IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 9684

Chr.A. Alberdingk Thijm, 'Rechtenclearing 2.0 Media en copyright', 609 cultuur en media 2011-7, p.11-12

Rechtenclearing 2.0

Scène uit Als twee druppels water van Fons RademakersMet dank aan Christiaan Alberdingk Thijm, SOLV advocaten.

Het openbaar maken van audiovisueel erfgoed verdwaalt in een labyrint van auteursrechten. Het ‘clearen’ van rechten blijkt vaak onmogelijk. Is er een weg omheen?

Bij binnenkomst heeft het gebouw veel weg van een kerk, of beter, een kathedraal. De zon schittert rond dit tijdstip van de dag – het is 11 uur ’s ochtends – dramatisch door het gekleurde glas. Kinderstemmen resoneren in de enorme ruimte. De bezoeker wordt ontvangen door dames, een enkele heer ook, die witte jacquet jassen dragen. Dit zijn de geestelijken van Beeld & Geluid, verantwoordelijk voor rondleidingen.

Beeld & Geluid heeft ook, net als een kerkgemeenschap, een sterke overtuiging. Audiovisueel materiaal moet publiek beschikbaar worden gesteld. In de archieven van het complex op het Hilversumse mediapark is zo’n 700.000 uur beeldmateriaal opgeslagen. De ironie is alleen dat het materiaal, behoudens de Polygoon-journaals, niet het eigendom is van het audiovisuele archief. De omroepen, de belangrijkste leveranciers, bezitten nog steeds de meeste rechten op het materiaal. In de praktijk betekent dit dat voor het toegankelijk maken van de beelden steeds toestemming nodig is.

Lees het gehele artikel hier (link naar pdf)

IEF 9682

Rechtbank Amsterdam 24 maart 2011, LJN BQ5075, [A] stichting, [B] en Zarah B.V. tegen [C], Zist B.V, Expolin B.V. en EAS ANTI SEPSIS B.V.)

Aandeelhouders niet bevoegd op te treden

Octrooirecht. Stukgelopen samenwerking. Financiering van onderzoek, behandeling van groot aantal (ernstige) ziekten. Geschil over de constructie rondom octrooibeheer.  Overdracht van "patenten, vergunningen, know-how, en intellectuele en industriële eigendomsrechten" aan nog op te richten vennootschap, nu Biotempt B.V.. Vordering is afgewezen omdat slechts het bestuur bevoegd is octrooirechtelijke vorderingen in te stellen en niet aandeelhouders. Ook onrechtmatig handelen afgewezen, nader onderbouwing behoeft volgens de rechtbank niet gezien de talloze stukken en de uitgebreide behandeling.

4.9. de vorderingen onder 3.1.4.c. en 3.1.4.d. die neerkomen op een verbod aan EAS om inbreuk te maken op de aan Biotempt toebehorende patenten en om gebruik te maken van de aan Biotempt toebehorende technologie en know how.

4.9.a. [B] c.s. legt aan deze vorderingen het volgende ten grondslag. [C] heeft toegestaan dat EBI op basis van informatie van EAS met het radiatie octrooi en de uitvinding op het gebied van nierfalen (renal failure) aan de haal is gegaan, terwijl dit niet binnen de licentieovereenkomst valt. EAS en EBI maken met hun onderzoek en hun publiciteit op internet inbreuk op de door Biotempt gehouden octrooien. [C] dient als bestuurder van Biotempt op te treden tegen deze inbreuk. De op de octrooien inbreuk makende activiteiten van EBI op basis van informatie van EAS brengen schade toe aan Biotempt, zodat [B] c.s. als aandeelhouder van Biotempt belang heeft bij het gevorderde verbod.

4.9.b. Het is aan het bestuur van Biotempt en niet aan [B] c.s. als aandeelhouder van Biotempt om dergelijke vorderingen in te stellen. Die vorderingen zullen daarom worden afgewezen.

4.10. de vordering onder 3.1.5. te verklaren voor recht dat [C], Zist, Expolin en/of EAS onrechtmatig hebben gehandeld

Uit de beoordeling van alle hiervoor besproken vorderingen van [B] c.s. volgt dat van onrechtmatig handelen van [C], Zist, Expolin en EAS niet is gebleken. Gezien de talloze stukken en de uitgebreide behandeling in deze zaak gaat het ook verder niet aan om zonder enige nadere onderbouwing, die ontbreekt, [C], Zist, Expolin en/of EAS onrechtmatig handelen te verwijten. Deze vordering zal dan ook als te vaag en te algemeen worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9681

Gerecht EU 19 mei 2011, zaak T-81/10 (Tempus Vade SL tegen OHIM-Juan Palacios Serrano)

"the FORCE" is niet dominant

Gemeenschapsmerken. Een oppositieprocedure op grond van ouder woord- en beeldmerken TIME FORCE (2),(3)horloges, accessoires) tegen aanvraag Gemeenschapswoordmerk AIR FORCE. Relatieve weigeringsgronden. Verwarringsgevaar niet aanwezig. Geen overeenstemmende tekens. Begripsmatig is het gebruik van standaard woorden uit het Engels niet heel onderscheidend. Het overeenkomende bestanddeel 'FORCE' is niet dominant,  Oppositie afgewezen.

Fonetisch 36 Par conséquent, les différences phonétiques qui apparaissent dans la partie initiale des signes en cause, à laquelle le public pertinent accorde généralement plus d’attention, compensent et neutralisent l’identité finale due à la présence du mot « force » que les signes ont en commun.

Begripsmatig 37 Sur le plan conceptuel, il y a lieu de distinguer le public pertinent qui pourrait avoir une connaissance de la signification des signes en cause de celui qui ne l’a pas. À cet égard, il y a lieu de relever que les termes constituant les marques en conflit sont des mots qui peuvent être qualifiés de mots basiques de la langue anglaise. En outre, il convient de remarquer que la plus grande partie du public pertinent a une connaissance suffisante de la langue anglaise pour comprendre que les deux signes en cause sont conceptuellement distincts, la marque TIME FORCE faisant référence à la « force », au sens littéral du terme, alors que la marque AIR FORCE se réfère aux forces aériennes, au sens militaire du terme. S’agissant du public qui n’a aucune connaissance de la langue anglaise, le mot « force », contrairement à ce que prétend la requérante, n’évoque aucun concept et, par conséquent, ne permet d’établir aucun lien entre les marques en conflit. Dans ce cadre, il y a lieu de relever que l’affaire ayant donné lieu à l’arrêt du Tribunal du 8 septembre 2010, Quinta do Portal/OHMI – Vallegre (PORTO ALEGRE) (T‑369/09, non publié au Recueil), invoquée par la requérante, n’est pas pertinente dans le cas d’espèce dès lors que, dans cette affaire, le mot communaux marques en cause, à savoir « alegre », était pleinement compris par le public pertinent et, par ailleurs, évoquait le même concept. Tel n’est pas le cas en l’espèce.

Visueel 38. Il résulte de ce qui précède que les signes en conflit ne présentent pas, tant sur le plan visuel que sur le plan phonétique, de similitude significative. En effet, la présence de l’élément commun « force » dans les marques en conflit, qui n’est pas, au demeurant, l’élément dominant dans l’impression d’ensemble produite par chacune des marques en conflit, est amplement compensée par les différences que présentent lesdites marques. De même, le contenu conceptuel de cet élément dans les marques en conflit diffère pour une grande partie du public pertinent.

Lees het arrest hier (link).

IEF 9680

Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie, Kamerstukken II 2010/11, 22 112, nr. 1169

Unitaire octrooibescherming en vertaalregelingen

De staatssecretaris van Buitenlandse zaken heeft de Kamer Fiches toegezonden, waaronder één over Verordening versterkte samenwerking voor unitaire octrooibescherming en vertaalregelingen.

Beide voorstellen strekken ertoe invulling te geven aan de wens van de Raad om versterkte samenwerking tot stand te brengen voor unitaire octrooibescherming in de Europese Unie. Het voorstel onder A behelst een verordening waarmee die unitaire octrooibescherming wordt geëffectueerd. Met het voorstel onder B wordt het daarop betrekking hebbende
vertalingenregime vastgesteld.

  • Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel
    Subsidiariteit: positief
    Proportionaliteit: positief
  • Risico’s / implicaties/ kansen
    Nederlandse bedrijven vragen jaarlijks veel octrooien aan. Het huidige voorstel
    biedt kans op een flinke kostenbesparing en verbetering van de rechtszekerheid
    voor het Nederlandse bedrijfsleven.
  • Nederlandse positie en eventuele acties
    Nederland hecht sterk aan vooruitgang in het octrooidossier en heeft om die
    reden een leidende rol gespeeld bij de totstandkoming van de versterkte
    samenwerking. Ook met betrekking tot de onderhavige voorstellen neemt
    Nederland een positieve houding aan.

Lees kamerstuk hier (link)

IEF 9679

HvJ EU 19 mei 2011, zaak C-308/10 (Union Investment Privatfonds GmbH tegen OHIM-Unicre-Cartão International De Crédito SA)

HvJ EU 19 mei 2011, zaak C-308/10 (Union Investment Privatfonds GmbH tegen OHIM-Unicre-Cartão International De Crédito SA)

Merkenrecht. Gemeenschapsrecht. Oppositieprocedure. Inschrijving Gemeenschapsbeeldmerk UNIBANCO en de oppositie wordt gevoerd op basis van oudere beeldmerken UniFLEXIO, UniVARIO en UniZERO (financiële diensten). Procedurefout, oppositie afgewezen vanwege te laat indienen van bewijs van gebruik. Hof oordeelt (met het Gerecht) dat op juiste wijze de discretionaire bevoegdheid van de OHIM oppositieafdeling is toegepast bij het beoordelen of stukken te laat zijn ingediend.

49      Insoweit ergibt sich aus den Randnrn. 42 und 43 des vorliegenden Urteils, dass die Beschwerdekammer, wenn Beweismittel von einem Beteiligten nicht innerhalb der ihm hierfür nach der Verordnung Nr. 40/94 gesetzten Fristen und damit „verspätet“ im Sinne von Art. 74 Abs. 2 der Verordnung Nr. 40/94 eingereicht wurden, über ein weites Ermessen hinsichtlich der Frage verfügt, ob diese Beweismittel zu berücksichtigen sind (vgl. in diesem Sinne Urteil HABM/Kaul, Randnr. 63).

50      Im vorliegenden Fall ist in Anbetracht der in Randnr. 48 des vorliegenden Urteils wiedergegebenen Gründe der streitigen Entscheidung in ihrer Gesamtheit festzustellen, dass das Gericht rechtsfehlerfrei in Randnr. 35 des angefochtenen Urteils festgestellt hat, die Beschwerdekammer sei der Ansicht gewesen, dass die Umstände des vorliegenden Falles und das Stadium, in dem die verspätete Vorlage der am 7. Februar 2003 eingegangenen Schriftstücke erfolgt sei, deren Berücksichtigung entgegenstünden, und in Randnr. 36 seines Urteils zu dem Schluss gelangt ist, dass die Beschwerdekammer ihr Ermessen aus Art. 74 Abs. 2 der Verordnung Nr. 40/94 ausgeübt habe, dass die streitige Entscheidung ordnungsgemäß begründet sei und dass nichts darauf hindeute, dass die Gründe dieser Entscheidung mit einem Fehler behaftet wären.

51      Zu dem Vorbringen der Rechtsmittelführerin, die Beschwerdekammer habe nicht geprüft, ob eine Berücksichtigung der Schriftstücke die Verfahrenseffizienz behindert hätte, da die Entscheidung der Widerspruchsabteilung erst mehr als 15 Monate nach der Vorlage der Schriftstücke ergangen sei, genügt der Hinweis, dass dieses Vorbringen nicht vor dem Gericht geltend gemacht wurde und daher aus den gleichen Gründen wie den in Randnr. 31 des vorliegenden Urteils dargelegten unzulässig ist.

Lees het arrest hier (link).

IEF 9678

Gerecht EU 19 mei 2011, zaak T-580/08, (PJ Hungary Kft tegen OHIM-Pepekillo SL

Merkenrecht. Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure. Aanvraag Gemeenschapswoordmerk PEPEQUILLO, ouder woord- en beeldmerk PEPE en PEPE JEANS (beiden kleding). OHIM heeft onvoldoende rekening gehouden met visuele, fonetische en begripsmatige overeenstemming van de merken en de bekendheid van PEPE-merken, ongerechtvaardigd voordeel trekken ex art. 8 lid 5 GMVo 207/2009.

82. (…) Auch wenn, wie die Beschwerdekammer in Randnr. 20 der Entscheidung in der Sache ausführt, die geläufigen Verkleinerungsformen von „Pepe“ die Ausdrücke „pepito“ und „pepillo“ sein sollten, lässt sich somit nicht ausschließen, dass der spanische Durchschnittsverbraucher glauben könnte, dass das Zeichen PEPEQUILLO „Pepe, der kleine Junge“ bedeutet.

83. Folglich kann der spanische Durchschnittsverbraucher zu dem Gedanken veranlasst werden, dass ein Wortspiel vorliegt, mit dem die angemeldete Marke aus der Verkleinerungsform „Pepe“ gebildet worden ist, wie es für die älteren Marken der Fall ist. Die in Rede stehenden Zeichen sind daher in Bezug auf ihre Bedeutung ähnlich

96. Die Frage, ob es eine Markenfamilie PEPE gibt oder nicht, ändert jedenfalls nichts an der Feststellung, dass die Marken PEPE und PEPE JEANS eine solche Kennzeichnungskraft besitzen, dass die Ähnlichkeit zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen und die Identität der fraglichen Waren und Dienstleistungen ausreichen, um eine Verwechslungsgefahr zu begründen.

120. Somit besteht die Gefahr, dass die Marke PEPEQUILLO in unlauterer Weise die Wertschätzung der älteren Marken ausnutzt, indem sie Verbraucher anzieht, die womöglich Waren einer Marke erwerben wollen, die den bekannten älteren Marken PEPE ähnlich ist.

Lees het arrest hier.

IEF 9677

Vzr. Rechtbank Amsterdam 17 mei 2011, KG ZA 11-525 (Malkit Shoshan tegen Uitgeverij 010 c.s.)

Overzicht van´t oeuvre, naamsvermelding

Vzr. Rechtbank Amsterdam 17 mei 2011, KG ZA 11-525 (Malkit Shoshan tegen Uitgeverij 010 c.s.)

Met dank aan Sophie Besselink, Bousie advocaten.

Auteursrecht. Persoonlijkheidsrechten. Naamsvermelding en verminking van werk. Geschil tussen auteur en vormgever over de naamsvermelding, de credits en het gebruik van het werk in een overzicht van eigen werk. Sinds 2002 publiceert eiser visuele weergaves van Israël-Palestina conflict in eigen beheer. Nu boek onder titel "Atlas of the Conflict: Israel-Palestine", door Uitgeverij 010 uitgegeven en vormgegeven. In 2010 boekpublicatie "I swear I use no art at all" met overzicht van grafische oeuvre van vormgever; waarin opgenomen dit boek in nagenoeg zwart-wit en met onleesbaar gemaakte tekst. Gedaagde is internationaal bekroond met de Gouden Letter inzake boekverzorging, slechts de naam van de vormgever is vermeld in de publicaties daaromtrent, niet die van de auteur.

De vormgever heeft een belang omdat het gaat over het werk van hem, als vormgever, niet over hetgeen inhoudelijk met de Atlas naar voren wil brengen. Ondanks dat de eiseres auteursrechthebbende, ook op de vormgeving. Dat de internationale bekroning vergezeld diende te gaan met naamsvermelding is geen vereiste, ondanks “Dat S.. als auteur van de Atlas ook intensieve bemoeienis heeft gehad met de vormgeving moge zo zijn, maar verplicht G. niet om haar naam  - naast die als auteur - nogmaals expliciet te noemen in verband met de vormgeving daarvan.” Vorderingen worden afgewezen.

4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artike l127a lid 1 en lid 2 Rv - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beiden partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.2. De vorderingen van S. vallen in twee onderdelen uiteen. In de eerste plaats betreffen deze de uitgave van het boek en in de tweede plaats de wijze waarop G. c.s. zich tegenover derden hebben uitgelaten over de Atlas en het auteurschap van S. Ten aanzien van het boek wordt het volgende overwogen. (…) Nog daargelaten dat G. c.s. niet heeft aangetoond dat de gegevens zoals in de Atlas weergegeven niet het oorspronkelijk en persoonlijk stempel van S. dragen, rust voorshands ook, indien wordt uitgegaan van de stelling van G. c.s. dat S. slechts bestaande gegevens heeft verzameld, op haar als verzamelaar van die gegevens op grond van artikel 5, eerste lid, van de Auteurswet het auteursrecht op de Atlas. Van belang daarvoor is dat op grond van de gedingstukken, waaronder de eerdere publicaties van S., en het verhandelde ter terechtzitting, op dit moment voldoende aannemelijk is dat de Atlas onder leiding en toezicht van S. tot stand is gekomen.

4.3. Subsidiair heeft G. c.s. betoogd dat G. vanwege zijn inbreng in de totstandkoming van de Atlas als medeauteur daarvan moet worden aangemerkt. Ook daarin wordt G. c.s. voorshands niet gevolgd. Zoals hiervoor reeds overwogen is op dit moment voldoende aannemelijk, gelet op de eerdere versie van de Atlas, dat de Atlas tot stand is gekomen naar het ontwerp van en onder toezicht en leiding van S. Dat heeft tot gevolg dat ondanks de vormgeving door G. en de uitgebreide inspanningen die G. voor S. aan de Atlas heeft verricht, het auteursrecht daarvan op grond van artikel 6 van de Auteurswet uitsluitend op S. rust.

4.4. Meer subsidiair heeft G. c.s. een beroep gedaan op het in artikel 15a, eerste lid, van de Auteurswet vermelde citaatrecht. In dat kader heeft G. c.s. gesteld dat het boek is aan te merken als een studieboek of wetenschappelijke verhandeling over grafische vormgeving en dat de weergave van de twee pagina’s uit de Atlas daarin daarom is aan te merken als een rechtmatig citaat. Ten aanzien daarvan wordt overwogen dat S. niet heeft betwist dat het boek is aan te merken als een studieboek of wetenschappelijke verhandeling als bedoeld in artikel 15a Auteurswet. S. heeft in dat kader alleen gesteld dat haar persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 25 van de Auteurswet onvoldoende in acht zijn genomen en dat het citaat daarom niet voldoet aan het bepaalde in artikel 25 eerste lid, sub 3, van de Auteurswet. Daarin wordt S. voorshands niet gevolgd. Van belang daarvoor is het boek gaat over het werk van G. als vormgever en niet over hetgeen S. inhoudelijk met de Atlas naar voren wil brengen. G. c.s. heeft in dat kader betoogd dat de desbetreffende pagina’s uit de Atlas alleen zijn aangehaald om aan te tonen welke grafische vormgevingskeuzes G. in de Atlas heeft gemaakt. Gezien deze context komt het niet onbegrijpelijk voor dat, zoals door G. ook op bladzijde 81 van het boek is vermeld (zie hiervoor 2.4), hij de focus van de lezer heeft willen richten op de vormgeving van het weergegeven werk en niet op de tekstuele inhoud daarvan. De desbetreffende pagina’s van het boek bekijkende wordt met de wijzigingen die G. aldus op het origineel heeft aangebracht, dat effect ook bereikt. Voornamelijk de vormgeving van de desbetreffende pagina’s komt naar voren. Nu deze wijzigingen daarnaast voorshands als gering zijn aan te merken, is op dit moment onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat S. zich daartegen in redelijkheid met een beroep op artikel 25 van de Auteurswet kan verzetten. Van een aantasting van het werk, die nadeel aan de eer of goede naam van S. zou kunnen aanbrengen, is geen sprake.

4.5. Voor zover S. heeft betoogd dat zij in het boek niet als maker staat vermeld, wordt overwogen dat, zoals door G. c.s. is betoogd, S. op een drietal plaatsen in het boek wordt genoemd. Op een tweetal daarvan (zie hiervoor onder 2.5) staat S. daarbij expliciet als auteur van de Atlas vermeldt. Tevens is daarbij een verwijzing naar de uit de Atlas overgenomen tekeningen gemaakt. Voorshands zijn op die wijze de persoonlijkheidsrechten van S. in voldoende mate geëerbiedigd.

4.6. Over de vorderingen van S. die betrekking hebben op de uitlatingen van G. c.s. tegenover derden over de Atlas wordt het volgende overwogen. G. c.s. kan alleen verantwoordelijk worden gehouden voor uitlatingen die hij zelf heeft gedaan. Voor zover S. erover klaagt dat in de media haar auteurschap van de Atlas is miskend, wordt daaraan dan ook voorbijgegaan voor zover het om uitlatingen gaat die niet zijn gedaan door G. c.s. S. heeft allereerst gewezen op een interview met G. in NRC Handelsblad van 16 januari 2010, waarin wordt besproken dat G. grafisch ontwerper is en op dat moment de laatste hand legde aan de uitgave van de Atlas. Anders dan S. betoogt, presenteert G. zich in het interview niet als de auteur van de Atlas. Duidelijk is dat hij er als grafisch vormgever aan werkte. Daarom is in dit interview van schending van het auteursrecht van S. door G. geen sprake. Voorts stelt S. dat 010 bij de inschrijving van de Atlas voor de Best Verzorgde Boeken competitie 2010 ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de inbreng en betekenis van S. voor de visuele kant van de Atlas. Zij miskent daarbij echter dat zij op het formulier als auteur is vermeld en dat het bij deze competitie gaat om de vormgeving van de ingeschreven boeken. Terecht heeft  010 dan ook (de studio van) G. als grafisch ontwerper vermeld. Dat S. als auteur van de Atlas ook intensieve bemoeienis heeft gehad met de vormgeving moge zo zijn, maar verplicht G. niet om haar naam  - naast die als auteur - nogmaals expliciet te noemen in verband met de vormgeving daarvan.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat voorshands met de in geding zijnde opname in het boek van pagina's uit de Atlas geen inbreuk wordt gemaakt op de auteursrechten daarop van S. noch dat door G. c.s. anderszins onrechtmatig jegens S. wordt gehandeld. De vorderingen van S. zullen daarom worden afgewezen.

4.8. Shoshan zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van G. c.s. worden veroordeeld. G. c.s. heeft in dat kader op grond van artikel 1019h Rv een bedrag van in totaal EUR 17.781,00 gevorderd. Shoshan heeft de hoogte van dat bedrag echter uitdrukkelijk betwist. Gelet op het over en weer gestelde en mede gelet op hetgeen in het algemeen als gangbaar wordt beschouwd komt een bedrag van EUR 15.000,00 als door S. aan G.c.s. te vergoeden advocaatkosten redelijk en evenredig voor.

Lees het vonnis hier (pdf).

IEF 9676

Rechtbank ’s-Gravenhage 18 mei 2011, HA ZA 10-3198 (Rovi Corporation c.s. tegen Ziggo B.V. c.s.)

Elektronische televisiegids

Rechtbank ’s-Gravenhage 18 mei 2011, LN BW0833 (Rovi Corporation c.s. tegen Ziggo B.V. c.s.)

Met gelijktijdige dank aan John Allen, NautaDutilh N.V..

Octrooirecht. Europees Octrooi voor de "werkwijze en inrichting voor het toegang nemen tot informatie over televisieprogramma’s"., elektronische programma gidsen (EPG). EP 300 is voortgekomen uit een wat partijen noemen “vierde generatie” afgesplitste aanvrage van de oorspronkelijke PCT-aanvrage.

EP wordt vernietigd voor Nederland wegens toevoeging van materie en op een nietig octrooi kan geen inbreuk worden gemaakt.

4.8. De rechtbank volgt Ziggo in deze toegevoegde materie kwestie. Van verboden toegevoegde materie is sprake, wanneer de gemiddelde vakman als gevolg van de wijziging informatie verschaft wordt, die niet rechtstreeks en ondubbelzinnig uit de aanvraaginformatie kan worden afgeleid, waarbij rekening wordt gehouden met materie die de vakman impliciet bekend is. Er is sprake van veralgemenisering door in de conclusie op te nemen dat  “a” gebruikersinvoer volstaat. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarvoor geen voldoende basis in de vierde generatie, die op een specifieke gebruikersinvoer (op een afstandsbediening) ziet. De rechtbank passeert het betoog van Rovi de gemiddelde vakman in figuur 11 zelf al een algemenere user input zou zien, omdat hij deze zal bestuderen in samenhang met de beschrijving en dan is er voor de vakman naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om daarin iets anders te zien dan het drukken op een knop. Dat de betreffende “veralgemenisering” de vakman al impliciet zou zijn geopenbaard in de aanvrage vanwege de omstandigheid dat de vakman dat als consumentenelektronicaproducent zou inzien, is naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt.

4.9. Dat sprake is van toegevoegde materie wordt duidelijk bij toepassing van de “nieuwheidstest” in deze context. (…) Toepassing van deze test leert in de onderhavige zaak dat eveneens in strijd is gehandeld met art. 123(2) EOV 2000. Immers, een hypothetisch kenmerk (d1)/2c: any user input not being a select key zou geanticipeerd zijn door een conclusiekenmerk a user input zoals nu opgenomen in de onafhankelijke conclusies 1 en 6 van EP 300, maar niet door een kenmerk select key, zoals de vakman geopenbaard wordt in de vierde generatie (en ook de eerdere) aanvrage(n). Zodoende is sprake van toegevoegde materie in de zin van art. 75(1)(c) ROW 1995 en art. 123(2) EOV 2000.

4.10. Anders benaderd: Er is in feite sprake van veralgemenisering door het in de conclusies opnemen van een in de aanvrage niet geopenbaarde technisch ruimere equivalente maatregel. (…) In de onderhavige zaak is het indrukken van een (naar de vakman, zo is tussen partijen in confesso, zal begrijpen: willekeurige) toets op de afstandsbediening op vergelijkbare wijze veralgemeniseerd tot welke gebruikersinvoer dan ook. Dat de gemiddelde vakman op zichzelf begrijpt dat eenzelfde invoer op een equivalente andere wijze kan geschieden, is hier op overeenkomstige wijze niet behulpzaam, gelet op de toe te passen “nieuwheidstest” bij de vraag of sprake is van toegevoegde materie.

4.13. Aan de voorts aangedragen nietigheidsargumentatie op grond van andere vormen van toegevoegde materie, van van octrooieerbaarheid uitgesloten materie (geen technisch effect, presentatie van gegevens als zodanig, computerprogramma als zodanig) en van niet nieuwheid en gebreke van inventiviteit, komt de rechtbank niet toe. Datzelfde geldt voor de inhoudelijke vraag naar directe en indirecte inbreuk, omdat op een nietig octrooi geen inbreuk mogelijk is.

Lees het vonnis hier (grosse HA ZA 10-3198, LJN BW0833)
Regeling EOV 2000

IEF 9675

Gerecht EU 18 mei 2011, zaak T-376/09(Glenton España, SA tegen OHIM-The Polo/Lauren Company)

Silhouet van polospeler

Gerecht EU 18 mei 2011, zaak T-376/09(Glenton España, SA tegen OHIM-The Polo/Lauren Company)

Merkenrecht. In de oppositieprocedure gaat ouder gemeenschapsbeeldmerk van pol lauren silhouet van polo-speler de strijd aan met de gemeenschapsbeeldmerkaanvrage van POLO SANTA MARIA. Relatieve weigeringsgrond. Mogelijk verwarringsgevaar: "correctly, that the earlier mark has enhanced distinctiveness in relation to the goods concerned by the present action (r.o. 55)".  Oppositie toegewezen voor kleding, afgewezen voor zwepen en zadels.

35      Fifthly, the Board of Appeal emphasised, in paragraph 28 of the contested decision, the distinctive character of the ‘image of the polo player’ for the goods concerned by the present action. That figurative element is the sole component of the earlier mark and is one of the elements which go to make up the mark applied for. In that regard, it must be held that the distinctiveness of the sole figurative element constituting the earlier mark, which is similar to one of the figurative elements of the mark applied for, is relevant to the assessment of the visual similarity of the signs at issue (see, to that effect, Golden Eagle and Golden Eagle Deluxe, paragraph 34 above, paragraph 61). In the present case, Glenton España does not dispute the evidence which Polo/Lauren produced before OHIM in order to establish the distinctive character of the earlier mark for the goods in Class 25. In that regard, therefore, the finding made by the Board of Appeal cannot be disputed. As regards the other goods – in Class 18 – concerned by the present action, and contrary to the unsubstantiated assertions made by Glenton España, there is nothing to suggest that they are directly linked to polo playing. In that context, the distinctiveness of the representation of a polo player is, in relation to the Class 18 goods concerned by the present action, intrinsically enhanced because, in relation to those goods, the representation of a polo player has an imaginative content.

55      Fourthly, the Board of Appeal found, correctly, that the earlier mark has enhanced distinctiveness in relation to the goods concerned by the present action (see paragraph 35 above). The point, raised by Glenton España, that other Community marks containing a figurative element similar to that of the earlier mark have been registered does not affect that finding. As is clear from the evidence in the file, that argument was not presented, to that effect, during the proceedings before OHIM. Glenton España has mentioned the existence of those Community marks in order to support its argument that there was no likelihood of confusion. Glenton España did not, however, argue before OHIM that, owing to the existence of those earlier Community marks, the earlier mark did not have enhanced distinctiveness. Accordingly, the Court cannot review the legality of the decision in that regard. Moreover, Glenton España has not submitted any evidence showing that those Community marks did in fact coexist. In addition, it should be borne in mind, first, that it was demonstrated before OHIM that the earlier mark has a distinctive character in relation to the goods in Class 25, owing to the relevant public’s familiarity with it – evidence which was not challenged by Glenton España – and, secondly, that the representation of a polo player inherently has enhanced distinctiveness in relation to the goods covered by the present action.

59      In the light of all of those considerations, and taking into account the visual and conceptual similarities between the signs at issue, the identical nature of the goods covered by the present action and the enhanced distinctiveness of the earlier mark, it must be held that the Board of Appeal was correct in finding that, between the marks in question and in relation to the goods concerned, there was a likelihood of confusion on the part of the relevant public for the purposes of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009.35 (...) In that context, the distinctiveness of the representation of a polo player is, in relation to the Class 18 goods concerned by the present action, intrinsically enhanced because, in relation to those goods, the representation of a polo player has an imaginative content.

Lees het arrest hier (link)

IEF 9674

Rechtbank 's-Gravenhage 18 mei 2011 HA ZA 10-3583 (Welvaarts weegsystemen B.V. tegen D-tec B.V. & Kersten Integrated Weighing B.V.)

Optreden met mondelinge procesvolmacht

Octrooirecht. EP 0 744 598 betreft een weegsysteem. Welvaarts is niet de houder van het octrooi waarop eiser zich beroep (op naam van de heer P.W.M. Welvaarts). Gedaagden stellen dit bij pleidooi. Eiser krijgt bewijsopdracht. Er is sprake van een mondelinge procesvolmacht, moet worden bevestigd bij schriftelijk akte. Rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

3.3. Het late stadium waarin D-Tec en Kersten het verweer naar voren hebben gebracht, brengt wel mee dat Welvaarts in de gelegenheid moet worden gesteld om de door haar in reactie op het betreffende verweer gestelde mondelinge “procesvolmacht” bij akte te onderbouwen met een schriftelijke bevestiging daarvan en om die “procesvolmacht” nader toe te lichten. De schriftelijke bevestiging is nodig omdat D-Tec en Kersten het bestaan van de mondelinge “procesvolmacht” hebben betwist. De nadere toelichting is nodig omdat, zoals D-Tec en Kersten hebben aangevoerd, onvoldoende duidelijk is wat de gestelde “procesvolmacht” inhoudt. In dit verband is het de rechtbank met name niet duidelijk of Welvaarts doelt op een volmacht in de zin van artikel 3:60 van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen een bevoegdheid om in naam van de octrooihouder te procederen (onmiddellijke vertegenwoordiging), dan wel op een plicht of bevoegdheid van Welvaarts om op eigen naam te procederen ten behoeve van de octrooihouder (middellijke vertegenwoordiging).

3.6. Voor de duidelijkheid wijst de rechtbank erop dat voor alle partijen geldt dat de aktes die zij mogen nemen uitsluitend mogen gaan over de door Welvaarts gestelde “procesvolmacht” en de met die aktes verband houdende proceskosten. Als een partij zijn akte gebruikt om zich (ook) over andere onderwerpen uit te laten, kan de rechtbank besluiten het processtuk geheel of gedeeltelijk te weigeren.

3.7. Iedere verdere beslissing, waaronder de beslissing over de vraag of Welvaarts de gestelde “procesvolmacht” nog in dit stadium van de procedure naar voren kan brengen, wordt aangehouden.

in reconventie
3.8. Gelet op hetgeen is overwogen in conventie, kan nog niet worden vastgesteld of is voldaan aan de voorwaarde waaronder Kersten haar vordering in reconventie heeft ingesteld. De rechtbank zal daarom ook iedere beslissing in reconventie aanhouden

Lees de uitspraak hier (pdf)