IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22188
15 augustus 2024
Uitspraak

Alternatieve visolie-behandeling voor kanker is octrooieerbaar

 
IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 8157

Onder psychologen

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 3 september 2009, KG ZA 09-1503 P/EB, E.L. Deen tegen Deen Coaching B.V. & Hexson B.V. (met dank aan Jesse Hofhuis, Jesse Hofhuis).

Handelsnaamrecht. Partijen hebben al eerder over een handelsnaamrechtelijke geschil tot aan het hof geprocedeerd. Het onderhavige geschil ziet op de handelsnamen Deen Outplacement en Deen Coaching. Eiser ziet zijn vorderingen afgewezen en wordt veroordeeld in de onbetwiste 1019h proceskosten. Kort, in citaten:

Conventie. 53. Deen Coaching heeft ter zitting toegezegd dat zij - zonder te erkennen dat zij daartoe rechtens gehouden is - het Handelsregister zal verzoeken om haar handelsnamen 'Deen Coaching' en 'Deen Outplacement' door te halen en dat zij haar statutaire naam zal wijzigen, omdat zij geen plannen heeft om zich onder deze namen te profileren. (…)

5.4. Met betrekking tot het gevorderde verbod op het voeren van andere handelsnamen dan onder 5.3 genoemd, die op verwarringwekkende wijze overeenstemmen met die van Erik Deen, dient te worden beoordeeld of Erik Deen de handelsnamen 'Deen Outplacement’ en 'Deen Coaching' rechtmatig voerde voordat Deen Coaching onder daarop gelijkende namen naar buiten trad. Partijen zijn het er over eens dat bij die beoordeling het vonnis van de voorzieningenrechter te Den Haag en het arrest van het gerechtshof te Den Haag als uitgangspunt moeten worden genomen, Partijen zijn het er voorts over eens dat uit die uitspraken volgt dat Erik Deen slechts gebruik mag maken van de naam 'Deen' in zijn handelsnamen, indien die naam wordt voorafgegaan door de naam 'Erik' en gevolgd door een omschrijving van het werkterrein. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het gebruik door Erik Deen van handelsnamen zonder toevoeging van zowel de naam 'Erik' als een omschrijving van de activiteit niet geoorloofd is. Voorzover Deen Coaching het woord 'Deen' in haar handelsnaam wil laten volgen door een woord dat de gebruikelijke omschrijving van haar werkgebied is, kan haar dat recht niet worden ontzegd. Dat dit verwarring kan veroorzaken met de door Erik Deen gevoerde handelsnamen (Deen', voorafgegaan door 'Erik' en gevolgd door een omschrijving van het werkterrein), is uitsluitend het gevolg van de keuze van Erik Deen om met zijn handelsnamen zo dicht aan te gaan zitten tegen de reeds veel langer gebruikte handelsnamen van (de rechtsvoorganger van) Deen Coaching. Dit verwarringsgevaar kan dan ook niet leiden tot een verbod aan Deen Coaching om in haar handelsnamen het beschrijvende element op te nemen. Het gevorderde verbod op het gebruik van andere, op de handelsnaam van Erik Deen gelijkende handelsnamen wordt daarom afgewezen.

5.5. Erik Deen zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Zij vordert een bedrag van EUR 11.780.85 aan advocaatkosten. Erik Deen heeft hiertegen geen verweer gevoerd en deze kosten komen redelijk voor.

Reconventie: 6.3.A Partijen verschillen van mening over de vraag of het gebruik van een domeinnaam moet worden aangemerkt als het gebruik van een handelsnaam. Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van alle omstandigheden van her geval. Erik Deen gebruikt de domeinnamen www.deencoaching.nl en www.deenreintegatie.nl om mogelijke klanten die op zoek zijn naar een onderneming die onder de naam 'Deen' deze diensten aanbiedt, naar zijn site te leiden. Hij treedt onder deze naam dus naar buiten, zodat het gebruik van deze namen als gebruik van handelsnamen moet warden aangemerkt. Omdat de handelsnamen van partijen zo dicht bij elkaar liggen, rust op Erik Deen de plicht om verwarring zoveel mogelijk te voorkomen Nu zijn echt op gebruik van de naam 'Deen' - zoals hiervoor onder 5.4 is ovenrwogen - is beperkt door de eis dat die naam moet zijn voorzien van de hiervoor genoemde toevoegingen en nu het gebruik van de domeinmamen www.deencoaching.nl en www .deenreintegratie.nl. de verwarring nog groter maakt, maakt Erik Deen door het gebruik van die domeinnamen inbreuk up de (handelsnaam- en merk)rechten van Deen en Herxson. Dit geldt niet voor de domeinnaam www.erikdeen.nl, nu deze domeimaam duidelijk verwijst naar Erik Deen. Dat Erik Deen heeft toegezegd om de domeinnamen www.deencoaching.nl en www.deenreintegatie.nl “dood” te zullen maken, ontneemt Deen en Herxson niet hun belang bij het gevorderde verbod om andere inbreukmakende handelsnamen te voeren. De slotsom is dat het gevorderde verbod op het gebruik van de domeinnamen www.deencoaching.nl, www.deenreintegratie.nl en www.erikdeen.nl zal worden afgewezen, maar dat vordering voor bet overige zal worden toegewezen, waarbij de dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.

Lees het vonnis hier.

IEF 8156

Visuele impact

HvJ EG, 3 september 2009, zaak C-498/07 P, Aceites del Sur-Coosur, SA, voorheen Aceites del Sur, SA tegen Koipe Corporación, SL / OHIM

Gemeenschapsmerkaanvraag voor beeldmerk La Española. Oppositie door houder van nationale en communautaire beeldmerken Carbonell. Oppositie afgewezen door OHIM maar toegewezen door Gerecht, in een arrest dat volgens A-G Mazák maar beter kon worden vernietigd. “Het Gerecht in feite een maatstaf heeft toegepast die meer weg heeft van een overdreven nonchalante consument.” Het Hof oordeelt anders. “Hhoewel het Gerecht van oordeel was dat het beeldelement van de conflicterende merken domineerde ten opzichte van de andere bestanddelen ervan, heeft het niet nagelaten om rekening te houden met het woordelement.”

Beeldelement / woordelement: 64. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Gerecht om te beginnen in de punten 88 tot en met 90 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de kamer van beroep ten onrechte een doorslaggevend belang had toegekend aan het woordelement van de conflicterende merken gelet op het zwakke onderscheidend vermogen van de beeldelementen van deze merken.

65. Daarentegen heeft het Gerecht een dergelijk belang toegekend aan het beeldelement door in punt 91 van het bestreden arrest duidelijk te verklaren dat dit element in termen van grootte een veel belangrijker plaats innam dan het woordelement, zodat dit laatste ondergeschikt aan het beeldelement was. Volgens punt 109 van ditzelfde arrest was het beeldelement dus in de specifieke omstandigheden waarin de betrokken waar werd verkocht, van groter belang.

66. Het Gerecht was dus van oordeel dat het beeldelement van de conflicterende merken domineerde ten opzichte van de andere bestanddelen van deze merken, in het bijzonder het woordelement. Hierdoor kon het Gerecht zijn analyse, waarbij hij de visuele vergelijking van deze tekens van wezenlijk belang achtte, op goede gronden baseren op de overeenstemming van de tekens en op het bestaan van gevaar voor verwarring van de merken La Española en Carbonell.

67. Anders dan rekwirante betoogt, heeft een dergelijke aanpak evenwel niet ertoe geleid dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de impact van het woordelement.

68. Na een gedetailleerde vergelijkende analyse van de conflicterende merken op visueel vlak in punt 100 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht vervolgens in de punten 103 en 104 van ditzelfde arrest vastgesteld dat het geheel van elementen die de twee betrokken merken gemeen hebben, een globale visuele indruk van grote overeenstemming creëerde, omdat het merk La Española de kern van de boodschap van het merk Carbonell en de erdoor opgeroepen visuele indruk nauwkeurig reproduceert, waardoor bij de consument onvermijdelijk gevaar voor verwarring van deze merken ontstaat.

69. Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 105 en 111 van het bestreden arrest gepreciseerd dat dit verwarringsgevaar niet wordt afgezwakt door de aanwezigheid van een verschillend woordelement, gelet op het zeer zwakke onderscheidend vermogen van het woordelement van het aangevraagde merk, dat verwijst naar de geografische herkomst van de waar.

70. Met andere woorden, hoewel het Gerecht van oordeel was dat het beeldelement van de conflicterende merken domineerde ten opzichte van de andere bestanddelen ervan, heeft het niet nagelaten om rekening te houden met het woordelement. Het Gerecht heeft daarentegen juist in het kader van de beoordeling van dit element in wezen gesteld dat het te verwaarlozen was, in het bijzonder op grond dat de verschillen tussen de woordtekens van de conflicterende merken niet kunnen afdoen aan de conclusie waartoe het was gekomen na het vergelijkend onderzoek van deze merken op visueel vlak.

71. Derhalve dient te worden vastgesteld dat, anders dan rekwirante betoogt, het Gerecht in casu de regel inzake de globale beoordeling, zoals geformuleerd in de communautaire rechtspraak die in de punten 59 tot en met 62 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, correct heeft toegepast in het kader van het onderzoek van het bestaan van gevaar voor verwarring van de conflicterende merken.

Visuele impact: (…) 75. Tegen de achtergrond van deze beginselen heeft het Gerecht onder meer in de punten 108 en 109 van het bestreden arrest vastgesteld dat olijfolie in Spanje een zeer gangbaar consumptiegoed is, dat olijfolie doorgaans wordt gekocht in supermarkten of handelszaken waar de waren naast elkaar op schappen zijn geplaatst en dat de consument zich eerder laat leiden door de visuele impact van het gezochte merk.

76. Het Gerecht kon dus op goede gronden daaruit afleiden in de punten 109 en 110 van het bestreden arrest dat in deze omstandigheden het beeldelement van de conflicterende merken van groter belang is, waardoor het gevaar voor verwarring van deze merken toeneemt, en dat de betrokken tekens moeilijker te onderscheiden zijn, aangezien de gemiddelde consument een merk gewoonlijk waarneemt als een geheel en niet let op de verschillende details ervan, zoals het Hof overigens reeds heeft kunnen preciseren (zie in die zin reeds aangehaalde arresten BHIM/Shaker, punt 35, en Nestlé/BHIM, punt 34 en de aangehaalde rechtspraak).

77. Wat verder rekwirantes argument betreft inzake de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot het aandachtsniveau van de consument, dient te worden opgemerkt dat dit argument uitsluitend ziet op feitelijke elementen.

Co-existentie: (…) 82. Om te beginnen kan weliswaar niet volledig worden uitgesloten dat de co-existentie van twee merken op een bepaalde markt eventueel samen met andere elementen ertoe kan bijdragen dat het gevaar voor verwarring van deze merken bij het relevante publiek vermindert, maar daartoe moet zijn voldaan aan bepaalde voorwaarden. Zoals de advocaat-generaal in de punten 28 en 29 van zijn conclusie suggereert, kan het ontbreken van verwarringsgevaar in het bijzonder worden afgeleid uit de „vreedzame” aard van de co-existentie van de conflicterende merken op de betrokken markt.

83. Evenwel blijkt uit het dossier dat in casu de co-existentie van de merken La Española et Carbonell geenszins „vreedzaam” was, aangezien de vraag van de overeenstemming van deze merken reeds vele jaren het voorwerp is van procedures tussen de twee ondernemingen voor de nationale rechterlijke instanties.

84. Wat verder het argument inzake de algemene bekendheid betreft, moet allereerst worden gepreciseerd dat bij de beoordeling of de waren waarop twee merken betrekking hebben, voldoende soortgelijk zijn om verwarringsgevaar te scheppen, de bekendheid van het oudere merk, in casu het merk Carbonell, in aanmerking moet worden genomen (zie in die zin arrest van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, Jurispr. blz. I‑5507, punt 24). Derhalve kan rekwirante in casu niet de algemene bekendheid van het merk La Española op de Spaanse olijfoliemarkt aanvoeren – zoals zij overigens reeds in eerste aanleg zonder succes heeft gedaan – voor haar stelling dat er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat, aangezien vaststaat dat dit merk jonger is dan het merk Carbonell. Wat verder de algemene bekendheid van dit laatste merk betreft, zet rekwirante niet uiteen op welke wijze het Gerecht bij inaanmerkneming van dit element een groter onderscheidend vermogen had kunnen toekennen aan het merk La Española en aldus het bestaan van gevaar voor verwarring van deze merken had kunnen uitsluiten.

Lees het arrest hier.

IEF 8155

De kwekersvrijstelling

Paul van der Kooijmr. P.A.C.E. van der Kooij, Universiteit Leiden: Over de uitholling van de “breeder’s exemption” door toedoen van het octrooirecht. Gepubliceerd in de Gazette van de Raad voor Plantenrassen (Staatscourant d.d. 2 september 2009, nr. 12966, p.15-21).

“De kwekersvrijstelling, ook wel de “breeder’s exemption” genoemd, vormt één van de meest actuele thema’s in het kwekersrecht. Het gaat daarbij, ten eerste, om het recht van iedere veredelaar om bij zijn kweekactiviteiten onbelemmerd gebruik te maken van al het bestaande plantaardige materiaal (misschien wat “moderner” uitgedrukt: de complete genenpool), óók als daar reeds op naam van een andere veredelaar beschermd materiaal tussen zit. Ten tweede behelst de vrijstelling tevens het recht om het uit het veredelingswerk voortkomende nieuwe kweekresultaat op de markt te brengen, zonder aan eerdere veredelaars daarvoor iets te hoeven betalen.

In toenemende mate worden tegenwoordig planten, delen van planten en veredelingsmethoden met behulp van het octrooirecht beschermd. In het octrooirecht bestaat echter een vrijstelling als zojuist bedoeld niet. Dit leidt (of kán in de nabije toekomst op zijn minst gaan leiden) tot problemen voor de veredelingssector.

In het onderstaande wordt deze problematiek nader uiteengezet, wordt besproken hoe een en ander zo ver heeft kunnen komen, en sta ik kort stil bij een paar recente initiatieven, en bij enkele mogelijke oplossingen.”

Lees het gehele artikel hier.

IEF 8154

Eén of meer houders

HvJ EG, 3 september 2009, In zaak C-482/07, AHP Manufacturing B.V. tegen Bureau voor de Industriële Eigendom, n.a.v. prejudiciële vragen Rechtbank 's-Gravenhage, 22 oktober 2007, IEF 5489. (met dank aan Klaas Bisschop, Lovells)

Octrooirecht. Nederlandse vragen over de afgifte van een aanvullend beschermingscertificaat (ABC). Meerdere basisoctrooien voor een geneesmiddel: moeten de ABC’s gelijktijdig worden aangevraagd? Voorwaarden voor afgifte van certificaten aan twee of meer houders van basisoctrooien voor zelfde product. Precisering in verband met bestaan van aanhangige aanvragen. Eerst even kort het dictum:

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 3, sub c, van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, gelezen tegen de achtergrond van artikel 3, lid 2, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een aanvullend beschermingscertificaat wordt verleend aan de houder van een basisoctrooi voor een product waarvoor op het moment van indiening van de aanvraag voor het certificaat reeds één of meer certificaten zijn verleend aan één of meer houders van één of meer andere basisoctrooien.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8153

Ruim geformuleerd

Rechtbank Zwolle, 23 juni 2009, LJN: BJ1933, Vipsnet B.V  & Marter B.V.  tegen Loyalty.eu B.V. en MYKEY Company B.V..

Octrooilicentie. Licentie- en participatieovereenkomst zijn niet geldig opgezegd, activiteiten van licentiegever zijn in strijd met de overeenkomst. Brief  van licentienemer over deze activiteiten is niet onrechtmatig.

5.3.  De eerste vraag die dient te worden behandeld is of de licentie- en de participatieovereenkomst nog steeds tussen partijen gelden of dat Marter deze rechtsgeldig heeft opgezegd. Met Loyalty c.s. is de voorzieningenrechter van oordeel dat de licentie- en de participatieovereenkomst geen duurovereenkomsten zijn; het betreft geen overeenkomsten waaruit ofwel een voortdurende verbintenis voortvloeit ofwel een verplichting om gedurende zekere tijd periodiek een zekere prestatie te verrichten. Het zijn daarentegen overeenkomsten waarbij twee (of meerdere) eenmalige prestaties tegenover elkaar staan.Doel van de overeenkomsten is dat de vinding zou worden geëxploiteerd. Hiervoor heeft Marter aan Loyalty.eu het exploitatierecht van de vinding overgedragen, waartegenover Loyalty.eu, danwel de overige aandeelhouders en de participant, de financiering voor haar rekening zou nemen en Marter, als tegemoetkoming in de ontwikkelingskosten, een bedrag van EUR 75.000,= als achtergestelde lening zou ontvangen.

De vraag of Marter deze overeenkomsten rechtsgeldig heeft opgezegd, dient ontkennend te worden beantwoord. De participatieovereenkomst maakt geen melding van opzeggingsmogelijkheden, terwijl de beëindigingsmogelijkheden die zijn opgenomen in artikel 14 van de licentieovereenkomst in het onderhavige geval niet aan de orde zijn. Bijzondere omstandigheden die maken dat het voor Marter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om gehouden te blijven om beide overeenkomsten na te komen zijn door Vipsnet c.s. niet gesteld. De conclusie is dan ook dat de licentie- en de participatieovereenkomsten onverkort tussen partijen gelden.

5.4.  De volgende vraag is of met de activiteiten in Vipsnet de bepalingen van de licentie- en de participatieovereenkomst zijn geschonden. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Hoewel “de vinding” niet nader is omschreven in de beide overeenkomsten is in deze procedure voldoende aannemelijk geworden dat deze inhoudt: het gebruik van zogenaamde tunnelverbindingen, in combinatie met het gebruik van communities rondom producten en het betalen via een zogenaamde EGI (Elektronische Geld Instelling). Verder blijkt uit de statuten van Loyalty-eu (zoals overgelegd als productie 3 van de zijde van Vipsnet c.s.) dat het doel van de vennootschap (onder meer) is: het opzetten, begeleiden en vercommercialiseren van communities gebaseerd op loyaliteit waarbij digitale handtekening, identificatie, confidentie en privacy bij transacties via het World Wide Web en draadloze netwerken in de breedste zin worden aangeboden.
Vipsnet heeft als bedrijfsomschrijving: identiteitsmanagement en authenticatie van de identiteit.
In artikel 8 van de participatieovereenkomst is bepaald: geen van de genoemde partijen is, direct noch indirect, gerechtigd activiteiten die gelijk zijn aan of in het verlengde liggen van de activiteiten van De Vennootschap uit te oefenen buiten De Vennootschap of een dochtermaatschappij van De Vennootschap om. Verder is in artikel 13.2 van de licentieovereenkomst opgenomen: Marter zal zich onthouden van elke activiteit die een profijtelijke exploitatie van de vinding door Loyalty.eu nadelig beïnvloedt.
Zowel de licentie- als de participatieovereenkomst is derhalve ruim geformuleerd. Hieruit volgt dat de activiteiten van Vipsnet, zijnde kortgezegd identificatie en authenticatie, beschouwd kunnen worden als strijdig met de bepalingen in artikel 8 van de participatieovereenkomst respectievelijk artikel 13.2 van de licentieovereenkomst.
De door Vipsnet c.s. als productie 10 overgelegde brief van de octrooigemachtigde maakt het vorenstaande niet anders nu hieruit niet blijkt wat de vraagstelling is geweest en of die octrooigemachtigde de inhoud van de licentie- en de participatieovereenkomst heeft betrokken bij de beoordeling of het (specifieke) handelen van [B] al dan niet een inbreuk maakt op de octrooiaanvraag. Het had op de weg van Vipsnet c.s. gelegen hieromtrent duidelijkheid te verschaffen, hetgeen zij heeft nagelaten.

5.5.  De conclusie is dan ook dat Loyalty c.s. met het verzenden van de brieven aan de handelsrelaties van Vipsnet c.s. niet onrechtmatig jegens Vipsnet c.s. heeft gehandeld, nu de daarin vervatte mededelingen noch als onjuist noch als onvolledig kunnen worden gekwalificeerd. De vorderingen sub a en b zullen worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.  

IEF 8152

Het houden van vis

Takazumi Miracle AnimalVzr. Rechtbank Breda, 21 augustus 2009, LJN: BJ5950, Takazumi B.V. tegen Aquadistri B.V. & Colombo B.V.

Merkenrecht. Merkdepot te kwader trouw. “Nu Takazumi geen begin van bewijs kan overleggen van haar bevoegdheid om andermans merknaam MIRACLE ANIMAL in de gehele Benelux op haar eigen naam te deponeren, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat aan haar inschrijving geen merkrecht toekomt. Haar vorderingen zullen hierom worden afgewezen. ”

4.3. Takazumi is in de Benelux rechthebbende op de inschrijving van het woordmerk MIRACLE ANIMAL voor onder meer voedingsmiddelen voor dieren. Op grond van artikel 2.20 lid 1 van het Beneluxverdrag inzake de Intellectuele Eigendom (BVIE) is Takazumi bevoegd om zich tegen ieder ongeoorloofd gebruik van haar ingeschreven merk te verzetten. Ingevolge artikel 2.4 onder f van de BVIE kan aan een inschrijving echter geen merkrecht worden ontleend indien sprake is van een merkdepot te kwader trouw.

4.4. Aan de hand van een schriftelijke verklaring van fabrikant Tamon van het door hen verhandelde product stellen Aquadistri en Colombo dat Takazumi nimmer rechtsgeldige toestemming verkregen kan hebben om het woordmerk MIRACLE ANIMAL op haar eigen naam te laten registreren. Volgens Tamon wordt het product in haar opdracht geproduceerd door FFCRI, hebben Tamon en FFCRI nimmer direct contact gehad met Takazumi en heeft Tamon noch FFCRI aan Takazumi toestemming gegeven om de naam MIRACLE ANIMAL als merk te registreren.

4.5. Tegenover deze onderbouwde stelling van Aquadistri en Colombo dient Takazumi op haar beurt voldoende aannemelijk te maken dat er geen sprake is van een depot te kwader trouw. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is Takazumi daarin niet geslaagd.
Ter zitting is gebleken dat het product Miracle Animal niet door Takazumi zelf wordt geproduceerd maar door haar wordt ingekocht. Zij stelt dat het door haar verkochte product afkomstig is van producent FFCRI en dat zij van diens distributeur Good Life Planning Ltd. het recht heeft gekregen om dit product exclusief in Nederland te verhandelen en de merknaam MIRACLE ANIMAL te gebruiken. Uit de door haar ter onderbouwing van dit standpunt getoonde overeenkomst met Good Life Planning en een emailbericht, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet méér worden opgemaakt dan dat Takazumi het product Miracle Animal in Nederland mag verhandelen en dat zij in dat kader de merknaam MIRACLE ANIMAL mag gebruiken. Niet blijkt dat dit gebruiksrecht van de merknaam zich uitstrekt tot het recht om de merknaam in de Benelux te deponeren onder haar eigen naam. De stelling van Takazumi dat zij het recht tot depot mondeling van Good Life Planning heeft verkregen, acht de voorzieningenrechter zeer onwaarschijnlijk. Bovendien lijkt Good Life Planning geenszins bevoegd merkrechten toe te kennen of over te dragen, omdat zij als distributeur slechts een tussenpersoon is en de intellectuele eigendom bij een achterliggende partij zal berusten. De voorzieningenrechter laat in het midden of dat FFCRI is ofwel Tamon.

4.6. Nu Takazumi geen begin van bewijs kan overleggen van haar bevoegdheid om andermans merknaam MIRACLE ANIMAL in de gehele Benelux op haar eigen naam te deponeren, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat aan haar inschrijving geen merkrecht toekomt. Haar vorderingen zullen hierom worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8151

Voorzien van een onjuiste noot

Rechtbank Zwolle, 23 juni 2009, LJN: BJ6116, Eiseres tegen Gedaagde (uitgeefovereenkomst)

Auteursrecht. Uitgever schendt verplichtingen uit uitgeefovereenkomst. Wijzigen door redacteur uitgeverij gaan auteur veel te ver, maar uitgever geeft boek toch uit. Eiseres ziet haar vordering tot een verbod op de uitgave toegewezen.

2.8.  [gedaagde] heeft half juni 2009 het originele, ongeredigeerde manuscript gepubliceerd. In het colofon van het boek is de volgende tekst geplaatst:

“Noot van de uitgever: Na de ondertekening van de uitgeefovereenkomst bleek de auteur er geen prijs op te stellen dat er structurele, normale redactionele wijzigingen op het geleverde manuscript werden uitgevoerd. De structurele aanpassingen waren nodig om de tekst overzichtelijker en beter leesbaar te maken. Omdat de materie op zich te veel van belang en te interessant is om niet te worden uitgegeven, zijn wij nu helaas genoodzaakt de ongeredigeerde manuscripttekst te publiceren.”

(…) 4.4.  Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] gerechtigd is het door [eiseres] aangeleverde originele manuscript zonder redactionele wijzigingen, en dus met alle spelfouten, grammaticale fouten én opmaakfouten, uit te geven.

4.4.1.  (…)  Op grond van de uitgeefovereenkomst rustte derhalve op [gedaagde] de taak om het boek te redigeren. Bovendien hebben partijen bij het sluiten van de uitgeefovereenkomst uitdrukkelijk besproken dat het boek in opdracht van [gedaagde] door de redacteur zou worden geredigeerd. Door toch een niet geredigeerde versie van het boek uit te geven heeft [gedaagde] derhalve gehandeld in strijd met artikel 3 lid 3 van de uitgeefovereenkomst.

4.4.2.  In dit verband is tevens van belang dat [eiseres], middels de hiervoor in rechtsoverweging 2.6. deels geciteerde brief van haar raadsman, [gedaagde] heeft gesommeerd niets uit te geven dan nadat [eiseres] de definitieve kopij heeft goedgekeurd. [gedaagde] wist derhalve dat [eiseres] niet wilde dat het boek ongeredigeerd werd uitgebracht. Zijn verweer dat hij ervan mocht uitgaan dat er overeenstemming was over het uitgeven van een ongecorrigeerd manuscript, snijdt dan ook geen hout.

4.4.3.  Uit de overgelegde stukken, met name de overgelegde (delen) van de emailcorrespondentie van partijen, blijkt dat [eiseres] duidelijk te kennen heeft gegeven aan [gedaagde] dat zij wenste dat haar manuscript qua grammatica en structuur werd geredigeerd. Het opnemen van een noot in het boek waarin is vermeld dat [eiseres] haar werk niet geredigeerd wenste te zien, is derhalve in strijd met de waarheid en onrechtmatig jegens [eiseres].

4.4.4.  Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] onrechtmatig en in strijd met de uitgeefovereenkomst heeft gehandeld door het boek ongeredigeerd en voorzien van een onjuiste noot op de markt te brengen. De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid brengt mee dat [gedaagde] zich in dat geval niet kan beroepen op zijn uit de overeenkomst voortvloeiend recht om het werk uit te geven. (...)

Lees het vonnis hier.

IEF 8150

Een economische bijdrage

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 4 mei 2009, LJN: BJ6445, A  B.V. tegen de minister van VWS.

Tabaksreclame. Tabaksfabrikant levert economische bijdrage aan studentenvereniging B.I.L. Bijdragen aan borrel en logo met hyperlink naar rekruteringsgedeelte is namelijk geen sponsoring.

5.7  Het vorenoverwogene leidt het College, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat in het onderhavige geval onder de gegeven omstandigheden de door A aan het evenement geleverde economische bijdrage niet als sponsoring in de zin van de Tabakswet kan worden gekwalificeerd. Niet aannemelijk is dat A met haar bijdragen aan de bedrijvenborrel van de studievereniging en door plaatsing op de website van deze vereniging van een van haar naam en logo voorziene hyperlink naar het rekruteringsgedeelte van haar website het sponsoringverbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet heeft overtreden, zodat haar ten onrechte een boete is opgelegd. Gelet hierop behoeft hetgeen A overigens naar voren heeft gebracht geen verdere bespreking.

5.8  Mitsdien zal het College de aangevallen uitspraak, voorzover de rechtbank heeft geconcludeerd dat A het in artikel 5, eerste lid, van de Tabakswet neergelegde sponsoringverbod heeft overtreden, vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van A gegrond verklaren, het bestreden besluit van
8 september 2006 vernietigen en het boetebesluit van 15 april 2005 herroepen.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8149

De uiting is niet van haar uitgegaan

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 4 mei 2009, LJN: BJ6166, A  B.V. tegen de minister van VWS.

Tabaksreclame. Tabaksfabrikant sponsort het nationale discothekenweekend (inmiddels al weer ter ziele). Geen bewijs dat de gewraakte uiting is uitgegaan van de fabrikant.

5.4  (…) De verklaring die de medewerker van Koninklijk Horeca Nederland blijkens het proces-verbaal heeft gegeven, inhoudende dat de plaatsing van de bedrijfsnaam en het logo van A op de website dient te worden beschouwd als tegenprestatie in het kader van de strategische alliantie die partijen zijn aangegaan, heeft A ten stelligste betwist. Zoals reeds overwogen, vindt de juistheid van die verklaring van de medewerker van Koninklijk Horeca Nederland geen bevestiging in de tekst van de alliantieovereenkomst, terwijl overige gegevens en/of bescheiden die deze uitleg kunnen ondersteunen ontbreken. Dit gebrek kleeft evenzeer aan de stelling van de minister dat sprake zou zijn van een gebruik dat voortvloeit uit de wijze waarop sinds jaren aan de alliantieovereenkomst uitvoering wordt gegeven.

5.5  Gegeven het feit dat de met Koninklijk Horeca Nederland gesloten alliantieovereenkomst geen uitsluitsel biedt omtrent de betrokkenheid van A bij de hier aan de orde zijnde vermelding en in aanmerking genomen de betwisting dat de vermelding rechtstreeks of onrechtstreeks uit deze overeenkomst zou voortvloeien, dan wel dat A op enig andere wijze van die vermelding kennis heeft gedragen, is het College van oordeel dat het op de weg van de minister lag feiten en/of omstandigheden aan te dragen teneinde aannemelijk te maken dat A als overtreder van het verbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet dient te worden aangemerkt. Aangezien van enig overtuigend bewijs ter zake niet is gebleken, is het College, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de minister zich ten onrechte bevoegd heeft geacht A een boete op te leggen.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8148

De gewraakte vermeldingen

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 4 mei 2009, LJN: BJ6450, A  B.V. tegen de minister van VWS.

Tabaksreclame. Tabaksfabrikant sponsort jazzweekend. Associatie met tabaksmerk door gebruik naam onderneming. Heel kort:

5.4  Het betoog van C dat uit de toevoeging “A” duidelijk blijkt dat met de vermeldingen enkel is beoogd naar de onderneming “A B.V.” te verwijzen, doet hier niet aan af. De toevoeging van het woord A neemt niet weg dat de naam van het muziekevenement (en/of dat van de hoofdsponsor) bij het publiek een associatie met het tabaksproduct van het merk “merknaam” opriep, enerzijds doordat de naam van een bekend sigarettenmerk daar in beduidende mate deel van uitmaakte en anderzijds doordat het font waarin de naam werd geschreven (alsmede het wapen dat werd gevoerd) zo sterk met dat van bedoeld sigarettenmerk overeenkwam dat slechts bij aandachtige bestudering verschil zal worden opgemerkt. De associatie die met het sigarettenmerk werd opgeroepen, heeft tot gevolg dat aan een tabaksproduct bekendheid werd gegeven dan wel dat product werd aangeprezen. Dat de gewraakte vermeldingen, naar C heeft gesteld, zijn gedaan in de context van ‘corporate communication’, in die zin dat C de intentie had als plaatselijk belangrijk werkgever aan haar omgeving te communiceren dat zij aan haar maatschappelijk verantwoordelijk ondernemerschap invulling geeft door aan het culturele leven in B bij te dragen, doet aan deze associatie met een sigarettenmerk niet af. Het bereik van de website, en dat van het evenement, was voorts geenszins beperkt tot personen die bekend zijn met de plaats die C op de arbeidsmarkt van de regio B inneemt. Aangezien sponsoring van evenementen of activiteiten een gangbare methode is om de naamsbekendheid van een product te vergroten, is aannemelijk dat menigeen bij de vermelding “A” veeleer een verband heeft gelegd met het sigarettenmerk.

5.8  Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de omstandigheid dat C eerder dan andere tabaksfabrikanten zou worden geconfronteerd met het verbod op reclame en sponsoring doordat haar bedrijfsnaam verwijst naar de merknaam van een tabaksproduct, meebrengt dat het verbod jegens haar niet zou mogen worden toegepast. Het verbod strekt immers niet zo ver dat C de bedrijfsnaam (en “crest”) die zij van oudsher voert, niet meer mag gebruiken. Het College vermag niet in te zien dat niet van C kan worden verlangd dat zij rekening houdt met de consequenties die de verwijzing naar het gelijknamige sigarettenmerk, die haar ten opzichte van anderen overigens ook tot voordeel kan strekken, kan hebben voor de wijze waarop zij met haar bedrijfsnaam en/of -logo naar buiten treedt. 

5.9  Uit het voorgaande volgt dat de minister naar het oordeel van het College bevoegd was C voor overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet een boete op te leggen.

Lees de uitspraak hier.