IEF 22191
16 augustus 2024
Uitspraak

Inbreuk op auteursrecht op haakpatronen

 
IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22190
15 augustus 2024
Uitspraak

Restaurants gaan de strijd aan: rechter constateert verwarrende handelsnaam

 
IEF 7530

Het wezenlijke van de waar

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 januari 2009, KG ZA 08-1608, Zino Davidoff S.A. & Coty Prestige Lancaster Group Gmbh tegen Handelsonderneming Doddema V.O.F. c.s.

Merkenrecht. Uitputting. Selectieve distributie. Parallelimport. Vonnis stemt sterk overeen met eerder Lancaster-vonnis van vandaag, eveneens over parfumtesters (zie hieronder, IEF 7529).  Davidoff constateert i.c. dat via het internet verkochte testers afkomstig zijn van gedaagde Doddema en stelt dat Doddema hiermee inbreuk maakt op haar merkrechten. Doddema beroept zich succesvol op uitputting, met enige dank aan Davidoff.

Gemoedelijke 1019h proceskostenregeling: "De raadsman van Doddema heeft ter zitting opgegeven 10 uren, à € 230 aan de zaak te hebben besteed en reiskosten te hebben gemaakt overeenkomend met 500 kilometer. Deze opgave is door Davidoff niet betwist. Davidoff zal worden veroordeeld tot betaling van € 2.500."

“4.7. (…) De problematiek van de kwalificatie van terbeschikkingstelling als in de handel brengen weggedacht, volgt uit het door Davidoff bij dagvaarding gestelde dat het in deze zaak gaat om testers die door Davidoff ter beschikking zijn gesteld aan wederverkopers in de Gemeenschap. Dit volgt niet enkel uit het gegeven dat Davidoff het tegendeel niet heeft gesteld. Davidoff stelt immers ook dat de testers ter beschikking zijn gesteld onder de ARC. Het model van deze standaardovereenkomst heeft zij als productie 2 in geding gebracht. Deze overeenkomst ziet onmiskenbaar op wederverkopers in de Gemeenschap. Genoemd artikel bepaalt expliciet dat waren onder het merk uitsluitend mogen worden ingekocht en doorverkocht bij of aan andere Authorised Retailers in de EER. Daarnaast is op de verpakking van de tester aangegeven dat deze niet mag worden verkocht. Dit correspondeert met het verbod op verkoop geformuleerd in artikel 6.3. van het ARC. Het verbod op de verpakking is tot uitdrukking gebracht in het Frans, Engels en Duits. Dit zijn drie Europese talen die weliswaar ook buiten Europa worden gesproken maar gezamenlijk gebruikt, zonder gebruik van enige niet-Europese taal, indiceren dat gebruik van de tester in Europa is voorzien.

4.8. Hetgeen hierboven is overwogen wordt niet anders doordat de advocaat van Davidoff ter zitting aanvoerde dat niet vaststond waar de tester voor het eerst ter beschikking was gesteld. Aansluitend hierop heeft de advocaat ter zitting de nog verder gaande stelling betrokken dat de tester buiten de Gemeenschap ter beschikking was gesteld en dat Oddema moest bewijzen dat dat anders was. Ook dat kan Davidoff niet baten. Stellingen die fundamenteel zijn voor de uitkomst van het kort geding en aan de hand waarvan gedaagde zijn bewijspositie moet kunnen bepalen dienen bij dagvaarding te worden ingenomen en kunnen niet ter zitting in kort geding worden opgevoerd4.9. Naar voorlopig oordeel dient er dan ook van uit te worden gegaan dat de tester in deze zaak door Davidoff binnen de Gemeenschap aan een wederverkoper ter beschikking is gesteld onder de voorwaarden en voorbehouden welke zijn opgenomen in de ARC [Authorised Retailer Contrcat – IEF]. Te beantwoorden is dan de vraag of dit ter beschikking stellen als promotiemateriaal is aan te merken als in de handel brengen in de zin van artikel 13 GmerkVo.

(…)

4.13. (…) Van in het verkeer brengen is derhalve sprake indien de merkenrechthebbende de beschikkingsbevoegdheid over de met de merken voorziene waren aan een derde heeft overgedragen en daardoor de economische waarde van het merk heeft gerealiseerd (…) Anders dan Davidoff heeft betoogd is van een overdracht van beschikkingsbevoegdheid in vorenbedoelde zin ook sprake indien de rechthebbende de wederverkoper, zoals hier, de bevoegdheid heeft gegeven het wezenlijke van de waar, i.e. de inhoud van de tester, te verbruiken ten behoeve van willekeurige derden. Hiertoe is in aanmerking te nemen dat de voor Davidoff te realiseren economische waarde bestaat uit het fungeren van de testers als instrument in advertising en marketing voor en van haar waar. Deze economische waarde van het merk is gerealiseerd, door de terbeschikkingstelling met dat doel van de testers met het merk aan derden. De merkhouder heeft daardoor de mogelijkheid verloren om de verdere verhandeling van de van het merk voorziene waar binnen de Gemeenschap te controleren.

4.14. Dat Davidoff contractueel heeft bedongen dat de eigendom van de parfumtesters bij haar blijft rusten en het de wederverkoper is verboden de parfumtesters te verkopen, biedt haar vorenbedoelde controle niet, en doet aan het bovenstaande niet af. Dat de rechthebbende bij schending van de contractuele afspraken door de wederverkoper niet de beoogde economische waarde van het merk realiseert mag op zichzelf gezien juist zijn, doch dit kan voor hem hoogstens leiden tot een actie uit toerekenbaar tekortschieten en schadevergoeding. Door de feitelijke gang van zaken wordt eerder onderschreven dat de merkhouder de controle over de verdere verhandeling heeft verloren. Het merkenrecht staat de houder van het merk vanwege de uitputting van dat recht niet langer ter beschikking om zich tegen de verdere verhandeling van de waar te verzetten.”

Lees het vonnis hier.

IEF 7529

De economische waarde van het merk is gerealiseerd

Davidoff Cool WaterVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 januari 2009, KG ZA 08-1533, Coty Prestige Lancaster Group Gmbh tegen N.R.S. Trading Company B.V.

Merkenrecht. Selectieve distributie. Uitputting. Geen begripsmatig verschil tussen ‘in de handel brengen’ en ‘in het verkeer brengen’. Van in het verkeer brengen is sprake ‘indien de merkhouder de beschikkingsbevoegdheid over de met de merken voorziene waren aan een derde heeft overgedragen en daardoor de economische waarde van het merk heeft gerealiseerd’. Van uitputting is ook sprake ‘indien de merkhouder de dépositair de bevoegdheid heeft gegeven het wezenlijke van de waar, i.e. het in de tester bevindende reukwater, te verbruiken ten behoeve van willekeurige derden’. Een contractueel verbod doet daar niet aan af. Vonnis stemt sterk overeen met tweede Lancaster-vonnis van vandaag, eveneens over parfumtesters (zie hierboven, IEF 7530).

Vervolg op IEF 7296 (Rechtbank ’s-Gravenhage, 18 november 2008, Coty /  Tico), waarin werd geoordeeld dat gedaagde Tico door het verhandelen van parfumtesters inbreuk maakte op de (parfum)merken DAVIDOFF en  COOL WATER. Tico werd bevolen de leverancier van de testers te noemen en in het onderhavige geschil vordert eiser Coty dat die leverancier, gedaagde N.R.S. Trading, ieder gebruik van de merken DAVIDOFF en  COOL WATER voor testers wordt verboden. De vordering wordt, uitgebreid gemotiveerd, afgewezen.

“4.5. Deze stelling wordt verworpen. Naar voorlopig oordeel lijkt er geen begripsmatig verschil te bestaan tussen de termen “in het verkeer brengen” en “in de handel brengen”. Daartoe geldt in de eerste plaats dat in de onderscheiden taalversies van de Verordening beide begrippen worden gebruikt. De Franse vertaling van de Verordening spreekt in artikel 13 vergelijkbaar met de Nederlandse tekst van “mis dans le commerce”. In de Engelse versie wordt het begrip “put on the market” gehanteerd, terwijl de Duitse tekst spreekt over “in den Verkehr gebracht worden sind” (lid 1) respectievelijk “inverkehrbringen” (lid 2). In de tweede plaats wordt in de doctrine in verband met uitputting vrijwel uitsluitend gesproken van “in het verkeer brengen”. In de derde plaats geldt dat in de totstandkomingsgeschiedenis van het BVIE geen verklaring wordt gegeven voor de van de Richtlijn en Verordening afwijkende bewoordingen van artikel 2.23 lid 3 BVIE (en het voordien geldende artikel 13A lid 9 Benelux merkenwet (BMW)), terwijl dat van de bepaling van artikel 2.23 lid 1 BVIE (het oude artikel 13A lid 7 BMW) wel wordt gezegd (“De formulering (…) is enigszins gewijzigd, teneinde nauwer aan te sluiten bij artikel 6 lid 1 sub b van Richtlijn 98/104, en bij de formulering van de artikelen 2.11 en 2.28.”). Hieruit kan worden afgeleid dat ook de Beneluxwetgever kennelijk geen juridisch verschil heeft toegedicht aan de termen “in het verkeer brengen” respectievelijk “in de handel brengen”. Voorshands dient er dan ook vanuit te worden gegaan dat er geen begripsmatig verschil tussen beide termen bestaat, zodat de stelling van Lancaster dat de parfumtesters weliswaar door haar in het verkeer worden gebracht maar níet bedoeld zijn om daadwerkelijk te worden verhandeld, niet concludent is.

4.6. De uitputtingsregeling heeft tot doel de belangen van de merkenbescherming met die van het vrije verkeer van goederen zoals vervat in de artikelen 28 en 30 EGVerdrag in overeenstemming te brengen. De merkhouder komt in dit verband, zoals Lancaster met juistheid heeft gesteld, het uitsluitende recht toe de eerste verhandeling van de van het merk voorziene waren in de Gemeenschap te controleren (vgl. HvJ EG 18 oktober 2005, C-405/03, Class International / Colgate, IEPT 20051018 onder verwijzing naar HvJ EG 20 november 2001, C-414/99 t/m C-416/99, Zino Davidoff en Levi Strauss, IEPT 20011120). Daardoor wordt hij in staat gesteld de economische waarde van zijn merk te realiseren. Van in het verkeer brengen is derhalve sprake indien de merkhouder de beschikkingsbevoegdheid over de met de merken voorziene waren aan een derde heeft overgedragen en daardoor de economische waarde van het merk heeft gerealiseerd (vgl. HvJ EG 30 november 2004, C-16/03, Peak Holding / Axolin-Elinor, IEPT 20041130). Anders dan Lancaster heeft betoogd is van een overdracht van beschikkingsbevoegdheid in vorenbedoelde zin naar voorlopig oordeel ook sprake indien de merkhouder de dépositair, zoals hier, de bevoegdheid heeft gegeven het wezenlijke van de waar, i.e. het in de tester bevindende reukwater, te verbruiken ten behoeve van willekeurige derden. Hiertoe is in aanmerking te nemen dat de voor Lancaster te realiseren economische waarde bestaat uit het fungeren van de testers als instrument in advertising en marketing voor en van haar waar. Deze economische waarde van het merk is gerealiseerd, door de terbeschikkingstelling met dat doel van de van het merk voorziene testers aan derden. De merkhouder heeft daardoor de mogelijkheid verloren om de verdere verhandeling van de van het merk voorziene waar binnen de Gemeenschap te controleren. De voorzieningenrechter deelt wat dat betreft de zienswijze van het BundesGerichtsHof zoals neergelegd in zijn arrest van 15 februari 2007 (I ZR 63/04, GRUR Int., 2008/1, pp. 62-65).

4.7. Dat Lancaster contractueel heeft bedongen dat de eigendom van de parfumtesters bij haar blijft rusten en het de dépositair is verboden de parfumtesters te verkopen, biedt haar vorenbedoelde controle niet, en doet aan het bovenstaande niet af. Dat de merkhouder bij schending van de contractuele afspraken door de dépositair niet de beoogde economische waarde van het merk realiseert mag op zichzelf gezien juist zijn, doch dit kan voor hem hoogstens leiden tot een actie uit toerekenbaar tekortschieten en schadevergoeding. Door die gang van zaken wordt eerder onderschreven dat de merkhouder de controle over de verdere verhandeling heeft verloren. Het merkenrecht staat de houder van het merk vanwege de uitputting van dat recht niet langer ter beschikking om zich tegen de verdere verhandeling van de waar te verzetten (vgl. HvJ EG 30 november 2004, C-16/03, Peak Holding / Axolin-Elinor, IEPT 20041130). 

4.8. Dat, zoals Lancaster ook nog heeft gesteld, de merken op de parfumtesters niet de eigenlijke merkfunctie vervullen, te weten het onderscheiden van de waar, maar slechts een refererende functie hebben in verband met de kwaliteit van de wel voor de verkoop bestemde parfums, aan welke functie de wet niet het gevolg van uitputting zou verbinden, vermag de voorzieningenrechter niet in te zien. Het op de parfumtester aangebrachte merk beoogt de afnemer immers te bewegen tot aankoop van eenzelfde product met hetzelfde merk.

4.9. In artikel 13 lid 2 GMVo / artikel 7 lid 2 van de Richtlijn, wordt bepaald dat de uitputting zich niet voordoet indien de waren verder zijn verhandeld en er voor de merkhouder gegronde reden zijn om zich tegen die verdere verhandeling te verzetten, met name wanneer de toestand van de waren is gewijzigd of verslechterd.

4.10. Voor zover uit de stellingen van Lancaster moet worden begrepen dat zij zich ook op die bepaling beroept, geldt dat dit beroep naar voorlopig oordeel niet kan slagen. Er is weliswaar sprake van een verdere verhandeling, maar een gegronde reden zoals voorzien in lid 2 doet zich niet voor. Lancaster heeft immers niet inzichtelijk gemaakt dat bij de verdere verhandeling de toestand van de waar is gewijzigd of verslechterd. De stelling dat de dépositaire de toestand van de waar wijzigt door de testers te verkopen, wordt in dit verband verworpen. De doorverkoop heeft immers plaatsgevonden in dezelfde eenvoudige verpakking en uitmonstering als waarmee de testers door Lancaster aan haar dépositaires ter beschikking zijn gesteld. De enkele wil van de dépositaire om de tester niet te gebruiken in overeenstemming met het doel waarmee zij ter beschikking is gesteld, maakt nog niet dat daarmee ook de toestand van de waar is gewijzigd.

4.11. De voorzieningenrechter merkt op dat een andere gegronde reden voor Lancaster zich te verzetten tegen de doorverkoop mogelijk gelegen zou kunnen zijn in de schending van het contractuele verbod op doorverkoop. Deze grondslag berust evenwel niet op het merkenrecht. De advocaat van Lancaster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de vorderingen niet tevens worden gebaseerd op de grondslag onrechtmatige daad, zodat daaraan niet wordt toegekomen. 4.12. Dit voert tot de slotsom dat Lancaster zich naar voorlopig oordeel niet kan verzetten tegen de verdere verhandeling van de door haar in de Gemeenschap in het verkeer gebrachte producten. De vorderingen van Lancaster zullen dan ook worden afgewezen. Nu partijen zijn overeengekomen dat ieder de eigen kosten zal dragen, zal conform worden beslist."

Lees het vonnis hier.

IEF 7528

Uniek akkoord

Persbericht FOBID: “Uniek akkoord tussen bibliotheken en rechthebbenden. Digitalisering erfgoedcollecties dichterbij.
 
Bibliotheken, archieven en musea hebben recentelijk met rechthebbenden een akkoord bereikt over het digitaliseren en ter beschikking stellen van hun erfgoed collecties. De organisaties van Bibliotheken (FOBID) en rechthebbenden (VOI©E) zijn dat overeengekomen in de commissie Digiti©E (Digitalisering Cultureel Erfgoed) die is ingesteld bij de ondertekening van een Intentieverklaring bij de opening van Amsterdam Wereldboekenstad in april 2008. Het akkoord betekent een belangrijke doorbraak in de discussie over de auteursrechtelijke aspecten van digitalisering van collecties in bibliotheken en archieven.
 
Voor zover bekend is dit wereldwijd de eerste overeenkomst van deze aard tussen bibliotheken en rechthebbenden. In veel andere landen breekt men zich het hoofd over de vraag hoe moet worden omgegaan met de rechten van onvindbare rechthebbenden, de zogenaamde ‘verweesde werken’. Als de nu in Nederland geaccepteerde regeling wordt nagevolgd in andere Europese landen, zou dat een geweldig effect kunnen hebben op beschikbaarheid van recentere werken in de Europeana-bibliotheek.

Rechthebbenden

Bibliotheken en archieven beheren grote collecties die vanuit cultuurhistorisch oogpunt van belang zijn. De ontwikkeling van digitale technologie maakt het in principe mogelijk die collecties voor een groot publiek toegankelijk te maken via internet. De Europese Commissie heeft onlangs de digitale Europese bibliotheek Europeana gelanceerd, die gehost wordt door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Het overgrote deel van de tot nu toe gedigitaliseerde documenten dateert evenwel van voor de 20e eeuw. De belangrijkste reden voor die beperking is dat jongere werken nog beschermd worden door het auteursrecht, waardoor ze alleen gedigitaliseerd en verspreid mogen worden met toestemming van de rechthebbende(n). De zoektocht naar rechthebbenden is tijdrovend en dus kostbaar, en bovendien kunnen veel rechthebbenden in de praktijk niet worden gevonden. Veel bibliotheken beginnen er daarom niet eens aan.
 
In bovengenoemde Intentieverklaring spraken de belanghebbende partijen al uit dat zij dit probleem onderkennen en dat ze het gezamenlijk willen oplossen. De jongste overeenkomst voorziet daar nu in.
 
Kees Holierhoek, voorzitter van de auteursrechtorganisatie Lira en voorzitter van de werkgroep digitale rechthebbenden: ‘Ik ben heel blij met deze overeenkomst. Voor ons is belangrijk dat het auteursrecht wordt gerespecteerd. Dat is hier gebeurd. Tegelijk is een belangrijk obstakel verwijderd voor het toegankelijk maken van teksten en foto’s. Auteurs, freelancejournalisten, fotografen en uitgevers houden een vetorecht als ze niet mee willen doen. En als ze wel mee willen doen, kunnen ze aanspraak maken op een vergoeding bij beschikbaarstelling buiten de gebouwen van de instelling’.
 
Essentie

De essentie van het akkoord is dat bibliotheken van de vertegenwoordigende organisaties van vrijwel alle rechthebbenden onder voorwaarden toestemming krijgen om hun collecties, voor zover die behoren tot het Nederlandse culturele erfgoed en voor zover het werken betreft die niet meer commercieel verkrijgbaar zijn, te digitaliseren en in hun eigen gebouwen beschikbaar te maken voor het publiek ten behoeve van onderwijs en onderzoek. Zij hoeven daarvoor geen vergoeding te betalen zolang de beschikbaarstelling beperkt blijft tot de eigen gebouwen van de instelling.
 
Zodra de gedigitaliseerde werken op bredere schaal beschikbaar worden gesteld, bijvoorbeeld door middel van ‘remote access’ of via internet, moet daarvoor afzonderlijk toestemming worden verkregen en moet een nader overeen te komen vergoeding worden betaald, waarover in de Commissie Digiti©E tussen partijen principeafspraken kunnen worden gemaakt. Maar ook in dat geval kan de speurtocht naar individuele rechthebbenden door bibliotheken achterwege blijven, omdat collectieve beheersorganisaties als Lira en Pictoright die taak over zullen nemen.
 
De organisaties van rechthebbenden stellen op korte termijn een zogenaamd Meldpunt Digitalisering in, waar bibliotheken en archieven hun voorgenomen projecten kunnen aanmelden en met rechthebbenden in contact kunnen treden over de realisering daarvan.
 
Individuele rechthebbenden kunnen overigens altijd bezwaar maken tegen het digitaliseren en beschikbaarstellen van hun werken. De bibliotheken en archieven moeten dan de beschikbaarstelling beëindigen. De praktijk leert overigens dat er weinig bezwaar wordt gemaakt.
 
Martin Bossenbroek, waarnemend Algemeen Directeur van de Koninklijke Bibliotheek: ‘Dit akkoord is zonder meer een doorbraak. Voor bibliotheken als de KB die als kerntaak hebben erfgoedcollecties van nationaal belang te beheren en beschikbaar te stellen is dit heel goed nieuws. Het akkoord regelt de digitalisering en beschikbaarheid van de gedigitaliseerde collecties in ons eigen gebouw. Dat is nog maar een eerste stap, want we willen die gedigitaliseerde collecties natuurlijk ook online beschikbaar kunnen stellen. Ik zie de grote winst van dit akkoord dan ook in het begrip van alle belanghebbende partijen voor elkaars standpunten en argumenten. Met een dergelijke constructieve opstelling moet het ook mogelijk zijn goede vervolgafspraken te maken over de beschikbaarstelling via internet’.
 
Klik hier voor meer informatie de tekst van een Verklaring van de organisaties van rechthebbenden:

 

IEF 7527

Tien jaar

Arnout Groen10 jaar databankenwet.  CIER-Lezing door Arnout Groen (De Brauw Blackstone Westbroek).

De CIER-lezing van 18 februari zal zich toespitsen op het onderwerp van databankenrecht. Dit jaar, op 21 juli, is het tien jaar geleden dat de Databankenwet in werking is getreden. Sindsdien heeft het databankenrecht een onstuimige ontwikkeling doorgemaakt. Nadat aanvankelijk veel gegevensverzamelingen van databankrechtelijke bescherming konden profiteren, leek HvJEG (o.m. het arrest William Hill, nu inmiddels bijna 5 jaar geleden) die ontwikkeling een halt toe te roepen. Er gingen zelfs stemmen op het databankenrecht geheel af te schaffen.

Ook in de afgelopen 5 jaar heeft de ontwikkeling echter niet stilgestaan en is er een stroom aan jurisprudentie gevolgd. Tijd om de tussenstand op te nemen. Hoe staat het ervoor met de bescherming van (online) databanken? Aandacht wordt o.m. besteed aan Europese rechtspraak (zoals het recent gewezen Direct Media arrest) en Nederlandse en buitenlandse rechtspraak inzake het databankenrecht, waarbij specifiek stilgestaan zal worden bij vragen als: Wanneer is er sprake van een substantiële investering? En hoe zit het met het gebruik van (dedicated) zoekmachines?

18 februari 2009, Molengraaf Instituut; Nobelstraat 2a, Utrecht. De lezing begint om 16.00 uur en duurt tot 18.00 uur. Aansluitend is er ruimte voor discussie en borrel.

Entree is kosteloos, aanmelden kan geschieden bij Ellen Alferink, privaatrecht.secretariaat@uu.nl of 030 - 253 7723. Met het bijwonen van de lezing kunnen 2 Nova-punten worden verdiend.

IEF 7526

Nog een octrooipublicatie

Rechtbank ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht, 28 januari 2009, 295188 / HA ZA 07-2964, Fort Vale Engineering Limited tegen Pelican Worldwide B.V.

Octrooirecht. Eindvonnis in een zaak waarin al eerder een tussenvonnis is gewezen (Zie IEF 6298). Rechtbank concludeert tot nietigheid van de ingeroepen conclusies op basis van een (laat) in de procedure ingebracht nieuwheidschadelijk document. Voorstel nieuwe conclusies wordt niet in behandeling genomen.

Fort Vale heeft een Europees octrooi op een ventielsamenstelling. De rechtbank oordeelde in een tussenvonnis dat er sprake is van octrooi-inbreuk door Pelican, indien het octrooi geldig zou zijn. Conclusie 1 van het octrooi is door de rechtbank reeds bij tussenvonnis nietig geoordeeld. Partijen kregen vervolgens de gelegenheid zich uit te laten over de geldigheid van de overige conclusies 2-20. In het onderhavige eindvonnis beslist de rechtbank definitief over de inbreukvorderingen en de reconventionele nietigheidsvordering.

Pelican voert aan dat de rechtbank zou moeten terugkomen op haar oordeel dat de Smartflow van Pelican onder de beschermingsomvang van het octrooi van Fort vale valt. Aangezien het hier echter om een eindbeslissing gaat kan de rechtbank mede gelet op de eisen van de goede procesorde in beginsel niet terugkomen op deze beslissing. De rechtbank is niet gebleken dat de beslissing berust op een evidente onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Daarom neemt de rechtbank over en blijft zij bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis.

Pelican wijzigt haar eis in zoverre dat zij nog een octrooipublicatie als productie in het geding brengt ter ondersteuning van haar reconventionele nietigheidsvordering. Hiertegen heeft Fort Vale bezwaar. De rechtbank laat de wijziging echter toe. Zolang er geen eindvonnis is gewezen kan een partij bij conclusie haar eis wijzigen (art. 130 Rv), tenzij deze wijziging in strijd is met de goede procesorde. Dat is volgens de rechtbank hier niet het geval. De octrooipublicatie is namelijk pas recent in een verleningsprocedure bij de USPTO naar voren gekomen. Bovendien had Fort Vale genoeg tijd om op de nieuwe grondslag te reageren.

Fort Vale voert alleen verweer ten aanzien van conclusie 20. De rechtbank passeert dit verweer en concludeert tot nietigheid van de ingeroepen conclusies. De voorgestelde nieuwe onafhankelijke conclusies zijn bovendien volgens de rechtbank niet toelaatbaar. De nieuwe voorstellen vloeien immers voort uit de discussie over de geldigheid van de ingeroepen conclusies zoals deze al vanaf het begin van de procedure aan de orde is geweest. Het geding wordt volgens de rechtbank hierdoor voorts onredelijk vertraagd.

De vorderingen van Fort vale worden derhalve afgewezen en de ingeroepen conclusies worden vernietigd.  

Lees het vonnis hier.

IEF 7525

Turbo Injectie

GvEA, 28 Januari 2009, T-174/07, Volkswagen AG tegen OHIM (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar)

Merkenrecht. Terechte weigering beschrijvend woordmerk TDI. Inburgering niet aangetoond.

„46. Da das Gericht bereits befunden hat, dass das Zeichen TDI im Bereich von Automobilen auf die „Turbo Direct Injection“- oder „Turbo Diesel Injection“-Technik hinweist, da ferner oben in Randnr. 33 festgestellt worden ist, dass die Ausdrücke „Turbo Direct Injection“ oder „Turbo Diesel Injection“ Merkmale bezeichnen, die einen bestimmten Typ von Motoren unabhängig von der Kategorie von Fahrzeugen, in die sie eingebaut sind, gemeinsam sind, und da jedenfalls das Zeichen TDI der Abkürzung dieser Worte entspricht, ist zu konstatieren, dass die Anmeldemarke die Merkmale dieses Typs von Motoren im Allgemeinen bezeichnen kann.

47. Es ist daher davon auszugehen, dass die maßgeblichen Verkehrskreise einen hinreichend unmittelbaren und konkreten Zusammenhang zwischen dem Zeichen TDI und den Merkmalen eines bestimmten Typs von Motoren im Allgemeinen herstellen können, so dass das Zeichen für die in die Klasse 7 fallenden Motoren beschreibend ist, deren Beschaffenheit es bezeichnet.

(…) 52. Es ist daher festzustellen, dass die Anmeldemarke für alle von der Anmeldung erfassten Waren und Dienstleistungen beschreibend is.“

Lees het arrest hier.

IEF 7524

Waardering, zekerheid en faillissement

Omgaan met de kredietcrisis: "De VvA, de Vereniging voor Auteursrecht, wijdt haar vergadering op 13 februari a.s. aan de thema’s van waardering, zekerheid en faillissement met betrekking tot auteursrechtelijke aanspraken. Programma wetenschappelijk gedeelte:

14.00: Introductie thema - Willem Grosheide (CIER/Van Doorne)

14.10: Waardering van intellectuele eigendomsrechten (in het bijzonder auteursrechten) - Severin de Wit (IPEG)

14.40: Intellectuele eigendomsrechten (in het bijzonder auteursrechten) in faillissement - Paul Schaink (Van Doorne)
 
15.30: De positie van licenties van en zekerheden op intellectuele eigendomsrechten (in het bijzonder auteursrechten) in faillissement - Dick van Engelen (Ventouxlaw)

16.00: NCITRAL Legislative Guide Secured Interests - Willem Grosheide (CIER/Van Doorne)

16.30: Panel - Antoon Quaedvlieg (KUN/Klos Morel Vos & Schaap)

17.00 - 18.00 Borrel

VvA Ledenvergadering 13 februari 2009, KNAW, Het Trippenhuis, Kloveniersburgwal 29 in Amsterdam, van twee tot zes."

IEF 7523

Lijfsdwang wordt afgewezen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 28 januari 2009, HA ZA 07-2125, Stichting de Thuiskopie tegen X h.o.d.n. Mediadisc.

Auteursrecht. Thuiskopievonnis. Geen betaling thuiskopievergoeding en schending onnthoudingsverklaring.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat X de onthoudingsverklaring van 17 november 2005 opnieuw heeft geschonden. Dit betekent dat hij, gelet op de inhoud van die verklaring en de nadien op 31 maart 2006 geaccepteerde verhoging van het boetebedrag tot € 100,00 per in strijd met de onthoudingsverklaring verhandelde drager, gehouden is tot betaling (…). Nu de Thuiskopie haar vordering uitdrukkelijk heeft beperkt tot een bedrag van € 150.000,00, komt slechts dit laatste bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, voor toewijzing in aanmerking. De vordering sub 1 van het petitum zal dan ook integraal worden toegewezen.

4.8. Gelet op het feit dat X informatiedragers heeft verkocht terwijl hij niet kan aantonen dat de thuiskopievergoeding ten aanzien van die informatiedragers is betaald en hij evenmin kan aantonen wie de fabrikant of importeur van die informatiedragers is, heeft de Thuiskopie belang bij en recht op een verbod (…). Het verbod zal dan ook worden beperkt tot verhandeling van blanco informatiedragers als hierna te melden. De ter versterking van de nakoming van het verbod gevorderde lijfsdwang wordt afgewezen. Daartoe geldt dat een dergelijke sanctie in zaken als de onderhavige als disproportioneel moet worden gekwalificeerd.

4.12. X zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Het door de Thuiskopie gevorderde bedrag van € 17.074,00 exclusief BTW is door X niet betwist, zodat dat bedrag zal worden toegewezen. De rechtbank gaat ervan uit dat de gevorderde beslagkosten in dit bedrag zijn verdisconteerd.”

Lees het vonnis hier.

IEF 7522

Niet voor het publiek toegankelijk

Rechtbank ’s-Gravenhage, 28 januari 2009, HA ZA 06-2844, NORMA tegen Vereniging NLKabel (voorheen VECAI) en diverse kabelaars en IRDA tegen NORMA en kabelaars.

Auteursrecht. Kabeldoorgifte is geen secundaire openbaarmaking. “Een uitleg waarbij artikel 14a WNR ook ziet op een primaire openbaarmaking zou contra legem zijn.

Vonnis in procedure van de collectieve belangenorganisaties Norma en Irda tegen de Nederlandse kabelexploitanten. Norma en Irda vorderden een vergoeding voor de kabeldoorgifte van de prestaties van uitvoerende kunstenaars opgenomen in televisieprogramma’s. Norma en Irda baseerden zich daarbij op (aansluitingscontracten gebaseerd op) artikel 14a lid 1 WNR dat bepaalt dat met betrekking tot ‘heruitzending’ (de nabuurrechtelijke tegenhanger van secundaire openbaarmaking in het auteursrecht) het naburige recht alleen kan worden uitgeoefend door collectieve belangenorganisaties zoals Norma en Irda.

De Haagse Rechtbank is van oordeel (dat niet betwist of onvoldoende gemotiveerd weersproken is) dat alle kabeldoorgifte door gedaagden (inmiddels) plaatsvindt op basis van een rechtsreeks door de omroep aangeleverd signaal dat niet voor het publiek toegankelijk is (ov. 4.1). Om die reden is volgens de rechtbank sprake van ‘uitzenden’ en niet van ‘heruitzenden’ (van een voorafgaande primaire uitzending) in de zin van artikel 14a lid 1 WNR. Omdat Norma en Irda alleen rechten vertegenwoordigen ten aanzien van dergelijk ‘heruitzenden’, worden  alle vorderingen afgewezen. Aan de beantwoording een aantal andere interessante, gecompliceerde, vragen (zoals de verhouding tot het wettelijke vermoeden van overdracht) komt de Rechtbank Den Haag niet toe.

“4.1. Bij de beoordeling van het verweer van Vecai en de kabelaars moet allereerst worden vastgesteld dat door Norma en Irda niet is betwist dat de omroepen het signaal rechtstreeks aan de kabelexploitant leveren, welk signaal niet voor het publiek toegankelijk is. Norma en Irda hebben bovendien niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld dat dit voor uitzendingen in een deel van de relevante periode in het verleden en/of voor een deel van de door de kabelaars aangeboden uitzendingen anders is. Zij stellen daarentegen slechts dat het regime van de artikelen 14a e.v. WNR van toepassing is op iedere openbaarmaking, waaronder naar hun mening ook dient te worden verstaan het voor de eerste maal voor het publiek beschikbaar maken van een speciaal daartoe enkel aan de kabelexploitant ter beschikking gesteld signaal. De onderhavige beoordeling zal zich daarom beperken tot de situatie waarin de omroepen een niet voor het publiek toegankelijk signaal rechtstreeks aan de kabelexploitanten leveren.

(…)

4.4. Omdat in de door Vecai en de kabelaars geschetste situatie – aanlevering door de omroepen van een niet voor het publiek toegankelijk signaal rechtstreeks aan de kabelaars per satelliet of door middel van een vaste verbinding – niet kan worden gesproken van het verspreiden van programma’s, is die aanlevering niet aan te merken als uitzenden door de omroep. Dit betekent dat de daarop volgende verspreiding van de programma’s door de kabelaars niet is aan te merken als heruitzenden, maar als uitzenden in de zin van de WNR. Van het gelijktijdig uitzenden in de hiervoor bedoelde zin is immers geen sprake. Niet alleen de wet is op dit punt duidelijk. Ook de Memorie van Toelichting biedt geen ruimte voor een andere uitleg.

(…)

4.6. Norma heeft bij pleidooi nog gesteld dat zij zich (ook) tegen de primaire openbaarmaking kan verzetten omdat dit verbodsrecht haar door de bij haar aangesloten uitvoerende kunstenaars is overgedragen. Nadat dit door Vecai en de kabelaars was tegengesproken heeft Norma erkend dat dit recht niet expliciet wordt genoemd in de onder 2.2 weergegeven overeenkomst maar die overdracht zou uit de strekking van de overeenkomst volgen. Deze stelling is te vaag om te worden onderzocht en wordt om die reden verworpen. In het midden kan daarom blijven of, zoals gesteld door Vecai en de kabelaars, in geval van een filmwerk dit recht als regel door de uitvoerende kunstenaar aan de producent wordt overgedragen of door de werking van artikel 45d Aw geacht wordt aan de producent te zijn overgedragen.

1019h proceskosten, kort weergegeven: Norma:  €25.000,- (afspraak partijen), proceskosten Irda: €1130,- (liquidatietarief wegens bezwaar en geen deugdelijke onderbouwing proceskosten).

Lees het vonnis hier.

IEF 7521

Het gebruik van een persoonlijk voornaamwoord

Elle Brand StoreGerechtshof Amsterdam, 27 januari 2009, zaaknr. 106.006.053/01, WE Netherlands B.V. tegen Hachette Filipacchi Presse S.A. (met dank aan Paul Steinhauser, SteinhauserVandenBrinkHeeziusRijsdijk)

Handelsnaamrecht. Hoger beroep in een geschil over de handelsnaam ELLE. Hachette, uitgever van het ‘damesmodetijdschrift’ Elle, heeft weliswaar niet het voornemen om zelf kledingwinkels in Nederland te gaan exploiteren, maar heeft een franchiseketen een licentie verleend om de naam Elle voor modewinkels te gebruiken. Partijen stellen over en weer de vraag aan de orde  in hoeverre het gebruik van de namen "WE" door  WE (het kledingmerk en de modewinkels) respectievelijk "Elle" door Hachette als gebruik als handelsnaam, dan wel slechts als merk en/of onderdeel van een handelsnaam kan worden gekwalificeerd.

Het Hof Amsterdam bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. (zie: IEF 2129, De specifieke schrijfwijze). Geen verwarring, geen verwatering.

“4.3. WE stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de naam Elle voor kledingwinkels in Nederland leidt tot gevaar voor verwarring met haar onderneming en mitsdien op grond van artikel 5 van de Handelsnaamwet verboden is. Zij beroept zich in dit verband zowel op haar huidige gebruik van het persoonlijke voornaamwoord WE als handelsnaam als op de nawerking van de door haar in het verleden als handelsnaam gebruikte persoonlijke voornaamwoorden Hij, Zij en You. (…)

4.4. Het standpunt van WE dat het gebruik van een persoonlijk voornaamwoord als (handels)naam voor een modewinkel, ook als dit in een andere taal is, er reeds per definitie toe zal leiden dat het publiek de desbetreffende onderneming direct of indirect zal verwarren met de onderneming van WE kan niet als juist worden aanvaard. Daarmee zou immers een onevenredig groot en naar het oordeel van het hof niet realistisch gewicht aan de begripsmatige verwantschap van de benaming worden toegekend; Hachette voert terecht aan dat van het normaal oplettende publiek een dergelijke taalkundige exercitie/vertaalslag over het algemeen niet kan worden verwacht.

4.5. Niet aannemelijk is dat dit anders ligt waar het het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord in de franse taal "Elle" betreft. Voor zover al valt aan te nemen dat Elle door het relevante publiek in Nederland direct als voornaamwoord (en als vertaling van Zij) wordt herkend, speelt ook naar oordeel van het hof bij de beoordeling van een eventueel verwarringsgevaar een belangrijke rol dat Elle een bekende naam is met een duidelijke eigen identiteit/positie in de (dames)modewereld. Aangenomen moet worden dat als gevolg van de sedert jaren bestaande (grote) bekendheid van het damesmodetijdschrift, een damesmodewinkel Elle, ook door het publiek dat gevoelig is voor het gebruik van voornaamwoorden in de Nederlandse en Franse taal, in de eerste plaats zal worden geassocieerd met het modetijdschrift en niet met de onderneming WE noch met de in het verleden door WE als handelsnaam gevoerde Nederlandse en Engelse persoonlijke voornaamwoorden. Dat de bekendheid van Elle geen rol zou mogen spelen omdat die bekendheid betrekking heeft op het gebruik als merk terwijl dit gebruik vooral gerelateerd zou zijn aan het modetijdschrift en niet, althans niet in relevante mate, aan de verkoop van dameskleding, vermag het hof niet in te zien. Bij de beoordeling van de vraag welke gedachte het zien of horen van de naam Elle als naam van een damesmodewinkel bij het relevante publiek oproept is de voor de handliggende associatie met het bekende damesmodetijdschrift, en de door Hachette onder de naam Elle georganiseerde activiteiten en geboden diensten op het gebied van damesmode, een omstandigheid waarmee wel degelijk rekening moet worden gehouden. Gelet op die omstandigheid is ook naar het oordeel van het hof verwarringsgevaar met de onderneming van WE niet te duchten.

4.6 Ook het hof komt derhalve tot de slotsom dat het bestaan van een relevant verwarringsgevaar tussen de gevoerde namen WE en Elle niet valt aan te nemen. Nu WE ook niet te bewijzen aanbiedt dat een dergelijk gevaar in de praktijk wel te duchten is, strandt haar vordering voor zover deze op artikel 5 van de Handelsnaamwet is gebaseerd. In het midden kan blijven of WE een beroep toekomt op "nawerking" met betrekking tot door haar in het verleden gebruikte handelsnamen en of Hachette de naam Elle ook in Nederland reeds als handelsnaam gebruikte. Ook kan - als niet van beslissend belang - in midden blijven of het teken Elle door Hachette c.q. de betrokken franchisenemers bij de exploitatie van zogenoemde Elle brand stores feitelijk als handelsnaam wordt gebruikt dan wel als beeld/woord merk en/of als onderdeel van een handelsnaam.

4.7. WE heeft voorts aangevoerd dat het gebruik van Elle ter onderscheiding van kledingwinkels zal leiden tot verwatering van haar handelsnaam en afbreuk doet aan de reputatie van haar onderneming en mitsdien jegens haar onrechtmatig is. Dit betoog faalt reeds omdat - zonder nadere toelichting die ontbreekt - niet kan worden aangenomen dat tussen Elle en WE, ook indien deze beide namen worden gebruikt ter onderscheiding van (de exploitant van) damesmodewinkels, door het normaal oplettend publiek een zodanig verband wordt gelegd dat dergelijke effecten zullen optreden. In dit verband merkt het hof nog op dat de door WE gevraagde bescherming, ook voor zover deze op artikel 6:162 BW berust, gelet op hetgeen hiervoor omtrent het verwarringsgevaar is overwogen, te ver gaat. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat niet van een bewust aanleunen/ongerechtvaardigd voordeel trekken is gebleken, terwijl bovendien het standpunt van WE zou meebrengen dat WE op de voet van artikel 6:162 BW een bescherming wordt geboden die er in feite op neerkomt dat WE een monopolie op het gebruik van alle voornaamwoorden ter onderscheiding van (de exploitatie van) kledingwinkels heeft, hetgeen niet kan worden aanvaard. Het door Hachette bestreden standpunt van WE, ten slotte, dat door het gebruik van de naam Elle voor modewinkels afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van haar onderneming is door WE niet voldoende feitelijk onderbouwd noch te bewijzen aangeboden en is in het licht van de bekendheid en het eigen karakter van Elle, die naar Hachette onweersproken heeft gesteld ook in de Elle-modewinkels vorm krijgt (zie in dit verband productie 23 van Hachette), niet goed voorstelbaar.

Beslissing Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Lees het arrest hier.