens een vergoeding voor de componisten, tekstdichters en muziekuitgeverijen. Indien de recette of het bedrag van de gage / uitkoopsom onder een drempel blijft, geldt een tarief op basis van de oppervlakte van de horeca-onderneming. In de afspraken tussen BUMA en Koninklijke Horeca Nederland is de drempel, die gerelateerd is aan de recette of de gage/uitkoopsom van de uitvoerende artiest, per 1 januari 2011 verlaagd van €3000 naar €1000. Boven deze drempel geldt niet de vergoeding op basis van de oppervlakte van de onderneming, maar een vergoeding in de vorm van
een percentage van de recette of de gage/uitkoopsom (3, 5 of 7%). Bij overschrijding van de drempel geldt dus geen extra vergoeding, maar wordt de vergoeding op een andere wijze berekend.

De precieze gevolgen voor de kosten van horeca-ondernemers zijn moeilijk in te schatten, omdat die per geval kunnen verschillen. In de media is vanuit de danceclubs gesteld dat de maatregel voor hen veel gaat kosten en dat het bedrag
dat aan BUMA moet worden afgedragen kan oplopen tot 800€ per clubavond. Het College van Toezicht auteursrecht behandelt momenteel een klacht die een belanghebbende hierover heeft ingediend. 
De vergoedingenkwestie die nu speelt onderstreept het belang van de voorstellen die ik ten aanzien van het collectief1 beheer heb aangekondigd in de speerpuntenbrief auteursrecht 20©20. Het thans bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel 2 toezicht voorziet in preventief toezicht op tariefstijgingen en op een geschillencommissie voor geschillen over de hoogte en de toepassing van vergoedingen die collectieve beheersorganisaties aan gebruikers in rekening brengen. De voorgestelde geschillencommissie zorgt voor een duidelijke structuur waarbinnen kwesties omtrent vergoedingen in de toekomst kunnen worden opgelost. Zoals ook in de speerpuntenbrief werd vermeld, kan het wetsvoorstel toezicht wat het kabinet betreft voortvarend in behandeling worden genomen.

3. Hoeveel van de gedurende 2010 georganiseerde evenementen zouden niet meer onder de licentie vallen indien deze nieuwe regelgeving van toepassing was geweest?
Volgens informatie van BUMA waren er in 2010 binnen het tarief amusementsmuziek ongeveer 100.000 evenementen. Volgens BUMA zouden daarvan onder de nieuwe regeling ongeveer 5.000 evenementen niet meer worden aangeslagen op basis van de oppervlakte van de onderneming, maar op basis van een percentage van de recette of de gage/uitkoopsom.

4. Is in de besluitvorming over deze maatregel ook rekening gehouden met de gevolgen van de BTW-verhoging voor deze ondernemers van 6 naar 19%?
Nee. De BTW-verhoging op podiumkunsten heeft voor deze sector in de onderhandelingen tussen BUMA en Koninklijke Horeca Nederland geen rol gespeeld.

5. Wat is de verwachte opbrengst voor BUMA van deze maatregel?
De financiële gevolgen van de maatregel voor BUMA en haar leden kunnen tevoren niet goed worden ingeschat. Die gevolgen zullen onder andere afhangen van het aantal evenementen dat in 2011 plaatsvindt en van de hoogte van de daarbij behorende recettes of gages van de artiesten.

6. Wat zal er met de eventuele extra opbrengst gebeuren?
Het is aan BUMA om geïncasseerde bedragen in overeenstemming met de daarvoor geldende repartitiereglementen te verdelen onder de aangesloten rechthebbenden.

1 Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 29 838, nr. 29.
2 Kamerstuknummer 31 766.

IEF 9787

Volgen en gevolgd worden

Vrz. Rechtbank Amsterdam 15 juni 2011, KG ZA 11-632 MW/MV (Mediavacature.nl tegen Mediavacatures.nl c.s.) en hier

Met dank aan Joost Becker, Dirkzwager advocaten & notarissen en Marcoline van der Dussen, CMS Derks Star Busmann

Handelsnaamrecht. Domeinnaam. Jongere domeinnaam mediavacature.nl gebruikt handelsnaam en heeft hierdoor handelsnaamrecht. Verwarringsgevaar. Geen dwangsom, vanwege vrijwillige staking site. Domeinnaam niet onrechtmatig, eiser wist - bij registratie dat er ouder domeinnaam als doorlink-url bestond. Twitteraccount: "Het volgen van de volgers van een concurrent kan dan ook voorshands niet onrechtmatig worden geacht." niet toewijsbare vordering. Handelsnaamvordering toegewezen, dus gedaagden mogen ook beeldmerk niet gebruiken.

Handelsnaam 4.6. Gedaagden hebben voorshands niet aannemelijk gemaakt dat zij hun handelsnaam Mediavacatures.nl eerder hebben gebruikt dan eiser zijn handelsnaam. Gedaagden hebben als productie 5 stukken in het geding gebracht die dateren van augustus 2006 en van daarna, maar dit betreft met name brieven en e-mails waaruit blijkt dat zij het voornemen hebben om www.mediavacatures.nl als handelsnaam te gaan gebruiken. (…) De eerste aanwijzingen waaruit blijkt dat gedaagden actief waren onder hun handelsnaam dateert van 5 juli 2007; vanaf dat moment is aantoonbaar en actief gebruik gemaakt van de handelsnaam op de website www.mediavacatures.nl. Dat gedaagden pas in 2007 hun handelsnaam actief zijn gaan gebruiken kan voorshands eveneens worden afgeleid uit het feit dat gedaagde sub 1 op 1 mei 2007 is opgericht en dat het beeldmerk met daarin de naam mediavacatures.nl op 26 juli 2007 is geregistreerd.

Domeinnaam 4.9 “[Eiser] wist derhalve op dat moment dat derden een oudere domeinnaam bezaten met maar één letter verschil en dat die domeinnaam werd gebruikt voor doorlinken van het publiek. Eiser heeft er desalniettemin voor gekozen om zijn domeinnaam te registreren en actief (ook als handelsnaam) te gaan gebruiken. Eventuele verwarring bij het publiek omtrent de identiteit van partijen, kan onder die omstandigheden gedaagden niet worden verweten. Derhalve valt niet in te zien dat de wijze waarop gedaagden hun domeinnaam thans gebruiken (...) onrechtmatig is jegens eiser.

Twitteraccount 4.10. Gedaagden erkennen dat met het twitteraccount @mediavacatures klanten van eiser op Twitter worden gevolgd. Op Twitter draait het echter allemaal om volgen en gevolgd worden. Bovendien zijn op Twitter alle gegevens openbaar. Het volgen van de volgers van een concurrent kan dan ook voorshands niet onrechtmatig worden geacht. Uitgangspunt is immers dat het profiteren van andermans product, inspanning, kennis of inzicht op zichzelf niet onrechtmatig is, ook niet als dit nadeel aan die ander toebrengt. Dat is pas anders indien een twitteraar (al dan niet bewust) bij het publiek verwarring creëert over zijn identiteit en zodoende “op slinkse wijze” klanten van de concurrent “weglokt”. Dat in dit geval sprake is van verwarring is niet onaannemelijk. Het is echter niet goed voor te stellen dat eiser klanten (abonnees) als gevolg van de verwarring bij het twitteren kwijtraakt aan gedaagden, nu gedaagden de naam Mediavacatures.nl niet meer als handelsnaam mogen gebruiken.”

Beeldmerk 4.11 (...) Via de "achterdeur" van een beeldmerk kan immers niet de bescherming van een woordmerk worden ingeroepen. (...) Nu gedaagden de handelsnaam Mediavacatures.nl niet meer mogen gebruiken, is het gebruik van het beeldmerk met daarin verwerkt het woord Mediavacatures, voor zover dit wordt gebruikt in verband met het voeren van de handelsnaam Mediavacatures.nl, als onrechtmatig jegens eiser aan te merken.”

Lees het vonnis hier (pdf / pdf2)
Handelsnaamwet

IEF 9786

In beginsel een inbreuk op de beginselen

Hof Amsterdam 14 juni 2011, LJN BQ8050 (Splinq B.V. tegen Commissariaat voor de Media)

In navolging van LJN BN6312.

Wet op de vaste boekenprijs. Reclame. E-commerce. Cashback. SplinQ exploiteert advertentiesite voor diverse producten met een cashbackfaciliteit (geregistreerde koper ontvangt deel van koopprijs terug als tegoed, in de regel de helft van koopprijs). Overtreding artikel 6 lid 1 eerste volzin Wet op de vaste boekenprijs?

Boekverkoper verleend geen korting aan eindafnemer, maar plaatst advertentie op een site. Derde (website-exploitant) geeft deel aan advertentie-opbrengst door in het kader van een algemeen beloningssysteem. Geen samenwerking of afspraak tussen boekverkoper en exploitant, noch bijzondere of bovenmatige vergoeding voor plaatsen van advertentie. Dus geen overtreding Wvbp, verklaring voor recht. Proceskostenveroordeling Commissariaat van de Media.

4.1 (...) De cashbackconstructie van SplinQ is volgens de rechtbank in strijd is met dat gesloten stelsel omdat de eindafnemer via SplinQ feitelijk een korting krijgt op de aanschaf van een boek, die afkomstig is van door de boekverkoper aan SplinQ betaalde gelden. Een ander oordeel zou volgens de rechtbank ertoe leiden dat de Wvbp eenvoudig zou kunnen worden ontdoken. De cashbackconstructie is volgens de rechtbank niet in overeenstemming met het doel en de strekking van de Wvbp omdat die constructie leidt tot door de wetgever onwenselijk geachte prijsconcurrentie en de internetboekhandel blijkens de wetsgeschiedenis geen bijzondere positie inneemt.

4.4 (...) Prijsconcurrentie ondergraaft volgens de wetgever deze doelstellingen en met het systeem van de vaste boekenprijs beoogt de wetgever prijsconcurrentie in het boekenvak tegen te gaan. Het systeem vormt aldus in beginsel een inbreuk op de beginselen van de vrije mededinging en het vrij verkeer van goederen en diensten, die ten grondslag liggen aan het handelsverkeer in de Europese Unie. Dat brengt mee dat het niet in de rede ligt de wettelijke regeling extensief uit te leggen.

4.6 In het onderhavige geval waarin de eindafnemer via een advertentie op een website van SplinQ bij de webwinkel van de boekverkoper terecht is gekomen, heeft de boekverkoper de vaste boekenprijs aan de eindafnemer in rekening gebracht en heeft de eindafnemer de vaste boekenprijs aan de boekverkoper betaald. De boekverkoper heeft daarbij geen korting aan de eindafnemer verleend. Enkel heeft de boekverkoper door tussenkomst van een netwerkplatform advertenties doen plaatsen op – onder meer – een website van SplinQ. Het is een derde, de website-exploitant SplinQ, die aan de eindafnemer een deel van de ontvangen advertentie-opbrengst heeft doorgegeven, in het kader van een algemeen beloningssysteem voor aankopen die consumenten via die website tot stand brengen. Daarbij is geen sprake geweest van samenwerking of afspraken tussen de boekverkoper en de website-exploitant en is evenmin een bijzondere of bovenmatige vergoeding voor het plaatsen van de advertenties betaald. De website heeft verder niet specifiek betrekking op boeken. Evenmin heeft de website-exploitant, die zelf geen boekverkoper is, zich schuldig gemaakt aan een door de wet verboden praktijk.

4.7 Naar het oordeel van het hof strekt de verantwoordelijkheid van de boekverkoper in het kader van de Wvbp om de vaste boekenprijs toe te passen, zich niet uit tot de wijze waarop SplinQ als website-exploitant, op wiens website door toedoen van de internetplatforms advertenties ten behoeve van de boekverkoper worden geplaatst, de ontvangen advertentie-inkomsten besteedt door deze in het kader van een algemeen beloningssysteem deels aan zijn publiek door te geven teneinde dat publiek aan zijn website te binden. Die wijze van besteding is de eigen keuze en verantwoordelijkheid van SplinQ als website-exploitant, waarover de boekverkoper in de gegeven omstandigheden geen zeggenschap heeft en die de boekverkoper niet aangaat. Indien de verantwoordelijkheid van de boekverkoper zo ver strekt dat hij rekening moet houden met derden die de verkoop van boeken betrekken in een algemeen voor hun website geldend beloningssysteem, zoals hier aan de orde is, had de wet daarvoor een uitdrukkelijke grondslag moeten bieden. Een beroep op de algemene doelstellingen van de wet volstaat niet. Dat geldt temeer nu niet evident is dat die doelstellingen worden ondergraven doordat naast de aankopen van tal van andere producten ook de aankopen van boeken meetellen in dergelijk algemeen beloningssysteem. Evenmin volstaat een beroep op het als gesloten bedoelde systeem van de vaste boekenprijs, omdat dit systeem zich richt op de door de boekverkoper in diens verhouding tot de eindafnemer te hanteren prijs en niet op het handelen van derden met betrekking tot boekverkopen, voor welk handelen de boekverkoper niet verantwoordelijk kan worden gehouden.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)
Wet op de vaste boekenprijs