IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 9447

Een negatief declaratoir

Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 maart 2011, KG ZA 10-1556, Canusa Systems Ltd tegen Frans Nooren Afdichtingssystemen B.V. & Stopaq B.V. 

Octrooirecht. Gedaagde Nooren is houdster van 2 Europese octrooien m.b.t. corrosiebescherming van in het bijzonder pijpleidingsystemen. Eiser vordert een bevel aan licentiehouder Stopaq om te gehengen en te gedogen dat eiser in Nederland haar voorgenomen nieuwe producten vervaardigt en exploiteert, alsmede een wapperverbod m.b.t. deze nieuwe producten. De vorderingen worden afgewezen.

4.2. Voorop wordt gesteld dat de gevraagde voorzieningen naar voorlopig oordeel neerkomen op een negatief declaratoir in kort geding. Dat de eerste vordering is gedaan in de vorm van een bevel tot gehengen en gedogen (zoals is verduidelijkt tijdens de mondelinge behandeling: in afwachting van een definitieve uitspraak in de bodemzaak (die overigens desgevraagd nog niet aanhangig bleek te zijn gemaakt door Canusa) en uitsluitend voor zover het de producten betreft waaromtrent Canusa samenstellingsgegevens aan Stopaq heeft verschaft), maakt dat naar voorlopig oordeel niet anders. Canusa heeft voorshands overigens gelijk met haar betoog dat de kwalificatie van Stopaq dat dit een "anti-suit injunction" zou betreffen, te ver gaat, omdat de voorziening een gehengen en gedogen vorm hangende een bodemoordeel betreft en uitsluitend wordt gevraagd met betrekking tot de thans door Canusa voorgenomen producten in de samenstelling zoals die beweerdelijk volgens Canusa zou zijn geopenbaard. Canusa heeft Stopaq gesommeerd om binnen een door haar gestelde termijn op basis van door haar verschaft (in de visie van Stopaq: te beperkt) materiaal te verklaren dat dat materiaal niet onder de beschermingsomvang valt van twee octrooien. Dat heeft Stopaq niet binnen de haar door Canusa gestelde termijn en op grond van de hoeveelheid haar door Canusa verschaft materiaal kunnen doen en zij heeft Canusa aangegeven wat haar redenen daarvoor zijn. Door vervolgens zonder een bodemprocedure te beginnen een bevel tot gehengen en gedogen in kort geding uit te lokken, poogt Canusa materieel een negatief declaratoir in kort geding te verkrijgen en dat is naar de heersende opvatting niet mogelijk.

4.3. Daarbij wordt evenzeer vooropgesteld dat Stopaq Canusa en haar afnemers in Nederland op geen enkele wijze heeft aangesproken, gewaarschuwd of anderszins heeft bejegend met betrekking tot de litigieuze producten, zoals Stopaq onbestreden heeft aangegeven. Zij heeft Canusa ook niet gewezen op haar in deze zaak centraal staande octrooien met betrekking tot de Nederlandse markt. Het enige dat zij in feite niet wenst te doen, is de door Canusa verlangde verklaring van niet-inbreuk verschaffen binnen de door Canusa gestelde randvoorwaarden. Stopaq heeft naar voorlopig oordeel terecht aangegeven dat zij daartoe in de omstandigheden van dit geval geen rechtsplicht heeft en zij mitsdien niet onrechtmatig jegens Canusa handelt of dreigt dat te gaan doen. Een belangenafweging maakt dat de gehengen en gedogen voorziening alleen al daarom moet worden afgewezen, zoals Stopaq terecht aanvoert. Daartoe wordt nader als volgt overwogen.

4.6. (…) Canusa erkent op zichzelf de stelling van Stopaq dat in het algemeen geen rechtsregel Stopaq verplicht om jegens een ander rechtssubject als Canusa juridisch stelling te nemen ten aanzien van wat dan ook. Canusa betoogt evenwel dat de positie van Stopaq van kleur verschiet in het licht van de door Canusa aangevoerde omstandigheden. (…)

4.7. Hoewel de voorafgaande samenwerking tussen partijen – concurrenten op het aan de orde zijnde gebied – op zichzelf een inkleuring kan verschaffen die tot grotere maatschappelijke zorgvuldigheid jegens elkaar verplicht, wordt voorshands geoordeeld dat Stopaq's opstelling niet met de maatschappelijke betamelijkheid botst.

4.9. Overigens valt niet in te zien hoe de procedures in Duitsland zelf de opstelling van Stopaq (dreigend) onrechtmatig zouden kunnen inkleuren, zoals Canusa zonder voldoende substantiëring stelt. (…)

(…)

4.12. Aan de voorwaarden voor toewijzing van een "wapperverbod" is naar voorlopig oordeel evenmin voldaan. Er is in Nederland voorshands geoordeeld geen sprake van handhaving van de octrooien door Stopaq jegens Canusa, laat staan van handhaving tegen beter (behoren te) weten in, als neergelegd in vaste rechtspraak op dit punt. (…)

Lees het vonnis hier.

IEF 9446

Onjuiste voorlichting van de rechtbank

Rechtbank Rotterdam, 23 februari 2011, LJN:BP6464, Eiser tegen Lock Expert Beveiliging V.O.F.

Merkenrecht. Handelsnaamrecht.Vordering afgewezen. Eiser heeft een ander dan het geregistreerde merk aan vordering ten grondslag gelegd (Lock Expert, i.p.v. het ingeschreven Lock Expert Beveiligingen). “De op dat onhoudbare standpunt gebaseerde vordering van Lock Expert c.s. ten aanzien van merkinbreuk (art. 2.20 BVIE) kan daarom niet slagen.” Geen gevaar voor verwarring door handelsnamen. Geen wanprestatie ten aanzien van de eerdere onthoudingsverklaring.

Merkenrecht: 2.3 De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat Lock Expert c.s. zich één en andermaal op het standpunt stelt dat Lock Expert houdster is van het merk "Lock Expert" en - uitdrukkelijk - niet van het merk "Lock Expert Beveiligingen" zoals [eiser] aanvoert, waarbij Lock Expert c.s. verwijst naar een door haar (als productie 1 bij de kort gedingdagvaarding) overgelegde kopie uit het merkenregister waarop in feite alleen het woord "LOCK EXPERT" zichtbaar is. Dat standpunt van Lock Expert c.s. is immers kennelijk onjuist, zoals blijkt uit de door [eiser] overgelegde kopie uit het openbare BBIE-Merkenregister van [inschrijvingsnummer]: het gaat om een beeldmerk bestaande uit de woorden "LOCK EXPERT" in blauwe letters met daaronder het woord "BEVEILIGINGEN" in goudgele letters en daarnaast een logo. Hier is derhalve onmiskenbaar sprake van een onjuiste voorlichting van de rechtbank als waarop art. 21 Rv het oog heeft. De op dat onhoudbare standpunt gebaseerde vordering van Lock Expert c.s. ten aanzien van merkinbreuk (art. 2.20 BVIE) kan daarom niet slagen. Dat geldt eveneens voor zover de vordering van Lock Expert c.s. berust op het voeren door [eiser] van een handelsnaam die slechts in geringe mate afwijkt van het merk van Lock Expert (art. 5a Handelsnaamwet).

Handelsnaamrecht: 2.6 Bij het antwoord op de vraag of door het gebruik van de jongere handelsnaam "Your key and lock expert" naast de oudere handelsnaam "Lock Expert Beveiligingen" verwarring te duchten is tussen de ondernemingen van [eiser] en Lock Expert zijn verschillende omstandigheden van belang:
(a) tussen de twee handelsnamen bestaan duidelijke en meer dan ondergeschikte verschillen, ook al komt in beide namen de woordcombinatie "lock expert" voor;
(b) de verschillende onderdelen van de twee handelsnamen zijn vooral beschrijvend van aard; dat geldt met name ook voor de woordcombinatie "lock expert"; daaraan doet niet af dat het gaat om Engelse woorden;
(c) de handelsnaam "Your key and lock expert" wordt steeds gebruikt in combinatie met de handelsnaam "[eiser] Beveiligingen"; het publiek ziet deze namen dus steeds samen;
(d) de ondernemingen van [eiser] en Lock Expert bewegen zich op hetzelfde terrein en zijn beide actief in de regio Rotterdam;
(e) niet is gebleken of aannemelijk dat "Lock Expert Beveiligingen" moet worden aangemerkt als een bekende handelsnaam van een bekende onderneming;
(f) niet is gebleken of aannemelijk geworden dat het gebruik van de handelsnaam "Your key and lock expert" daadwerkelijk heeft geleid tot verwarring bij het in aanmerking te nemen publiek; voor de door Lock Expert c.s. gestelde 'bewuste misleiding door [eiser] van klanten die daardoor bedrogen uitkomen' ontbreekt elke feitelijke onderbouwing.

2.7 De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat geen sprake is van inbreuk op het handelsnaamrecht van Lock Expert als bedoeld in art. 5 Handelsnaamwet. Ook is er geen grond om te oordelen dat [eiser] anderszins onrechtmatig heeft gehandeld jegens Lock Expert c.s.

Wanprestatie: 2.8. Het verwijt van Lock Expert c.s. dat [eiser] wanprestatie heeft gepleegd door in strijd te handelen met de onthoudingsverklaring moet van de hand worden gewezen.Vast staat immers dat het gebruik van de domeinnaam "yourkeyandlockexpert.nl" is gestaakt. Uit het hiervoor gegeven oordeel volgt dat geen sprake is van het gebruik - door het voeren van de handelsnaam "Your key and lock expert" - van een met de handelsnaam of het merk "Lock Expert Beveiligingen" overeenstemmende naam.

Lees het vonnis hier.

IEF 9445

Verhuisbericht

"Van het begin van de Herengracht naar de Sarphatistraat. Per 1 maart vestigt Hofhuis Alkema zich in de Oranje-Nassau Kazerne, ooit gebouwd in opdracht van Napoleon, keurplaats voor vele generaties dienstplichtigen en nu een verzamelplaats voor bedrijven en instellingen. Volgens sommigen op de mooiste plek van Europa.

Per 1 maart zijn de adresgegevens als volgt: 

Hofhuis Alkema Advocaten / Oranje-Nassau Kazerne / Sarphatistraat 642 / 1018 AV Amsterdam

Voor het overige blijft alles zoals het was."

IEF 9443

Een merkwaardig oordeel omtrent AdWords

Theo Blomme, Arvid van Oorschot, Freshfields: Een merkwaardig oordeel omtrent AdWords.

Noot bij: Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage,  20 december 2010, IEF 9300 (Tempur /Energy+)  & Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 4 februari 2011, IEF 9383 (Tempur c.s. / Medicomfort).

"De voorzieningenrechter lijkt in zijn oordeel omtrent de gestelde merkinbreuk geen duidelijk onderscheid te maken tussen het gebruik van het AdWord an sich en het (doen) plaatsen van de gesponsorde advertentie die aan het AdWord gekoppeld is.  (…) Tempurs vordering richtte zich nu juist niet primair tegen de gesponsorde advertenties, maar tegen het gebruik van haar merk als AdWord.

(…) Zelfs al bevatte de advertentie wel een im- of expliciete vergelijking dan staat het gebruik van het AdWord daar los van. Of een vergelijkende reclame is toegestaan of niet is niet afhankelijk van het gebruik van AdWords. Zie in dat verband de MvT van artikel 6:194a BW waar staat vermeld dat het voor het vergelijkende reclame gebruikte medium (bioscoop, billboard, krant, tv, internet) niet relevant is voor de toelaatbaarheid.

(…) Hoe zit het met het gebruik van een merk als AdWord an sich? Zoals blijkt uit de AdWord-arresten van het HvJ moet voor de toelaatbaarheid daarvan de merkenrechtelijk weg worden bewandeld. Zie daarover onder meer Hofhuis in Ars Aequi oktober 2010 . Een andere lezing – zoals de Haagse voorzieningenrechter ogenschijnlijk voorstaat – zou betekenen dat de AdWord-arresten van het HvJ aan betekenis inboeten omdat eerst en vooral zou moeten worden getoetst aan het leerstuk van de vergelijkende reclame (zelfs indien de gesponsorde advertentie geen vergelijking bevat zoals in Tempur I).

(…) Het is voorstelbaar dat de Haagse voorzieningenrechter van oordeel is geweest dat het gebruik van een AdWord en van de daaraan gekoppelde gesponsorde advertentie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. (…) Op die manier is het gebruik van een merk van een concurrent als AdWord per definitie toegestaan en hoeven we alleen nog maar te kijken naar de vraag of de gesponsorde advertentie wel voldoet aan de eisen van toelaatbare vergelijkende reclame. Zoals betoogd zou dit ons inziens een verkeerde lezing van de O2 en AdWord-arresten zijn. (…) Dat een reclameboodschap met name doeltreffend is als die het bedoelde publiek bereikt is op zichzelf genomen juist, maar kan ons inziens geen rechtvaardiging vormen om zonder meer het merk van een derde als AdWord te gebruiken."

Lees de volledige noot hier.

Zie ook: Van Oorschot/Blomme: Een merkwaardig oordeel omtrent de proceskostenveroordeling (IEF 8227).

IEF 9442

Te suggestief en veroordelend van karakter

Rechtbank Amsterdam, 6 oktober 2010, LJN: BP6075, [A] tegen RTL Nederlands B.V. c.s.

Auteursrecht. Portretrecht. Consumentenprogramma Kat In De Zak wijdt programma aan eiser, die er volgens het programma malafide praktijken op na zou houden. Eiser beroept zich op het portretrecht en ziet zijn vorderingen toegewezen.  De aflevering is naar het oordeel van de rechtbank te suggestief en veroordelend van karakter. “De provisionele vordering van [A] zal daarom voor wat betreft het met onmiddellijke ingang staken van elke openbaarmaking, verveelvoudiging en verspreiding van de aflevering, delen daarvan of beelden daaruit, worden toegewezen.”

4.8.  [A] is onverwachts gefilmd in zijn werkomgeving. Tijdens de aflevering is te zien dat [A] aangeeft dat hij niet instemt met het filmen. Op de vraag van [C] of hij [A] kan spreken zegt [A] letterlijk: “Ja ik heb het al gehoord, ik vind dit niks.” De aflevering is naar het oordeel van de rechtbank te suggestief en veroordelend van karakter. Zo wordt de suggestie gewekt dat [A] een “soort van oplichter is”. [E] Models is “wel gewoon te vertrouwen”. Bovendien blijken de verwijten die worden gemaakt niet juist. Zo wordt [A] beschuldigd van het onrechtmatig gebruiken van foto’s van [D] in een reclamecampagne terwijl hij die niet heeft gebruikt.
Voorts geeft [D] in de aflevering aan (zie 2.9.) dat ze geheel onverwachts EUR 305,- heeft moeten betalen voor haar portfolio toen ze het portfolio kwam ophalen terwijl uit een overgelegd rekeningafschrift van [A] blijkt dat [D] ruim van te voren betaald heeft voor het portfolio.
Ook wordt in de aflevering de suggestie gewekt dat [A] weigert foto’s van [D] af te geven. Uit de informatiefolder voor “Making of a Model” blijkt dat het model aan het eind van de rit een portfolio krijgt waarvoor in onderling overleg een selectie uit de genomen foto’s wordt gemaakt. Dat dit bij andere bureaus anders gaat mag zo zijn, maar laat onverlet dat voor [D] op basis van de overeenkomst duidelijk was wat ze zou krijgen, namelijk een selectie die in een portfolio zou worden neergelegd. Het is op die basis dat [D] met [A] in zee is gegaan. Tevens blijkt uit door [A] overgelegde e-mails dat hierover tussen partijen geen verschil van mening (meer) bestond. [D] heeft om 4 of 5 foto’s gevraagd, waarvoor ze bereid was te betalen. [A] heeft toegezegd dat dit mogelijk was waarna [D] vervolgens niets meer van zich heeft laten horen.
Dit geheel van feiten en omstandigheden leidt tot het voorlopig oordeel dat sprake is van een aantasting van de persoonlijke levenssfeer van [A].

4.9.  De volgende vraag die beantwoording behoeft, is of een beperking van de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is ter bescherming van de privacybelangen van [A]. De rechtbank is van oordeel dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting in het licht van alle feiten en omstandigheden noodzakelijk en proportioneel is. De rechtbank stelt daarbij het suggestieve en veroordelende karakter van de aflevering voorop. [A] wordt ten onrechte beschuldigd van het zonder toestemming gebruiken van foto’s in een reclamecampagne. Ook wordt ten onrechte het beeld geschetst dat [D] door [A] is opgelicht omdat zij geheel onverwachts EUR 305,- moest betalen voor haar portfolio. In de aflevering wordt naar voorlopig oordeel onnodig het beeld geschetst dat [A] er malafide praktijken op na houdt en dat hij een oplichter is. Hieraan kan niet afdoen dat, gelijk RTL c.s. stelt, de aflevering positief eindigt met de slotsom van Van der Voort zoals weergegeven onder 2.11. Dit betreft [E] Models en wekt nu juist de suggestie dat andere bureautjes (zoals [A]) malafide zijn. De provisionele vordering van [A] zal daarom voor wat betreft het met onmiddellijke ingang staken van elke openbaarmaking, verveelvoudiging en verspreiding van de aflevering, delen daarvan of beelden daaruit, worden toegewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9441

Het databankenrecht & online databanken

Mark JansenMark Jansen, Dirkzwager: Is het databankenrecht wel geschikt ter bescherming van online databanken tegen specialistische zoekmachines?

Uitgebreid en opiniërend overzichtsartikel over de toepasbaarheid van het databankenrecht op online databanken, in het bijzonder in verband met het ‘parasiterend’ gebruik van online databanken. Het artikel was reeds afgerond voordat op 16 februari 2010 bekend werd dat het Hof ’s-Gravenhage inzake Gaspedaal voornemens is prejudiciële vragen te stellen (IEF 9415). In verband met dat voornemen is dit artikel nu sneller gepubliceerd.

De vragen van het Gerechtshof zien met name op de uitleg van de begrippen herhaald en systematisch hergebruiken van gegevens uit een databank. In dit artikel wordt ook aan andere problemen rondom de bescherming van online databanken aandacht besteed die mogelijk in een volgende procedure voor vragen aan het Hof van Justitie in aanmerking komen.

De conclusie van het artikel is dat het databankenrecht niet toegespitst lijkt op de bescherming van online databanken, nu belangrijke begrippen toegespitst lijken te zijn op de bescherming van statische in plaats van op dynamische databanken. De gesignaleerde knelpunten in de Databankenwet stellen de rechters voor een onmogelijke opgave. Het effect is dat eenduidige criteria niet te formuleren zijn en de rechtszoekende in grote onzekerheid blijft verkeren. Dat is onwenselijk en zal ook niet beoogd zijn met de invoering van regels ter bescherming van databanken. De oplossing zal naar mijn mening gezocht moeten worden in aanpassing van de regels. Dat vraagt om een Europees initiatief.

Lees het volledige artikel hier.

IEF 9440

Zeist 2011

Ingezonden mededeling: Geef u tijdig op voor het Zeist Symposium (zie voor het interessante programma de IE-Agenda). Woensdag 16 maart 2011, 9.30 - 17.30 uur, Hotel Figi te Zeist. Het aantal deelnemers is beperkt tot 300! Met onder andere:

  • Een Europees merk, één territoir?, mr. Willem Leppink, Ploum Lodder Princen
  • Intellectuele Eigendomsbiologie, mr. Hendrik Gommer, Universiteit van Tilburg
  • "Google" en "Ebay". Luxemerken onder bedreiging?, mr. Eric de Gryse, Simont Braun
  • Debat 1: Parameter conclusies; zijn er grenzen aan de wensen? 
  • Debat 2: Het merkenrecht dient te worden aangepast, aangezien het te zeer de vrijheid van meningsuiting beperkt. 
  • Debat 3: Auteurscontractenrecht: hoe meer, hoe beter.

Meer informatie (programma, kosten & aanmelden) hier.

IEF 9439

Streng haar

Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 februari 2011, HA ZA 06-1857, SES Nederland B.V. tegen [X]

Octrooirecht. Vernietiging EP en NL octrooi m.b.t. ‘een werkwijze voor het in het haar vastmaken van een streng haar’ (hairextensions). Proceskosten conform liquidatietarief, nu de dagvaarding reeds in 2005 is uitgebracht.

Eiser SES brengt het product SES Creative Hairextensions Cold Fix in Nederland op de markt. Naar aanleiding van de verhandeling door SES van dit product heeft [X] een kort geding tegen (onder meer) SES aanhangig gemaakt waarin hij onder meer een inbreukverbod vorderde met betrekking tot NL 056 en EP 289. Bij vonnis van 7 december 2005 [IEF 1314] oordeelde de voorzieningenrechter van deze rechtbank kort gezegd dat er een gerede kans is dat NL 056 in een bodemprocedure ongeldig zal worden bevonden wegens gebrek aan nieuwheid en dat EP 289 ongeldig zal worden bevonden wegens gebrek aan inventiviteit. Het door [X] gevorderde inbreukverbod werd afgewezen.

Op verzoek van SES heeft het (toen nog geheten) Octrooicentrum Nederland op 10 mei 2006 een advies uitgebracht met betrekking tot de geldigheid van NL 056. Dit advies luidt dat alle conclusies van het octrooi vernietigbaar zijn wegens gebrek aan inventiviteit ten opzichte van US 387 en/of Jayne. In casu concludeert de rechtbank eveneens dat de beide octrooien van gedaagde niet in stand kunnen blijven. 

Nietigheid EP 289: 4.13. Gesteld voor het hiervoor geformuleerde objectieve technische probleem, zou de vakman derhalve zonder inventieve arbeid komen tot het vervangen van thermoplastische lijm door latexlijm, en daarmee tot het in acht nemen van een wachttijd tussen het aanbrengen van de lijm en het bevestigen van de haarstreng, alsmede tot het gebruik van minerale olie voor het weer verwijderen van de haarstreng. Het toepassen van alle maatregelen van conclusie 1 van EP 289 ligt kortom voor de hand. Conclusie 1 is derhalve nietig wegens gebrek aan inventiviteit.

4.20. Gelet op het bovenstaande luidt het oordeel van de rechtbank dat geen van de conclusies van EP 289 inventief is. De nietigheidsvordering met betrekking tot (het Nederlandse deel van) EP 289 zal worden toegewezen.

Nietigheid NL 056: 4.21. Dat NL 056 inmiddels niet meer van kracht is doet aan het belang van SES bij haar nietigheidsvordering ter zake van dit octrooi niet af. SES heeft immers belang bij vernietiging voor zover dit octrooi van kracht is geweest, gelet op het feit dat de door SES gevorderde schadevergoeding mede gebaseerd is op gestelde inbreuk op NL 056.

4.22. Conclusie 1 van NL 056 omvat minder maatregelen – en is daarmee ruimer – dan conclusie 1 van EP 289. In het voorgaande is vastgesteld dat conclusie 1 van EP 289 niet inventief is. Dit geldt daarmee eveneens voor conclusie 1 van NL 056. De overige conclusies van NL 056 zijn eveneens nietig op dezelfde gronden als hiervoor ten aanzien van de volgconclusies van EP 289 is overwogen. Ook de nietigheidsvordering met betrekking tot NL 056 – voor zover het octrooi van kracht is geweest – zal daarom worden toegewezen.

1019h proceskosten: 4.23.(…) In de onderhavige procedure is de zaak aangebracht op 14 juni 2006, na de uiterste implementatiedatum, maar is de dagvaarding uitgebracht op 29 november 2005, dus vóór 29 april 2006. Naar het oordeel van de rechtbank staat de rechtszekerheid er in gevallen waarin de dagvaarding is uitgebracht vòòr 29 april 2006 aan in de weg dat de proceskosten richtlijnconform zouden worden berekend en aldus naar evenredigheid zouden worden toegekend5. De berekening van de proceskosten zal daarom plaatsvinden volgens het gebruikelijke liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.

IEF 9438

Een kennelijke juridische misslag

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 25 februari 2001, KG ZA 11-137, Tros tegen Pretium Telecom B.V. (met dank aan Remco Klöters & Bertil van Kaam, Van Kaam Advocaten).

Executiegeschil na (tussen)vonnis (Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 februari 2011, LJN BP4605), waarin de Tros werd veroordeeld om het door haar verkregen ruwe beeld- en geluidsmateriaal van een verborgen camera-actie op basis van artikel 843a Rv af te geven. In het onderhavige vonnis wordt de tenuitvoerlegging van dat vonnis door de voorzieningenrechter geschorst, nu er naar zijn oordeel sprake is van een kennelijke juridische misslag:

3.3. (…) Het bevel tot afgifte betekent dan ook onmiskenbaar een inmenging in de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, als bedoeld in het eerste lid van artikel 10 EVRM. Of deze beperking geoorloofd is, moet worden bezien aan de hand van de criteria van het tweede lid van artikel 10 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM.

3.4. De rechtbank heeft in het vonnis van 2 februari 2011 geoordeeld dat de verstrekking van een afschrift van de volledige opnamen geen schending inhoudt van artikel 10 EVRM, op grond van de overweging dat de publieke functie van de journalistiek niet in het gedrang komt wanneer de reporter zich niet kan beroepen op het belang van bescherming van een bron als bedoeld in het Goodwin-arrest (dat wil zeggen: een bron die bij het verschaffen van informatie aan de journalist vertrouwelijkheid heeft bedongen). Daarmee heeft de rechtbank kennelijk willen zeggen dat het gevraagde rechterlijke bevel tot afgifte geen inmenging vormt in de uitoefening van de journalistieke uitingsvrijheid, zodat artikel 10 EVRM niet kan zijn geschonden. De rechtbank heeft aldus niet zichtbaar getoetst aan de criteria van het tweede lid van dit verdragsartikel. Het moet er daarom voor worden gehouden dat deze toetsing achterwege is gebleven. Gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen, ziet de voorzieningenrechter deze omissie als een kennelijke juridische misslag. Dit brengt mee dat de vordering om de tenuitvoerlegging van het incidenteel vonnis te schorsen, kan worden toegewezen.

3.5. Ondertussen is het bepaald niet zeker dat de vereiste toetsing zou hebben geleid tot de door Tros gewenste uitkomst. De mate van bescherming die artikel 10 EVRM biedt in situaties waarin (slechts) eigen onderzoeksmatriaal moet worden afgestaan, bereikt immers niet hetzelfde niveau als in situaties waarin wordt bevolen om een journalistieke bron te onthullen (zie de Nordisk-beslissing van het EHRM van 8 december 2005). Bovendien zou de volledige toewijzing van het door Tros gevorderde meebrengen dat de zin definitief wordt ontnomen aan de overwegingen die in het incidenteel vonnis van 2 februari 2011 zijn gewijd aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van die uitspraak. Terecht is daarin gewezen op het belang van Pretium om zo snel mogelijk over het materiaal te kunnen beschikken, ten behoeve van de voortgang van de hoofdzaak. Een en ander brengt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat Tros zo snel mogelijk het oordeel in hoger beroep over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het incidenteel vonnis zal moeten vragen, op de wijze zoals hierna in het dictum is vermeld. Niet in geschil is dat tegen dat vonnis thans hoger beroep openstaat.

Lees het vonnis hier.

IEF 9437

Het snijden en roeren van wrongel

Vzr. Rechtbank Zwolle-Lelystad, 24 februari 2011, KG ZA 11-33, TéDé Automatisering c.s. tegen Tetra Laval Holding & Finance S.A. (met dank aan Wim Maas, Deterink).

Octrooirecht. Executiegeschil. EP m.b.t. ‘het snijden en roeren van wrongel.’ TéDé c.s. eisen i.c. dat het Tetra wordt verboden om het vonnis gewezen in een eerder Haagse executiegeschil tussen partijen (Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 november 2010, IEF 9233) ten uitvoer te leggen dan wel deze tenuitvoerlegging te schorsen. De voorzieningenrechter oordeelt dat eisers geen dwangsommen hebben verbeurd. 1019h proceskosten.

Bevoegdheid: Tetra stelt dat de vordering van TéDé c.s. gestoeld is op de onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen. De bevoegdheid van de rechter zou derhalve moeten worden bepaald aan de hand van artikel 611d Rv. De Voorzieningenrechter te Zwolle neemt echter bevoegdheid aan op grond van artikel 438 lid 1 Rv, nu de vordering van eiseressen niet gestoeld is op een onmogelijkheid om aan het vonnis te voldoen, maar juist op het standpunt dat zij wel degelijk volledig aan het vonnis had voldaan.

Afzonderlijke opgave: 4.4. Tetra heeft eisers in de eerste plaats verweten dat zij niet volledig aan het dictum van het vonnis van 17 november 2010 hebben voldaan, omdat zij niet afzonderlijk een door een accountant gecertificeerde schriftelijke opgave hebben gedaan van alle in bet dictum genoemde punten. (…) De voorzieningenrechter overweegt dat door Tetra niet is betwist dat, vanwege de onderlinge verhoudingen tussen TéDé en Kaamps, door TéDé enkel opgave kan worden verschaft omtrent de inrichtingen en door Kaamps omtrent de wrongelproductie. TéDé en Kaamps kunnen dus niet ieder afzonderlijk opgave doen van alle in het dictum genoemde punten. Gelet hierop kan het dictum van het vonnis van 17 november 2010 niet anders worden begrepen dan dat door TéDé en Kaamps opgave moet wordt gedaan van de punten waarover zij informatie kunnen verschaffen. Dat Tetra er belang bij heeft om twee rapporten kunnen vergelijken, betekent niet dat het dictum op een andere wijze moet worden uitgelegd. Het doel van de veroordeling is immers dat Tetra wordt geinformeerd over de inrichtingen en de wrongelproductie en niet de mogelijkheid om twee rapporten te vergelijken.

Snijramen: 4.5. In de tweede plaats heeft Tetra eisers verweten dat zij niet hebben verklaard over wat er met de oude snijramen is gebeurd. Volgens Tetra volgt uit de context van het vonnis dat eisers ook daarvan opgave hadden moeten doen. De voorzieningenrechter overweegt dat, zoals onder 4.3 reeds is overwogen, de veroordeling van eisers om opgave te doen beperkt dient te worden geïnterpreteerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het dictum noch uit de overwegingen van het vonnis van 17 november 2010 dat eisers ook hadden moeten opgeven wat er met de oude snijramen is gebeurd. Voorshands oordelend kan eisers niet worden verweten dat zij daarvan geen opgave hebben gedaan en hebben zij op deze grond evenmin dwangsommen aan Tetra verbeurd. (…) Indien het voor Tetra van zodanig belang was om te weten wat er met de oude snijramen is gebeurd, dan had Tetra dit expliciet in haar petitum moeten opnemen.

4.6. De slotsom is dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van schending van het vonnis van 17 november 2010 door eisers en dat eisers derhalve geen dwangsommen hebben verbeurd aan Tetra.

Lees het vonnis hier