IEF 22188
15 augustus 2024
Uitspraak

Alternatieve visolie-behandeling voor kanker is octrooieerbaar

 
IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 9093

Zo, nu eerst nog een conclusie

HvJ EU, 16 september 2010, conclusie A-G Mazák in zaak C-120/08, Bayerischer Brauerbund eV tegen Bavaria NV (prejudiciële Bundesgerichtshof, Duitsland)

Merkenrecht. Geografische aanduidingen. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen hoe bij conflict tussen de beschermde geografische aanduiding (BGA) en het merk te bepalen of de BGA „Bayerisches Bier” voorrang in de tijd heeft op het merk van Bavaria met het gevolg dat de bescherming van dat merk kan worden ingetrokken. De inschrijving (met voorrang) van een van de internationale merken van Bavaria valt precies tussen de indiening van de aanvraag en de bekendmaking van de BGA „Bayerisches Bier”. De A-G concludeert dat niet de aanvraag maar de bekendmaking de doorslag geeft en dat Bavaria dus waarschijnlijk aan het langste eind trekt.

55. In de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak ontstond de conflictsituatie door de uitbreiding van de bescherming van het merk van Bavaria tot Duitsland in 1995. Die beschermingsuitbreiding gaf aanleiding tot de vraag of de aanduiding „Bayerisches Bier” – waarvan de registratie als BGA in dat stadium volgens de vereenvoudigde procedure was aangevraagd, maar nog niet was afgesloten – reeds bescherming of meer specifiek voorrang op het merk van Bavaria genoot, met het gevolg dat de rechtsbescherming van dat merk in Duitsland was uitgesloten en bijgevolg moest worden ingetrokken.

68. Met betrekking tot volgens de vereenvoudigde procedure geregistreerde benamingen is het eerste tijdstip in die procedure waarop al deze communautaire instanties en marktdeelnemers kennis kunnen nemen van de registratie van een benaming in het kader van die procedure, de bekendmaking van de registratie ervan krachtens artikel 17 van verordening nr. 2081/92, juncto artikel 15 van die verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie.

69. Mijns inziens is die datum – namelijk de datum van eerste kennisgeving op gemeenschapsniveau van de bescherming van volgens de vereenvoudigde procedure geregistreerde benamingen – gelet op de opzet en de systematiek van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2081/92 derhalve de datum die relevant is voor de bepaling van de voorrang van deze benamingen met het oog op de toepassing van artikel 14, lid 1, van deze verordening.

88.      Ik geef het Hof derhalve in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

1)      Artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen is niet van toepassing ingeval een beschermde oorsprongsbenaming geldig is geregistreerd volgens de vereenvoudigde procedure van artikel 17 van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen.

2)      Verordening nr. 2081/92 moet aldus worden uitgelegd dat de datum van bekendmaking van de registratie het relevante tijdstip is voor de bepaling van de rangorde in de tijd, met het oog op de toepassing van artikel 14, lid 1, van deze verordening, van een beschermde geografische aanduiding die volgens de vereenvoudigde procedure van artikel 17 van deze verordening is geregistreerd.

Lees de conclusie hier. Zie ook hier, HvJ EG, 2 juli 2009, C-343/07, Bavaria NV & Bavaria Italia Srl tegen Bayerischer Brauerbund eV.

IEF 9092

Aanprijzing van hetgeen daar te koop is

Gerechtshof Amsterdam, 15 september 2010,  LJN: BN7280 en LJN: BN7285 (Reclame Coffeeshops)

Reclamerecht. Gerechtshof spreekt een aantal coffeeshops vrij van het maken van reclame voor softdrugs. Perscommuniqué: ‘Het openbaar ministerie had vervolgd omdat in de coffeeshops visitekaartjes en kaarten lagen met daarop de naam van de coffeeshop, het logo en het (internet)adres, met de bedoeling dat deze meegenomen zouden worden door klanten. Volgens het openbaar ministerie zou dit  ‘openbaarmaking’ zijn, die erop was gericht de verkoop van softdrugs te bevorderen. Dat is volgens de Opiumwet verboden.

Het hof stelde vast dat in het begrip ‘openbaarmaking’ uitsluitend een verbod op de openlijke aanprijzing van drugs is vervat, waarbij de wetgever heeft bedoeld het aanmoedigen van het gebruik van drugs tegen te gaan. Het begrip ‘openbaarmaking’ kan volgens het hof niet zover worden opgerekt dat daaronder ook al de vermelding op kaarten van het woord coffeeshop, al dan niet met gegevens als de naam, het logo en/of het (internet)adres ervan, gebracht wordt, zonder dat daarbij in tekst of beeld enige relatie wordt gelegd met drugs. Openbaarmaking van die gegevens over een coffeeshop kan naar het oordeel van het hof niet worden gelijkgesteld met aanprijzing van hetgeen daar te koop is.

Een coffeeshop die kaarten had liggen met daarop een weedplant en een aanprijzende tekst [‘Cannabis cup winner 2000’]. werd wel veroordeeld. Het hof merkte nog op dat de uitspraak geen gevolgen heeft voor de eisen die aan coffeeshops gesteld kunnen worden in het kader van het gedoogbeleid.’

Lees de arresten hier en hier.

IEF 9091

Ambtshalve dagvaarden

Broadcast Magazine: “De AVRO heeft donderdag een dagvaarding gekregen van de rechtbank in Amsterdam. Wesley en Yolanthe spannen een zaak aan tegen de AVRO, zo melden beide partijen aan RTL Boulevard. Het stel klaagt de omroep aan, omdat in het persbericht van 25 augustus over de serie Koefnoen onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van de naam Wesley en Yolanthe.

(…) Het management van het stel vindt dat de AVRO onrechtmatig informatie naar buiten heeft gebracht. “Dit is misleidend en dit mag gewoon niet. Het gaat er niet om dat Wesley en Yolanthe geen humor hebben, of dat ze Koefnoen niet leuk vinden. Het mag gewoon niet en dat is de reden.’”

Lees het bericht hier.

IEF 9090

Behoudens ten aanzien van het formaat

V.b.n.b stekkerbox Haba - stekkerbox PAtRechtbank Alkmaar, 16 september 2010, KG ZA 10-257, Recreatiegroothandel Haba B.V. tegen Parts & Accessories (PAT) Europe B.V. (met dank aan Timme Geerlof & Willem Leppink, Ploum Lodder Princen).

Slaafse nabootsing. Veiligheidsdozen (stekkerboxen of veiligheidsboxen) voor het beschermen van stekkerverbindingen tegen de elementen op de camping. Het gegeven dat de capsulevormige stekkerdoos van HABA (afbeelding boven, klik voor vergroting) een uitvergroting is van de reeds bestaande reguliere stekkerdozen, verschaft de stekkerdozen van HABA geen eigen gezicht op de markt, op grond waarvan HABA zou kunnen optreden tegen de stekkerdozen van gedaagde. Size doesn’t matter, in de samenvatting van de inzendende advocaat.

4.3 Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de capsuleachtige vorm van de CEE-stekkerbox van Haba geheel is gebaseerd op die reeds bestaande capsuleachtige stekkerdozen voor reguliere 230 volt stekkers. Door HABA is weliswaar betoogd dat zij een eigen gezicht op de markt voor CEE-stekkerboxen heeft verkregen, omdat zij gedurende vijf jaar als enige een stekkerbox op de markt heeft gebracht die geschikt is voor het gebruik met CEE-stekkers, maar in dit betoog wordt zij niet gevolgd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de (Nederlandse) markt waarop de CEE-stekkerboxen worden verhandeld niet los te koppelen van de markt van stekkerboxen voor reguliere 230 volt stekkers. Ter zitting is door partijen ook verklaard dat de stekkerboxen voor reguliere 3230 volt stekkers bij elkaar in een winkel liggen. Nu de vormgeving van de stekkerboxen vooral functioneel bepaald lijkt te zijn en de vormgeving van de CEE-stekkerbox van HABA zich niet onderscheidt van de op de markt gebruikelijke vormgeving, behoudens ten aanzien van het formaat van de stekkerbox, is onvoldoende vast komen te staan dat de CEE-stekkerbox van HABA een zodanig eigen gezicht heeft dat gevaar voor verwarring door het op de markt brengen van een daarop gelijkende CEE-stekkerbox spoedig kan worden aangenomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Pat met de door haar op de markt gebrachte CEE-stekkerbox bovendien voldoende afstandgenomen om verwarring met het product van HABA te voorkomen, door het voeren van een andere kleur en een andere vorm voor de sluiting, alsmede door het ontbreken van de duiminkeping bij het sluiten en het ontbreken van een rubberen rand.

4.4. Uit het vorenstaande volgt dat er geoordeeld wordt dat er geen sprake is van ongeoorloofde en verwarringwekkende  slaafse nabootsing. De vorderingen van Haba in de dagvaarding sub A, C, D, E en F, welke gebaseerd zijn op de gestelde slaafse nabootsing, zijn derhalve niet toewijsbaar.  

Lees het vonnis hier.

IEF 9089

Met een nietigheidsverweer worden begroet

Rechtbank ’s-Gravenhage, 15 september 2010, HA ZA 09-2275, Solvay tegen Honeywell (met dank aan Koen Bijvank, Vereenigde en Ruprecht Hermans, Brinkhof).

Octrooirecht. EP m.b.t. (kort gezegd) drijfgas voor polyuretaan schuim ter vervanging van CFK’s. Prejudicële vragen.aan het HvJ EU betreffende de post- Gat/LuK & Roche/Primus-uitleg van de artikelen  6(1) en 22(4) EEX-Vo  (44/2001). Mag in een provisionele vordering nu wel of niet een grensoverschrijdend inbreukverbod worden uitgesproken? Hoe moet het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ worden uitgelegd?

Provisionele verbodsvordering:  4.5. Indien artikel 22 lid 4 EEX-Vo evenzeer van toepassing zou moeten worden geacht op vorderingen tot verkrijging van een grensoverschrijdende voorlopige voorziening, waaronder een provisionele verbodsvordering als door Solvay ingesteld, indien daartegen bij wijze van verweer is aangevoerd dat het ingeroepen buitenlandse octrooirecht nietig zou zijn, dan zou in de onderhavige zaak,  gegeven deze nietigheidsverweren, ten aanzien van de ingestelde verbodsvordering sprake zijn van een situatie waarin artikel 22 (4) EEX-Vo van toepassing is. Dat zou er ingevolge het Roche/Primus arrest van de Hoge Raad uit 2007 toe leiden dat de rechtbank ook in dit incident eerst tot een oordeel omtrent de inbreukvordering mag komen indien de ingevolge artikel 22 (4) EEX-Vo bevoegde rechters omtrent de geldigheid van de respectievelijke nationale delen van EP 440 hebben beslist.

4.6. Aldus is de vraag of de rechtbank thans al dan niet kan toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak, afhankelijk van het antwoord op de vraag of artikel 22 (4) EEX-Vo te dezen van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarover geen duidelijkheid. De rechtbank heeft daarom het voornemen terzake prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(…)

Onverenigbare beslissingen: 4.18. Het HvJ EG heeft in het Roche-Primus arrest – gegeven het gebrek aan noodzaak daartoe voor de beantwoording van de voorgelegde vraag – nadrukkelijk in het midden gelaten hoe het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ uit artikel 6 lid 1 EEX-Vo dient te worden uitgelegd. Enerzijds zou voor die uitleg aansluiting kunnen worden gezocht bij de uitleg van het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ in de context van artikel 22 EEX-Vo, waar het HvJ EG dit begrip heeft uitgelegd als ‘tegenstrijdige beslissingen’ [C-406/92, Tatry] (de ruime uitleg), Anderzijds zou aansluiting kunnen worden gezocht bij de uitleg van het begrip onverenigbare beslissingen in de context van artikel 27 (3) EEX-Vo, waar het HvJ EG heeft geoordeeld dat van ‘onverenigbare beslissingen’ sprake is als de betrokken beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten [C-145/86, Hoffmann] (de enge uitleg).

4.19. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich wel het gevaar voor van divergentie in de beslechting van het geschil in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, indien verschillende gerechten zouden oordelen over  de vraag of Honeywell Fluorine enerzijds en de Belgische Honeywell vennootschappen anderzijds in de verschillende landen waar de Fi set of de AT-SE set conclusies van EP 440 van kracht zijn inbreuk maken op die octrooien. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan het door artikel 6 aanhef en onder l EEX-Vo bedoelde vereiste van samenhang is voldaan, indien wordt uitgegaan van de ruime uitleg van het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ uit artikel 6 lid 1 EEX-Vo. Aldan zou deze rechtbank bevoegd zijn op die grond kennis te nemen van de vorderingen die zijn ingesteld tegen Honeywell Belgium en Honeywell Europa, zowel in het incident als in de hoofdzaak. Indien evenwel zou worden uitgegaan van de enge uitleg, dan zou - naar de rechtbank aanneemt – het oordeel moeten luiden dat de rechtbank die bevoegdheid niet heeft.

4.20. Het HvJ EG heeft in het Gat / LuK arrest geen uitsluitsel gegeven over de vraag wat de gevolgen zijn voor de inbreukvordering in het geval dat de gedaagde partij bij wege van verweer de geldigheid van het ingeroepen octrooi bestrijdt. De Hoge Raad heeft in het Roche / Primus arrest uit 2007 overwogen dat moest worden aangenomen dat een rechter, tot oordelen geroepen over een inbreukvordering die met een nietigheidsverweer of - vordering wordt begroet, door die enkele omstandigheid zijn bevoegdheid ter zake van de inbreukvordering niet verliest. Daarvan uitgaande, is voor de beantwoording van de vraag of de bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van Honeywell Belgium en Honeywell Europe kan worden gebaseerd op artikel 6 (1) EEX-Vo, niet van belang of artikel 22 (4) EEX-Vo ook op vorderingen ter verkrijging van een voorlopige voorziening van toepassing moet worden geacht. Alsdan immers dient (nadat de bevoegde buitenlandse rechter over de geldigheid van het ingeroepen buitenlandse octrooi heeft beslist) nog immer te worden beslist op de overige (niet-inbreuk) verweren en blijft het risico van tegenstrijdige beslissingen bestaan.

4.2 1. Aldus is de beslissing over de bevoegdheid van de rechtbank in onderhavige zaak voor zover het de tegen Honeywell Belgium en Honeywell Europe ingestelde vorderingen betreft, afhankelijk van de vraag hoe artikel 6 (l) EEX-Vo dient te worden uitgelegd, waaromtrent geen duidelijkheid bestaat. De rechtbank heeft daarom het voornemen ook terzake hiervan prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

4.23. De rechtbank zal een comparitie gelasten, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent (de formulering van) de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie re stellen prejudiciële vragen

Lees het vonnis hier.

IEF 9088

Dat zal het Gerechtshof ongetwijfeld zelf ook wel beseft hebben

Agentschap NL (NL octrooicentrum), 7 september 2010, beschikking op bezwaar inzake Certificaat nr. 300387 (met dank aan Anke Heezius, Life Sciences Legal).  
 
Octrooirecht. ABC. Het Octrooicentrum stelt dat het product niet wordt beschermd door een basisoctrooi (voorwaarde in artikel 3, aanhef en onder a verordening EG 469/2009) en weigert een aanvullend beschermingscertificaat af te geven. Het bezwaar van verzoekster tegen deze beslissing wordt afgewezen. Contextuele uitleg van het octrooi voor het vaststellen van de materie van het octrooi. Geen marginale maar volledige toets door Octrooicentrum. Verwijzing naar en bespreking van het Atorvastatine-arrest van het Hof te Den Haag (21 februari 2008). 

Het product betreft geneesmiddel tocilizumab; een gehumaniseerd monoklonaal antilichaam. Volgens het Octrooicentrum blijkt, als de conclusies worden uitgelegd in het licht van de beschrijving, dat zowel de beschrijving als de uitvoeringsvoorbeelden enkel monoklonale antilichamen van muriene oorsprong openbaren, terwijl de productiemethoden die worden beschreven uitsluitend betrekking hebben op hybridoma systemen, waarmee muriene monoklonale antilichamen worden gemaakt. Het octrooi openbaart noch suggereert derhalve een gehumaniseerd monoklonaal antilichaam. Dat in het basisoctrooi evenmin expliciet wordt beschreven noch wordt gesuggereerd dat de uitvinding beperkt is tot muriene monoklonale antilichamen doet hier volgens het Octrooicentrum niets aan af.

Het Octrooicentrum licht in de eerdere beschikking toe waarom het bij het vaststellen of aan de voorwaarde van artikel 3 onder a van de verordening is voldaan dient uit te gaan van de materie van het octrooi (de inhoud van de conclusies gelezen in het licht van de beschrijving) en niet de beschermingsomvang, dat wil zeggen de uitsluitende rechten die het octrooi aan de houder ervan toekent en waarop inbreuk zou kunnen worden gemaakt. De bepaling van de beschermingsomvang is in Nederland immers voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Deze uitleg van de verordening wordt volgens het Octrooicentrum gesteund door het Atorvastatine arrest van het Hof te Den Haag (21 februari 2008).

Verzoekster stelt in het bezwaarschrift dat tocilizumab zonder meer wordt beschermd door de hoofdconclusie, nu deze conclusie een stofconclusie is voor een stof die een monoklonaal antilichaam is met specifieke bindingseigenschappen. Tocilizumab heeft de in de hoofdconclusie genoemde eigenschappen en heeft bijkomend de eigenschappen dat het gehumaniseerd is en tot het type IgG1 behoort. Het valt daarmee onder de ruime bescherming van het basisoctrooi.

Het Octrooicentrum hanteert verder volgens verzoekster ten onrechte de toets die het Gerechtshof in het atorvastatine-arrest zou hebben opgedragen. Het Gerechtshof legt een verband met artikel 84 EOV, maar artikel 84 mag na verlening geen rol spelen. Bovendien lijkt het Octrooicentrum gezien de uitleg van de conclusies in het licht van de beschrijving, welke lijken te zijn ontleend aan het protocol bij artikel 69 EOV, zich juist te mengen in het vaststellen van de beschermingsomvang. Verzoekster vindt dat het Octrooicentrum slechts marginaal zou moeten toetsen of is voldaan aan artikel 3(a).

Het Octrooicentrum overweegt:

“De Rechtbank 's-Gravenhage en in beroep het Gerechtshof 's-Gravenhage zijn
uitsluitend bevoegd in een nietigheidsprocedure te oordelen of NL Octrooicentrum in strijd met artikel 3 een certificaat heeft afgegeven. Het Gerechtshof heeft in het Atorvastatine-arrest uiteengezet wat naar zijn mening de taak van NL Octrooicentrum is bij het vaststellen of is voldaan aan artikel 3(a). De desbetreffende overwegingen van het Gerechtshof in paragrafen 9 en 10 hebben een algemene strekking; dat die zaak betrekking had op een enantiomeer heeft daarbij namelijk geen enkele rol gespeeld.

“Strikt genomen kan, zoals verzoekster terecht stelt, het Gerechtshof NL Octrooicentrum geen bindende instructies opleggen. Dat zal het Gerechtshof ongetwijfeld zelf ook wel beseft hebben. Maar het is uiteraard tamelijk onwenselijk, gelet op de rechtszekerheid voor derden, als NL Octrooicentrum op eigen gronden certificaten zou verlenen in de wetenschap dat die waarschijnlijk een toets bij de civiele rechter niet zouden doorstaan. Om die reden is enige terughoudendheid geboden bij het varen van een eigen koers. Niettemin zal NL Octrooicentrum het Gerechtshof niet blindelings volgen en de argumenten van verzoekster dat de opvatting van het Gerechtshof niet juist is op haar waarde beoordelen.

Verder stelt het Octrooicentrum dat het Gerechtshof in Atorvastatine met de verwijzing naar artikel 84 niet meer heeft willen zeggen dan dat de materie bepaald wordt door de conclusies en bijvoorbeeld niet de gehele beschrijving. Het Gerechtshof gaat er, aldus het Octrooicentrum, zonder meer van uit dat deze conclusies gelezen mogen worden in het licht van het verleningsdossier en de beschrijvingsinleiding en de tekeningen. Volgens het Octrooicentrum is bij een dergelijke benadering niet sprake van herhaalde toepassing van artikel 84, m.a.w. het opnieuw vaststellen van de materie van het octrooi.

“De materie van het octrooi ligt vast in de conclusies en de geldigheid van die conclusies staat niet ter discussie. Er wordt enkel teruggegrepen op de beschrijvingsinleiding voor een juist begrip van wat de octrooiaanvrager met de termen van de conclusies heeft willen uitdrukken. Het behelst dus niet meer dan een contextuele uitleg.

“Een dergelijke contextuele uitleg staat ook niet gelijk aan het vaststellen van de beschermingsomvang van het octrooi. De beschermingsomvang is namelijk ruimer omdat de civiele rechter, die uitsluitend is bevoegd dit vast te stellen, daarbij ook rekening moet houden met een billijke bescherming aan de octrooihouder, zonder overigens zo ver te gaan dat geen redelijke rechtszekerheid aan derden wordt geboden (conform het protocol bij artikel 69).”

Het Octrooicentrum vermag niet in te zien waarom de contextuele uitleg, waar in het Nederlandse octrooirecht steevast is uitgegaan en die het Gerechtshof voorstaat, op een misvatting berust. De marginale toets die verzoekster propageert acht het Octrooicentrum in strijd met de Awb die het bestuursorgaan opdraagt zijn beslissingen zorgvuldig te nemen. Het zou verder ook in strijd zijn met artikel 3.46 Awb: ‘Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering’.

Het Octrooicentrum stelt de materie van het octrooi vast en concludeert dat tot de materie van het octrooi kunnen worden gerekend monoklonale antilichamen tegen de IL-6 receptor bereid via conventionele (= niet gehumaniseerde) methoden. Daartoe behoort tocilizumab niet. Bezwaar afgewezen. 

Lees de beschikking hier.

IEF 9087

Het beeldteken α

HvJ EU, 9 september 2010, C-265/09 P,OHIM tegen BORCO-Marken-Import Matthiesen GmbH & Co. KG

Merkenrecht. Beroep tegen weigering inschrijving van een teken bestaande uit één letter, het beeldteken α. Het Gerecht oordeelde eerder dat de onderbouwing van de weigering te algemeen was:  het OHIM dient steeds op basis van concrete feiten aan te tonen dat het aangevraagde merk geen onderscheidend vermogen heeft. Het Hof bevestigt dit oordeel. Maar het algemene heel eenvoudig geconcretiseerd worden, dus veel maakt het niet uit.

36. Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft aangegeven, biedt de verplichting om concreet te beoordelen of het betrokken teken geschikt is om de aangeduide waren of diensten van die van andere ondernemingen te onderscheiden de mogelijkheid om de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 in overeenstemming te brengen met de erkenning in artikel 4 van deze verordening dat een teken in het algemeen geschikt is om een merk te vormen.

37. In dit verband moet erop worden gewezen dat, ook al heeft het Hof blijkens de aangehaalde rechtspraak erkend dat het voor sommige categorieën tekens moeilijker kan zijn om van meet af aan onderscheidend vermogen te hebben, het Hof de merkeninstanties daarom niet van de verplichting heeft vrijgesteld om het onderscheidend vermogen van deze tekens in concreto te onderzoeken.

38. Wat meer bepaald het feit betreft dat het betrokken teken bestaat uit één letter zonder grafische wijziging, dient eraan te worden herinnerd dat de inschrijving van een teken als merk niet afhankelijk is van de vaststelling van een bepaald niveau van taalkundige of artistieke creativiteit of verbeelding van de houder van het merk (arrest van 16 september 2004, SAT.1/BHIM, C-329/02 P, Jurispr. blz. I-8317, punt 41).

39. Het BHIM is er dan ook toe gehouden, aan de hand van een concreet onderzoek betreffende de verschillende waren of diensten te beoordelen of het betrokken teken geschikt is om deze waren of diensten te onderscheiden, temeer daar de vaststelling van het onderscheidend vermogen moeilijker kan blijken te zijn voor een merk bestaande uit één letter dan voor andere woordmerken,

40. Derhalve heeft het Gerecht, voor zover het heeft geverifieerd of de vierde kamer van beroep van het BHIM concreet heeft onderzocht of het betrokken teken geschikt is om de betrokken waren te onderscheiden van die van andere ondernemingen, artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 juist toegepast.

Lees het arrest hier.

IEF 9086

Van start

"Na maanden voorbereiding is ITenRecht.nl nu officieel van start gegaan. Om ITenRecht.nl een “vliegende start” te geven heeft de redactie al een aantal berichten geplaatst. Vanaf nu zal nieuwe content mede het succes van ITenRecht gaan bepalen. Daarom roepen wij iedereen op om relevante content in te sturen naar ITenRecht.nl. Advocaten en bedrijfsjuristen, wetenschappers en studenten, contractmanagers en anderen die zich bezig houden met IT en Recht, deel uw kennis en vergroot uw kennis met ITenRecht.nl. Met name roepen wij ook de academische wereld op om scripties, proefschriften en andere publicaties met betrekking tot IT-recht via de website te ontsluiten."

IEF 9085

Vanavond: Communicatievrijheid op het internet?

CIER-Lezing door Mr. Dr. Tina van der Linden-Smith, 15 september 2010, 16.00u, locatie: Molengraaf Instituut; Nobelstraat 2a, Utrecht.

De uitingen die via sociale netwerken het ruime sop kiezen zijn overwegend onschuldig. Toch gaat er veel mis. Naming en Shaming, ongewenste commerciële communicatie (spam) en IE-inbreuk, door bijvoorbeeld het zonder toestemming uploaden van film- en muziekbestanden zijn aan de orde van de dag. Moderators die in dienst zijn van de exploitanten van sociale netwerken houden toezicht op de uitingen van de platformgebruikers. In deze CIER-lezing zal Tina van der Linden het communicatiegedrag van de internetgebruiker onder de loep nemen aan de hand van de in artikel 10 EVRM en 7 Grondwet verwoorde communicatievrijheid. Beschouwd zal worden welke uitingen op grond van lid 2 van art. 10 EVRM beperkt kunnen worden en hoe dat in de praktijk uitwerkt. Recente uitspraken, zowel nationale als Europese, zullen worden besproken. Centraal staat de vraag of er een verschil in beoordeling is tussen online en offline uitingen, en als dat zo is, in hoeverre, en waarom.
 
Lees hier meer.

IEF 9084

Oppositie op basis van een ander teken

HvJ EU, 14 september 2010, conclusie A-G Cruz Villalón in zaak C-96/09 P, Anheuser-Busch, Inc. tegen Budějovický Budvar

Merkenrecht. Conclusie in een van de talrijke Budweiser/Bud geschillen. Oppositie door Budvar de houder van de oorsprongsbenaming Bud. Oppositie op basis van een ander teken: artikel 8, lid 4. “De bijzonderheid van deze zaak is gelegen in het feit dat Budvar haar oppositie tegen deze inschrijving van „Bud” als gemeenschapsmerk heeft gebaseerd op artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 40/94, waarin Budvar een beroep deed op een ouder recht op de benaming Bud, dat bestond uit een oorsprongsbenaming die in Oostenrijk en in Frankrijk bescherming zou genieten krachtens internationale overeenkomsten.” Uitgebreide argumentatie van de A-G, ter onderbouwing van het standpunt dat de oppositie wellicht ten onrechte door het Gerecht is toegewezen. De zaak dient volgens de A-G te worden teruggewezen naar Gerecht die het gebruik van ‘Bud’ in het economisch verkeer nader dient te onderzoek. Heel kort in citaten:

52. Onder artikel 8, lid 4, valt een zeer heterogene groep tekens. De onnauwkeurige omschrijving van de aard van de tekens die uit hoofde van deze bepaling kunnen worden ingeroepen, maakt dat lid 4 in de praktijk fungeert als een soort restbepaling of als een heterogene groep tekens waaronder niet alleen niet-ingeschreven merken vallen die niet aan de voorwaarde van algemene bekendheid voldoen, maar ook alle andere tekens die in het economisch verkeer worden gebruikt en een meer dan alleen plaatselijke betekenis hebben.

63. Van de nationale tekens worden, aan de hand van het dubbele criterium van „gebruik” en „betekenis”, die tekens gekozen en bijzonder beschermd die kenmerken bezitten die de blokkering van de registratie van een merk op communautair niveau rechtvaardigen. Zoals rekwirante immers terecht opmerkt, zou het, indien elk nationaal teken de inschrijving van een gemeenschapsmerk kon beletten, praktisch onmogelijk zijn een eenvormig merk te verkrijgen voor de gehele Europese Unie. Na inschrijving is het gemeenschapsmerk geldig en beschermd op het gehele grondgebied van de Unie (artikel 1 van verordening nr. 40/94). Daarom moet een nationaal teken, of een teken dat in verschillende lidstaten wordt beschermd, wil het die inschrijvingsprocedure kunnen belemmeren, bijzonder sterk zijn, dus kenmerken bezitten die het mogelijk maken de inschrijving van een merk, met werking voor de gehele Unie, te blokkeren.

64. Naar mijn mening ontstaan die kenmerken niet onmiddellijk als gevolg van een eventuele registratie. De door de wetgever gebruikte formuleringen lijken erop te wijzen dat een wat meer feitelijke beoordeling moet worden verricht, die gebaseerd is op het belang in het economisch verkeer. Het gaat kortom om voorwaarden die de wetgever welbewust op feitelijk vlak heeft gesitueerd, die meer aanknopen bij de feiten dan bij het abstracte gegeven van de rechtsbescherming

135. Krachtens artikel 1 van verordening nr. 40/94 is het gemeenschapsmerk na inschrijving geldig en wordt het beschermd op het gehele grondgebied van de Unie. Daarom moet een ouder niet-geregistreerd recht, om de inschrijving te kunnen beletten van een gemeenschapsmerk dat bestemd is om op het grondgebied van de 27 lidstaten te gelden, een importantie bezitten die voldoende is om te rechtvaardigen dat dit oudere recht voorrang heeft boven het jongere gemeenschapsmerk. De „betekenis” van dit oudere recht moet zodanig zijn dat het de mogelijkheid biedt om, met werking voor de hele Unie, de inschrijving van een merk te blokkeren, en die betekenis kan niet uitsluitend betrekking hebben op de territoriale beschermingsomvang van het ingeroepen recht.

155. In het bijzonder dient te Gerecht [na verwijzing – IEF] te onderzoeken of Budvar een gebruik van „Bud” „in het economisch verkeer” vóór de datum van indiening door Anheuser-Busch van de eerste aanvraag om inschrijving van „Bud” als gemeenschapsmerk heeft aangetoond. Hiertoe dient het Gerecht een autonome uitlegging toe te passen op de voorwaarde „gebruik in het economisch verkeer”, dat wil zeggen een uitlegging die niet aansluit bij die welke in de rechtspraak inzake diezelfde formulering, maar dan in de context van artikel 9, lid 1, van dezelfde verordening, is vastgesteld.

Lees de conclusie hier.