IEF 22182
12 augustus 2024
Uitspraak

Virtueel aangeboden parfum stemt niet automatisch overeen met fysiek aangeboden equivalent - geen verwarringsgevaar

 
IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 9440

Zeist 2011

Ingezonden mededeling: Geef u tijdig op voor het Zeist Symposium (zie voor het interessante programma de IE-Agenda). Woensdag 16 maart 2011, 9.30 - 17.30 uur, Hotel Figi te Zeist. Het aantal deelnemers is beperkt tot 300! Met onder andere:

  • Een Europees merk, één territoir?, mr. Willem Leppink, Ploum Lodder Princen
  • Intellectuele Eigendomsbiologie, mr. Hendrik Gommer, Universiteit van Tilburg
  • "Google" en "Ebay". Luxemerken onder bedreiging?, mr. Eric de Gryse, Simont Braun
  • Debat 1: Parameter conclusies; zijn er grenzen aan de wensen? 
  • Debat 2: Het merkenrecht dient te worden aangepast, aangezien het te zeer de vrijheid van meningsuiting beperkt. 
  • Debat 3: Auteurscontractenrecht: hoe meer, hoe beter.

Meer informatie (programma, kosten & aanmelden) hier.

IEF 9439

Streng haar

Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 februari 2011, HA ZA 06-1857, SES Nederland B.V. tegen [X]

Octrooirecht. Vernietiging EP en NL octrooi m.b.t. ‘een werkwijze voor het in het haar vastmaken van een streng haar’ (hairextensions). Proceskosten conform liquidatietarief, nu de dagvaarding reeds in 2005 is uitgebracht.

Eiser SES brengt het product SES Creative Hairextensions Cold Fix in Nederland op de markt. Naar aanleiding van de verhandeling door SES van dit product heeft [X] een kort geding tegen (onder meer) SES aanhangig gemaakt waarin hij onder meer een inbreukverbod vorderde met betrekking tot NL 056 en EP 289. Bij vonnis van 7 december 2005 [IEF 1314] oordeelde de voorzieningenrechter van deze rechtbank kort gezegd dat er een gerede kans is dat NL 056 in een bodemprocedure ongeldig zal worden bevonden wegens gebrek aan nieuwheid en dat EP 289 ongeldig zal worden bevonden wegens gebrek aan inventiviteit. Het door [X] gevorderde inbreukverbod werd afgewezen.

Op verzoek van SES heeft het (toen nog geheten) Octrooicentrum Nederland op 10 mei 2006 een advies uitgebracht met betrekking tot de geldigheid van NL 056. Dit advies luidt dat alle conclusies van het octrooi vernietigbaar zijn wegens gebrek aan inventiviteit ten opzichte van US 387 en/of Jayne. In casu concludeert de rechtbank eveneens dat de beide octrooien van gedaagde niet in stand kunnen blijven. 

Nietigheid EP 289: 4.13. Gesteld voor het hiervoor geformuleerde objectieve technische probleem, zou de vakman derhalve zonder inventieve arbeid komen tot het vervangen van thermoplastische lijm door latexlijm, en daarmee tot het in acht nemen van een wachttijd tussen het aanbrengen van de lijm en het bevestigen van de haarstreng, alsmede tot het gebruik van minerale olie voor het weer verwijderen van de haarstreng. Het toepassen van alle maatregelen van conclusie 1 van EP 289 ligt kortom voor de hand. Conclusie 1 is derhalve nietig wegens gebrek aan inventiviteit.

4.20. Gelet op het bovenstaande luidt het oordeel van de rechtbank dat geen van de conclusies van EP 289 inventief is. De nietigheidsvordering met betrekking tot (het Nederlandse deel van) EP 289 zal worden toegewezen.

Nietigheid NL 056: 4.21. Dat NL 056 inmiddels niet meer van kracht is doet aan het belang van SES bij haar nietigheidsvordering ter zake van dit octrooi niet af. SES heeft immers belang bij vernietiging voor zover dit octrooi van kracht is geweest, gelet op het feit dat de door SES gevorderde schadevergoeding mede gebaseerd is op gestelde inbreuk op NL 056.

4.22. Conclusie 1 van NL 056 omvat minder maatregelen – en is daarmee ruimer – dan conclusie 1 van EP 289. In het voorgaande is vastgesteld dat conclusie 1 van EP 289 niet inventief is. Dit geldt daarmee eveneens voor conclusie 1 van NL 056. De overige conclusies van NL 056 zijn eveneens nietig op dezelfde gronden als hiervoor ten aanzien van de volgconclusies van EP 289 is overwogen. Ook de nietigheidsvordering met betrekking tot NL 056 – voor zover het octrooi van kracht is geweest – zal daarom worden toegewezen.

1019h proceskosten: 4.23.(…) In de onderhavige procedure is de zaak aangebracht op 14 juni 2006, na de uiterste implementatiedatum, maar is de dagvaarding uitgebracht op 29 november 2005, dus vóór 29 april 2006. Naar het oordeel van de rechtbank staat de rechtszekerheid er in gevallen waarin de dagvaarding is uitgebracht vòòr 29 april 2006 aan in de weg dat de proceskosten richtlijnconform zouden worden berekend en aldus naar evenredigheid zouden worden toegekend5. De berekening van de proceskosten zal daarom plaatsvinden volgens het gebruikelijke liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.

IEF 9438

Een kennelijke juridische misslag

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 25 februari 2001, KG ZA 11-137, Tros tegen Pretium Telecom B.V. (met dank aan Remco Klöters & Bertil van Kaam, Van Kaam Advocaten).

Executiegeschil na (tussen)vonnis (Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 februari 2011, LJN BP4605), waarin de Tros werd veroordeeld om het door haar verkregen ruwe beeld- en geluidsmateriaal van een verborgen camera-actie op basis van artikel 843a Rv af te geven. In het onderhavige vonnis wordt de tenuitvoerlegging van dat vonnis door de voorzieningenrechter geschorst, nu er naar zijn oordeel sprake is van een kennelijke juridische misslag:

3.3. (…) Het bevel tot afgifte betekent dan ook onmiskenbaar een inmenging in de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, als bedoeld in het eerste lid van artikel 10 EVRM. Of deze beperking geoorloofd is, moet worden bezien aan de hand van de criteria van het tweede lid van artikel 10 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM.

3.4. De rechtbank heeft in het vonnis van 2 februari 2011 geoordeeld dat de verstrekking van een afschrift van de volledige opnamen geen schending inhoudt van artikel 10 EVRM, op grond van de overweging dat de publieke functie van de journalistiek niet in het gedrang komt wanneer de reporter zich niet kan beroepen op het belang van bescherming van een bron als bedoeld in het Goodwin-arrest (dat wil zeggen: een bron die bij het verschaffen van informatie aan de journalist vertrouwelijkheid heeft bedongen). Daarmee heeft de rechtbank kennelijk willen zeggen dat het gevraagde rechterlijke bevel tot afgifte geen inmenging vormt in de uitoefening van de journalistieke uitingsvrijheid, zodat artikel 10 EVRM niet kan zijn geschonden. De rechtbank heeft aldus niet zichtbaar getoetst aan de criteria van het tweede lid van dit verdragsartikel. Het moet er daarom voor worden gehouden dat deze toetsing achterwege is gebleven. Gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen, ziet de voorzieningenrechter deze omissie als een kennelijke juridische misslag. Dit brengt mee dat de vordering om de tenuitvoerlegging van het incidenteel vonnis te schorsen, kan worden toegewezen.

3.5. Ondertussen is het bepaald niet zeker dat de vereiste toetsing zou hebben geleid tot de door Tros gewenste uitkomst. De mate van bescherming die artikel 10 EVRM biedt in situaties waarin (slechts) eigen onderzoeksmatriaal moet worden afgestaan, bereikt immers niet hetzelfde niveau als in situaties waarin wordt bevolen om een journalistieke bron te onthullen (zie de Nordisk-beslissing van het EHRM van 8 december 2005). Bovendien zou de volledige toewijzing van het door Tros gevorderde meebrengen dat de zin definitief wordt ontnomen aan de overwegingen die in het incidenteel vonnis van 2 februari 2011 zijn gewijd aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van die uitspraak. Terecht is daarin gewezen op het belang van Pretium om zo snel mogelijk over het materiaal te kunnen beschikken, ten behoeve van de voortgang van de hoofdzaak. Een en ander brengt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat Tros zo snel mogelijk het oordeel in hoger beroep over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het incidenteel vonnis zal moeten vragen, op de wijze zoals hierna in het dictum is vermeld. Niet in geschil is dat tegen dat vonnis thans hoger beroep openstaat.

Lees het vonnis hier.

IEF 9437

Het snijden en roeren van wrongel

Vzr. Rechtbank Zwolle-Lelystad, 24 februari 2011, KG ZA 11-33, TéDé Automatisering c.s. tegen Tetra Laval Holding & Finance S.A. (met dank aan Wim Maas, Deterink).

Octrooirecht. Executiegeschil. EP m.b.t. ‘het snijden en roeren van wrongel.’ TéDé c.s. eisen i.c. dat het Tetra wordt verboden om het vonnis gewezen in een eerder Haagse executiegeschil tussen partijen (Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 november 2010, IEF 9233) ten uitvoer te leggen dan wel deze tenuitvoerlegging te schorsen. De voorzieningenrechter oordeelt dat eisers geen dwangsommen hebben verbeurd. 1019h proceskosten.

Bevoegdheid: Tetra stelt dat de vordering van TéDé c.s. gestoeld is op de onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen. De bevoegdheid van de rechter zou derhalve moeten worden bepaald aan de hand van artikel 611d Rv. De Voorzieningenrechter te Zwolle neemt echter bevoegdheid aan op grond van artikel 438 lid 1 Rv, nu de vordering van eiseressen niet gestoeld is op een onmogelijkheid om aan het vonnis te voldoen, maar juist op het standpunt dat zij wel degelijk volledig aan het vonnis had voldaan.

Afzonderlijke opgave: 4.4. Tetra heeft eisers in de eerste plaats verweten dat zij niet volledig aan het dictum van het vonnis van 17 november 2010 hebben voldaan, omdat zij niet afzonderlijk een door een accountant gecertificeerde schriftelijke opgave hebben gedaan van alle in bet dictum genoemde punten. (…) De voorzieningenrechter overweegt dat door Tetra niet is betwist dat, vanwege de onderlinge verhoudingen tussen TéDé en Kaamps, door TéDé enkel opgave kan worden verschaft omtrent de inrichtingen en door Kaamps omtrent de wrongelproductie. TéDé en Kaamps kunnen dus niet ieder afzonderlijk opgave doen van alle in het dictum genoemde punten. Gelet hierop kan het dictum van het vonnis van 17 november 2010 niet anders worden begrepen dan dat door TéDé en Kaamps opgave moet wordt gedaan van de punten waarover zij informatie kunnen verschaffen. Dat Tetra er belang bij heeft om twee rapporten kunnen vergelijken, betekent niet dat het dictum op een andere wijze moet worden uitgelegd. Het doel van de veroordeling is immers dat Tetra wordt geinformeerd over de inrichtingen en de wrongelproductie en niet de mogelijkheid om twee rapporten te vergelijken.

Snijramen: 4.5. In de tweede plaats heeft Tetra eisers verweten dat zij niet hebben verklaard over wat er met de oude snijramen is gebeurd. Volgens Tetra volgt uit de context van het vonnis dat eisers ook daarvan opgave hadden moeten doen. De voorzieningenrechter overweegt dat, zoals onder 4.3 reeds is overwogen, de veroordeling van eisers om opgave te doen beperkt dient te worden geïnterpreteerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het dictum noch uit de overwegingen van het vonnis van 17 november 2010 dat eisers ook hadden moeten opgeven wat er met de oude snijramen is gebeurd. Voorshands oordelend kan eisers niet worden verweten dat zij daarvan geen opgave hebben gedaan en hebben zij op deze grond evenmin dwangsommen aan Tetra verbeurd. (…) Indien het voor Tetra van zodanig belang was om te weten wat er met de oude snijramen is gebeurd, dan had Tetra dit expliciet in haar petitum moeten opnemen.

4.6. De slotsom is dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van schending van het vonnis van 17 november 2010 door eisers en dat eisers derhalve geen dwangsommen hebben verbeurd aan Tetra.

Lees het vonnis hier

IEF 9436

Royalty’s

Rechtbank Amsterdam, 23 februari 2011, HA ZA 08-2533, Universal International Music B.V. c.s. tegen Tuff Gong Distributors L.P (met dank aan Mariken van Loopik en Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek)

Auteursrecht. Distributieovereenkomst. Muziekroyalties. Rechtskeuze voor Nederlands recht. Universal vordert veroordeling van (de Caribische) distributeur Tuff Gong tot betaling van zo’n 10 miljoen dollar in verband met niet afgedragen ‘mechanical royalties’ en o.a. contractuele rente over te laat betaalde ‘product royalties.’  Vorderingen toegewezen.

4.5. (…) Gelet hierop mocht Tuff Gong er niet gerechtvaardigd op  vertrouwen dat de facturen de werkelijk door haar te betalen prijzen weergaven. Dat zou immers inhouden dat zij, in tegenstelling tot hetgeen zij na uitvoerige onderhandelingen was overeengekomen, slechts l/3 van de overeengekomen prijs zou betalen. De in de Distributieovereenkomst 2003 genoemde prijzen zijn derhalve bepalend.

Lees het vonnis hier.

IEF 9435

Uitsluitend nog de proceskostenveroordeling

Desso VersoRechtbank ’s-Gravenhage, 23 februari 2011, HA ZA 10-817, Interface (en Best Wool) tegen Desso em HA ZA 10-2071, Desso tegen Best Wool Carpets & Interface. (eveneens met dank aan Gertjan Kuipers, Thomas Conijn en Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek).

Octrooirecht. 1019h Proceskosten. Vonnis in twee zaken, ‘de inbreukprocedure’ en ‘de nietigheidsprocedure.’ EP Interface m.b.t. ‘werkwijze voor het vervaardigen van tapijt en aldus vervaardigd tapijt.’ Interface dagvaardt Desso ter zake van octrooi-inbreuk. Desso vordert in afzonderlijke procedure (de octrooihouders zijn niet allebei betrokken bij de inbreukprocedure) de nietigheid van het EP.

Tijdens de procedure doen Interface en Best Wool “om hun moverende redenen” afstand van het NL deel van EP en Interface vermindert in de inbreukprocedure haar eis tot nihil. Desso handhaaft de vordering tot veroordeling en de volledige proceskosten. Interface wordt veroordeeld in de volledige proceskosten in de inbreukprocedure (€ 87.083,00) en Interface en Best Wool worden veroordeeld in de volledige proceskosten in de nietigheidsprocedure (€ 18.187,00). “Dat Desso en Desso Group in dit geval hebben nagelaten na sommatie door Interface direct de openbaar voorgebruiker bij naam te noemen, maakt het nog niet onbillijk dat Interface de kosten van Desso van Desso Group moet dragen.”

4.2. In de inbreukprocedure moet Interface worden veroordeeld in de proceskosten. Na de vermindering van eis door Interface en het vervallen van het Nederlandse deel van EP 170 dient Interface namelijk als de in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt. Voor de inbreukprocedure is dit door Interface erkend.

4.3. In de nietigheidsprocedure zijn Interface en Best Wool als de in het ongelijk gestelde partij te beschouwen. Met het doen van afstand van het octrooi hebben Interface en Best Wool in feite erkend dat Desso het gelijk aan haar zijde heeft in het geschil over de geldigheid van EP 170. Het feit dat de vordering van Desso wordt afgewezen, kan – anders dan Interface en Best Wool betogen – niet leiden tot een ander oordeel. De vordering is namelijk wel terecht ingesteld. Ook de omstandigheid dat Desso ervoor heeft gekozen de nietigheidsdagvaarding niet in het octrooiregister in te schrijven – en zij zodoende de mogelijkheid heeft laten bestaan dat het octrooi zou worden ingetrokken – doet niet af aan het ongelijk van Interface en Best Wool.

4.4. De stelling van Interface dat de billijkheid zich verzet tegen een veroordeling van haar in de proceskosten in de inbreukprocedure omdat de door Desso en Desso Group gemaakte kosten voorkomen hadden kunnen worden als Desso en Desso Group eerder openheid van zaken hadden gegeven over het openbaar voorgebruik door Masland, wordt verworpen. Een octrooihouder die een inbreukprocedure aanhangig maakt en in die procedure in het ongelijk wordt gesteld, dient in beginsel de als gevolg daarvan door gedaagde gemaakte kosten te vergoeden. Dat Desso en Desso Group in dit geval hebben nagelaten na sommatie door Interface direct de openbaar voorgebruiker bij naam te noemen, maakt het nog niet onbillijk dat Interface de kosten van Desso van Desso Group moet dragen, alleen al omdat Desso en Desso Group een goede reden hadden om die naam op dat moment nog niet te noemen. Desso en Desso Group hebben namelijk – als zodanig onweersproken – aangevoerd dat zij begin 2010 nog bezig waren met het verzamelen van het bewijs van het voorgebruik en dat gegronde vrees bestond dat het verkrijgen van dat bewijs lastiger zou worden als zij Interface de naam van de voorgebruiker zouden geven omdat Masland zaken deed met Best Wool.

4.5. Dat Desso en Desso Group in reactie op het verzoek van Interface om informatie over het voorgebruik niet hebben gezegd dat zij nog bezig waren met het verzamelen van het bewijs, kan evenmin leiden tot een ander oordeel, alleen al omdat gesteld noch gebleken is dat Desso en Desso Group wisten of dienden te beseffen dat die informatie Interface zou weerhouden van het starten van een procedure. Integendeel, Desso en Desso Group hebben aangevoerd dat zij ervan uitgingen dat die informatie Interface daar niet van zou weerhouden omdat zij het verwijt van octrooinbreuk enkel zagen als een poging van Interface om “terug te slaan” nadat Desso haar had aangesproken over een reclame-uiting (zie r.o. 2.4). Daarnaast hebben zij er in dit verband op gewezen dat Interface ook niet direct na kennisneming van de argumentatie van Desso in de nietigheidsprocedure de vorderingen in de inbreukprocedure heeft ingetrokken, maar verweer heeft gevoerd. In het licht van een en ander kan niet worden aangenomen dat Interface daadwerkelijk zou hebben afgezien van de inbreukprocedure als Desso haar zou hebben meegedeeld bezig te zijn met het verzamelen van het bewijs, laat staan dat Desso en Desso Group wisten of dienden te beseffen dat zij een inbreukprocedure hadden kunnen voorkomen door het doen van die mededeling.

(…) 4.8. Dat de kosten aanzienlijk hoger zijn dan de door Interface opgegeven kosten, maakt niet dat de kosten onredelijk hoog of onevenredig zijn. Desso en Desso Group hebben immers uitgebreide werkzaamheden moeten verrichten ter onderbouwing van de nietigheid van het octrooi, terwijl Interface en Best Wool wat betreft het openbaar voorgebruik hebben kunnen volstaan met een summiere conclusie die – naar zij zelf zeggen – slechts diende ter bewaring van hun positie.

Lees het vonnis hier.

IEF 9434

Proceskosten bij verstek (HB)

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 22 februari 2011, zaaknr. 200.073.680/01, Burger tegen Stichting Ideëel Verzekeren (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten)

Handelsnaamrecht. Domeinnamen. 1019h Proceskosten. Verstekvonnis in kort geding. Kostenveroordeling in eerste instantie onterecht vastgesteld volgens het liquidatietarief. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank ’s-Gravenhage, 13 augustus 2010, IEF 9038):

4. Het hof is van oordeel dat, nu Burger reeds bij inleidende dagvaarding vergoeding van de volledige proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv. heeft gevorderd, de specificatie van die kosten in een later stadium van de procedure niet kan worden aangemerkt als een vermeerdering van eis in de zin van artikel 130 lid 1 Rv. In verstekzaken kan dan ook niet de eis worden gesteld dat de specificatie bij exploot wordt betekend overeenkomstig het derde lid van die bepaling. Specificatie van de volledige proceskosten in de dagvaarding is in het algemeen niet mogelijk, omdat die kosten dan (grotendeels) nog gemaakt moeten worden en daarom nog niet bekend zijn. De grief is dus gegrond. Het hof zal onderzoeken of de gevorderde kosten overigens voor toewijzing in aanmerking komen.

8. Gelet op de overgelegde aangetekende brief van 10 augustus 2010 en de handtekeningenretourkaart, moet ervan worden uitgegaan dat de Stichting de dag voor de zitting van de kostenspecificatie heeft kennisgenomen. (…) De Stichting heeft in die specificaties kennelijk geen aanleiding gezien om alsnog ter zitting in persoon te verschijnen - daarvoor had zij ingevolge artikel 255 lid 1 Rv. geen advocaat nodig - om verweer te voeren tegen de gespecificeerde vordering van de volledige proceskosten. Het hof is voorts van oordeel dat Burger in de overgelegde specificaties zijn proceskosten voldoende heeft gespecificeerd. In dat geval stond het de voorzieningenrechter niet vrij de vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten af te wijzen en, in plaats daarvan, de proceskosten vast te stellen volgens het liquidatietarief. Het vonnis waarvan beroep zal in zoverre worden vernietigd.

Lees het arrest hier.

IEF 9433

Ononderbroken koken

Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 februari 2011, HA ZA 10-1264, John Bean Technologies tegen Afoheat (met dank aan Titus Engels, Vondst Advocaten)

Octrooirecht. EP gedaagde m.b.t. een werkwijze voor het ononderbroken koken van vleesvoedingsproducten. Eiser vordert de vernietiging van het Nederlandse deel, maar ziet zijn  vorderingen afgewezen. De conclusies van het octrooi zijn niet niet-nieuw en inventief. Het pas bij pleidooi opwerpen van nieuwe geldigheidsbezwaren is i.c. in strijd met de goede procesorde, in het bijzonder die van het versneld regime voor octrooizaken.

4.14. Maar zelfs indien wordt uitgegaan van Sunao en de vakman, die het verlies van water in het vlees tijdens het kookproces wit verminderen met behoud van organoleptische eigenschappen en voedingsstoffen, zou komen tot de toepassing van deze inrichting voor het koken van vlees, zou hij daarmee nog niet zijn gekomen tot de maatregelen van de werkwijze van conclusie 1 omdat Sunao geen tunneloven openbaart. Conclusie 1 is dus inventief te achten bij vertrek vanuit Sunao. Om dezelfde reden komt de vakman niet tot de maatregelen van conclusie I indien hij de folder als vertrekpunt neemt.

4.15. Conclusie 2 is afhankelijk van conclusie I en is derhalve eveneens inventief te achten, De inventiviteit van conclusie 3 is niet (althans niet tijdig, zoals hiervoor is overwogen) bestreden. De overige volgconclusies zijn direct of indirect afhankelijk van conclusie 1,2 of 3 en zijn daarom eveneens inventief.

Lees het vonnis hier.

IEF 9432

De bredere opdracht

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 22 februari 2011, zaaknr. 200.006.902/01, [X] tegen De Staat der Nederlanden (met dank aan Sikke Kingma, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn).

Auteursrecht. Werkgeversauteursrecht. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank ’s-Gravenhage, 20 februari 2008, IEF 5653). Voormalig werknemer van de Centrale Archief Selectiedienst (CAS) stelt auteursrechthebbende te zijn m.b.t. software-applicaties/broncodes, die hij gedeeltelijk in eigen beheer en in privétijd zou hebben ontwikkeld. Vorderingen afgewezen. De werkzaamheden in eigen pasten binnen het kader van de 'bredere opdracht' en het auteursrecht berust ingevolge art. 7 Aw derhalve bij de Staat als toenmalige werkgever.

9. Wat betreft de feitelijke gang van zaken kan, blijkens het voorgaande, als vaststaand worden aangenomen dat [X] een voor zichzelf in privé ontwikkeld programma heeft doorontwikkeld, "zodat deze van nut zou zijn voor gedaagde" (dagvaarding onder 11) en deze op enig moment, in september 2005 of eerder, in werkzame vorm, zonder medeweten van zijn leidinggevenden, op de systemen van CAS heeft gezet. Na de aanvankelijke boosheid over dat laatste bij zijn leidinggevende heeft CAS het nut van het initiatief ingezien en het omarmd. [X]  heeft de applicaties vervolgens op het werk en onder de vlag van CAS verder doorontwikkeld, zonder enig voorbehoud te maken ten aanzien van een hem toekomend auteursrecht. Omdat hij erkenning wilde voor zijn initiatief, heeft met het oog op een functieherwaardering, bij herhaling verzocht schriftelijk bevestigd te krijgen dat het ontwikkelen van de betreffende applicaties hem is opgedragen. Daarbij heeft hij het standpunt ingenomen dat het betreffende werk hem mondeling is opgedragen. Toen honorering van dit verzoek uitbleef, is hij het auteursrecht gaan claimen, onder meer door een copyright-notice in de broncode te plaatsen.

11. [X] doet allereerst een beroep op de omstandigheid dat hij thuis aan het ontwikkelen van de software is begonnen. Blijkens het voorgaande neemt het hof dat als vaststaand aan, evenals het feit dat- de vrucht van zijn arbeid aanvankelijk zonder medeweten van zijn superieuren op de systemen van CAS heeft geïnstalleerd. Deze omstandigheden sluiten evenwel niet uit dat het werk paste binnen het kader van de voorgenoemde "bredere opdracht.”

12. Het hof acht bewezen dat die brede opdracht, te weten: het (verrichten van werkzaamheden dienstbaar aan het) in eigen beheer via internet ontsluiten van Handelingen, aan onder meer  [X] is gegeven. Het hof onderschrijft in dat verband het oordeel van de rechtbank dat zijn betwisting daarvan, tegenover de gemotiveerde en gedocumenteerde stellingen van de Staat op dit punt, onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook in hoger beroep heeft hij dat niet gedaan, althans is zijn motivering niet steekhoudend.

Zo doet  [X]  een beroep op het feit dat de opdracht niet op schrift is gesteld. Dat doet echter niet terzake, nu in het artikel 7Aw ook een mondelinge opdracht kan volstaan. Voor zover betoogt dat geen brede opdracht is gegeven "tot het programmeren van voor CAS essentiële software", ziet hij eraan voorbij dat de door de Staat gestelde opdracht ruimer was, namelijk het (verrichten van werkzaamheden dienstbaar aan het) in eigen beheer via internet ontsluiten van Handelingen. (…) Dat  [X],  naar hij stelt, "toevallig", c.q. "hobbymatig" over de, voor ontwikkeling van de applicaties benodigde kennis en vaardigheden beschikte, doet daarbij niet terzake. (…) Tenslotte staat ook de door gestelde omstandigheid dat CAS zich tot begin 2007 (uitsluitend) op het standpunt heeft gesteld dat het ontwikkelen van software behoorde tot zijn taakomschrijving, niet in de weg aan het als vaststaand aannemen van voornoemde brede opdracht. Het ene sluit het andere immers niet uit.

13. De door [X] verrichte werkzaamheden pasten binnen de genoemde brede opdracht. Met het doorontwikkelen en aanpassen van de software zijn immers applicaties gemaakt die er uiteindelijk toe hebben geleid dat in eigen beheer Handelingen via internet kon worden ontsloten. Met het uitvoeren van deze werkzaamheden zonder enig voorbehoud heeft [X] de opdracht ook aanvaard. Aldus heeft CAS met toestemming van [X] van diens diensten gebruik gemaakt, waarmee is voldaan aan de voorwaarde voor toepasselijkheid van artikel 7 Aw dat de vervaardiging van het werk door de werknemer heeft gestrekt ter vervulling van de dienstbetrekking. Een specifiek op de ontwikkeling van (deze) softwareapplicaties toegespitste opdracht was daartoe niet vereist.

Lees het arrest hier.

IEF 9431

Uit een beeldscherm komt geen bier

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 21 februari 2011, KG ZA 10-890 BDRM tegen De Minibar B.V. (met dank aan Gerben Hartman, Brinkhof)

Handelsnaamrecht. Minibar tegen de Minibar. Amsterdams café/restaurant MiNiBAR (A bar where you never have to wait for service again because you serve yourself) maakt bezwaar tegen de Eindhovense horecagelegenheid De Minibar. Vorderingen afgewezen. Geografisch zijn beide onderneming te ver van elkaar verwijderd en activiteiten op internet en sociale media kunnen eveneens niet leiden tot verwarring. Beide horecagelegenheden opereren bovendien op basis van een totaal verschillend concept. Zie eerder: Rechtbank Utrecht, 8 december 2010, IEF 9279 (geen bevoegdheid Rb. Utrecht).

4.5. (…) Gelet op deze geografische ligging van de beide ondernemingen en de aard van hun activiteiten, kan zonder bijkomende omstandigheden geen verwarringsgevaar bij het publiek worden aangenomen.

(…) 4.7. BDRM heeft echter voorshands niet aannemelijk kunnen maken dat het voeren van (nagenoeg) dezelfde handelsnaam op internet en in deze sociale media het publiek in verwarring brengt.(…)  maakt nog niet dat moet worden aangenomen dat het publiek dat via internet in contact komt met de bars door een (min of meer) identieke handelsnaam in verwarring wordt gebracht. Bovendien kan van het publiek wel enige oplettendheid worden verwacht, zeker indien zij zich via een medium als facebook of hyves willen aanmelden als 'vriend' van een bar.

4.8. BDRM heeft het belang van de sociale media benadrukt. Naar de - zeker beneden de Grote Rivieren geldende doch naar de voorzieningenrechter uit eigen wetenschap bekend is ook elders bestaande - verkeersopvattingen pleegt evenwel het voor zowel klant als uitbater interessante contact met een bar of café bij uitstek tot stand te komen doordat de klant de betreffende gelegenheid persoonlijk betreedt, gevolgd door het aldaar (doen) bestellen en tegen betaling daadwerkelijk genieten van - veelal alcoholische - dranken. Daarbij komt het sociale aspect met name tot zijn recht door de lijfelijke aanwezigheid van andere personen in de betreffende gelegenheid. Kort gezegd: dienstverlening in een cafébar is bij uitstek plaatsgebonden en niet virtueel. Uit een beeldscherm komt geen bier.

4.9. Voorts blijkt genoegzaam uit de door beide partijen overgelegde stukken dat beide horecagelegenheden opereren op basis van een totaal verschillend concept. En niet alleen het concept, ook de eigen website en de inrichting van beide minibars vertonen aanzienlijke verschillen. Blijkens de foto's die te zien zijn op de internetpagina's is de minibar in Amsterdam modern en strak ingericht, terwijl de minibar in Eindhoven klassieker is ingericht en een soort huiskamer gevoel lijkt te willen geven. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat het publiek dat via internet in aanraking komt met één van de minibars zal denken dat de Eindhovense minibar gelieerd is aan de Amsterdamse minibar of dat zij tot dezelfde keten behoren.

4.10. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen acht de voorzieningenrechter het in de handelsnaamwet vereiste directe, dan wel indirecte gevaar voor verwarring bij het publiek niet aanwezig.

Lees het vonnis hier.