IEF 22220
3 september 2024
Uitspraak

‘2e bril cadeau’ en 'stapelkorting' reclames in strijd met de NRC

 
IEF 22219
2 september 2024
Uitspraak

Prejudiciële vragen merkenrecht: is een verkeerd vermeld oprichtingsjaar misleidend?

 
IEF 22218
2 september 2024
Artikel

Openbare raadpleging over ambachtelijke en industriële geografische aanduidingen

 
IEF 2918

Bescheiden (3)

tsl.gifNa Lex Bruinhof van Wieringa Advocaten (eerder bericht hier) laat ook Michael Gerrits van De Gier & Stam zich op het weblog van zijn kantoor uit over de laatste ontwikkelingen op het gebied van de richtlijnconforme proceskostenveroordeling:

 “Ten eerste beoordeelt de rechter of ‘de communicatie van de zijde van de advocaat van Tell Sell’ wel adequaat is geweest. Deze overweging is niet alleen betuttelend, maar de rechter gaat hiermee naar mijn mening ook veel te ver. Gaat de rechter straks ook zeggen dat de dagvaarding of de pleitnota (en daarmee het pleidooi) veel te lang was en dat de advocaat ook met een korter verhaal had kunnen volstaan om het punt van zijn cliënt(e) te maken?

Ten tweede is de rechter van oordeel dat ‘gelet op de aard van de onderhavige zaak’(…) de zaak bescheidener had kunnen worden aangepakt’. Bij het lezen van dergelijke passages ontstaan bij mij irritaties. Allereerst had de rechter mogen toelichten wat hij met ‘de aard van de zaak’ dan precies bedoelt (makkelijke zaak, tegenpartij voert geen deugdelijk verweer, IE-zaak, etc?). Maar belangrijker nog, de rechter heeft mijns inziens op zijn minst de plicht – als hij deze mening is toegedaan – te motiveren waarom de zaak bescheidener had kunnen én moeten worden aangepakt en waarom de kosten niet billijk zijn als het niet bescheiden is aangepakt. Artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn bepaalt immers dat de kosten worden vergoed door de verliezende partij, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. De rechter heeft het zich er echter gemakkelijk vanaf willen maken, maar dat leidt alleen maar weer tot meer rechtsonzekerheid (en wij als advocaten moeten onze cliënten weer adviseren dat we van tevoren niet goed kunnen inschatten of een volledige proceskostenveroordeling erin zit, omdat dit klaarblijkelijk van geval tot geval verschilt).”

Lees hier meer.

IEF 2917

Oorden

Rechtbank Amsterdam, 1 november 2006, HA ZA 06-2691. Nestle Nederland N.V. tegen  Nutricia Nederland B.V. (Met dank aan Klos Morel Vos & Schaap).

Procesrecht. Kort vonnis in incident.  ”(…) Van belang is derhalve wat dient te worden verstaan onder ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’. (…) De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval Erfolgsort en Handlungsort samenvallen. Weliswaar is, zoals Nutricia aanvoert, de markeringcampagne in Zoetermeer ontwikkeld, maar de producten zijn vervolgens in heel Nederland in het verkeer gebracht. Ook de verkoopbevorderende communicatie (de commercials, mailing en advertenties) heeft plaatsgevonden door het hele land. Hieruit volgt dat zowel de door Nestlé gestelde onrechtmatige gedragingen als de daaruit voortvloeiende schade die Nestlé stelt te lijden en te hebben geleden, hebben plaatsgevonden in heel Nederland, derhalve ook in het arrondissement Amsterdam. Op grond van artikel 102 Rv is de rechtbank Amsterdam dan ook mede bevoegd om van de vordering van Nestlé kennis te nemen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2916

Damesbroeken

dsl.gifHvJ EG, 9 november 2006, in zaak C-281/05. Montex Holdings Ltd tegen Diesel SpA.

Transitzaak. Het enkele gevaar dat de goederen hun bestemming, te weten Ierland, een lidstaat waarin geen enkele bescherming voor het merk Diesel bestaat, niet bereiken en dat zij theoretisch in Duitsland illegaal in de handel kunnen worden gebracht, volstaat niet om te concluderen dat de doorvoer afbreuk doet aan de wezenlijke functies van het merk in Duitsland

Montex vervaardigt jeansbroeken door de afzonderlijke onderdelen inclusief de onderscheidende tekens onder douaneverzegeling naar Polen uit te voeren, de onderdelen op het Poolse grondgebied aan elkaar te laten naaien en de vervaardigde broeken naar Ierland terug te brengen. Diesel beschikt op het grondgebied van deze laatste lidstaat over geen enkele bescherming voor het teken.

In december 2000 heeft de Duitse douane een voor Montex bestemde zending bestaande damesbroeken met de benaming DIESEL tegengehouden, die per verzegelde vrachtauto in ononderbroken doorvoer onderweg was van de Poolse fabriek via het Duitse grondgebied naar Montex in Ierland. Montex is van mening dat de enkele doorvoer van de goederen over het Duitse grondgebied op geen van de aan het merk verbonden rechten inbreuk maakt.

Met betrekking tot deze zaak stelt het Bundesgerichtshof  de vraag of artikel 5, leden 1 en 3, van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd, dat het merk de houder het recht geeft om te verbieden dat in een derde staat vervaardigde goederen met daarop een teken dat gelijk is aan dat merk, worden doorgevoerd over het grondgebied van een lidstaat waarin dat merk bescherming geniet, wanneer de eindbestemming van de goederen een lidstaat is waar zij vrij in de handel kunnen worden gebracht omdat dat merk daar niet een dergelijke bescherming geniet.

Het Hof verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin het oordeelde dat het extern douanevervoer van niet-communautaire goederen berust op een juridische fictie. Goederen die onder deze regeling zijn geplaatst, worden immers noch aan de overeenkomstige invoerrechten noch aan andere handelspolitieke maatregelen onderworpen, alsof zij het communautair grondgebied niet waren binnengekomen. Hieruit volgt dat alles zich afspeelt alsof de goederen vóór het in het vrije verkeer brengen ervan, hetgeen in Ierland moest plaatsvinden, nooit het communautair grondgebied waren binnengekomen. De doorvoer, die bestaat in het vervoer van in een lidstaat rechtmatig vervaardigde goederen naar een derde staat over het grondgebied van een of meer lidstaten, impliceert geen verhandeling van de betrokken goederen en kan het specifieke voorwerp van het merkrecht dus niet kan schaden. De merkhouder kan zich niet verzetten tegen de enkele binnenkomst in de Gemeenschap  van oorspronkelijke merkgoederen die nog niet door deze houder of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.

De houder van een merk de doorvoer door een lidstaat waarin dit merk is beschermd, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, van door het merk aangeduide en onder de regeling extern douanevervoer geplaatste waren met als bestemming een andere lidstaat waarin een dergelijke bescherming niet bestaat, in casu Ierland, slechts kan verbieden wanneer een derde ten aanzien van deze waren, terwijl zij onder de regeling extern douanevervoer zijn geplaatst, een handeling verricht die noodzakelijkerwijs impliceert dat zij in deze lidstaat van doorvoer in de handel worden gebracht.

Het enkele gevaar dat de goederen hun bestemming, te weten Ierland, een lidstaat waarin geen enkele bescherming voor het merk bestaat, niet bereiken en dat zij theoretisch in Duitsland illegaal in de handel kunnen worden gebracht, volstaat niet om te concluderen dat de doorvoer afbreuk doet aan de wezenlijke functies van het merk in Duitsland.

Op de eerste en de tweede vraag dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 5, leden 1 en 3, van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een merk de doorvoer door een lidstaat waarin dit merk is beschermd, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, van door het merk aangeduide en onder de regeling extern douanevervoer geplaatste waren met als bestemming een andere lidstaat waarin een dergelijke bescherming niet bestaat, in casu Ierland, slechts kan verbieden wanneer een derde ten aanzien van deze waren, terwijl zij onder de regeling extern douanevervoer zijn geplaatst, een handeling verricht die noodzakelijkerwijs impliceert dat zij in deze lidstaat van doorvoer in de handel worden gebracht.

Het is daarnaast in beginsel irrelevant is of de voor een lidstaat bestemde goederen afkomstig zijn uit een geassocieerde staat dan wel uit een derde staat, en of zij in het land van oorsprong rechtmatig dan wel in strijd met een aldaar bestaand merkrecht van de merkhouder zijn vervaardigd.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1- Artikel 5, leden 1 en 3, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een merk de doorvoer door een lidstaat waarin dit merk is beschermd, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, van door het merk aangeduide en onder de regeling extern douanevervoer geplaatste waren met als bestemming een andere lidstaat waarin een dergelijke bescherming niet bestaat, in casu Ierland, slechts kan verbieden wanneer een derde ten aanzien van deze waren, terwijl zij onder de regeling extern douanevervoer zijn geplaatst, een handeling verricht die noodzakelijkerwijs impliceert dat zij in deze lidstaat van doorvoer in de handel worden gebracht.

2- Het is in dat opzicht in beginsel irrelevant of de voor een lidstaat bestemde goederen afkomstig zijn uit een geassocieerde staat dan wel uit een derde staat, en of zij in het land van oorsprong rechtmatig dan wel in strijd met een aldaar bestaand merkrecht van de merkhouder zijn vervaardigd.

 

Lees het arrest hier.

IEF 2915

Lancôme - Kruidvat revisited?

alp.gifGerechtshof ’s-Hertogenbosch, 7 november 2006, C0401413/HE. Joop! Gmbh, Jil Sander , Chopard & Cie, Davidoff en LancasterGroup  tegen Uijtdewilligen. (Met dank aan Hugo van Heemstra, Brinkhof).

Eerst even ter herinnering, HvJ EG in Van Doren/Lifestyle (Stüssy): “In de onderhavige zaak hangt de oplossing van het hoofdgeding in de eerste plaats af van de vraag of de waren voor het eerst binnen dan wel buiten de EER in de handel zijn gebracht. Verzoekster in het hoofdgeding stelt dat de waren door de merkhouder aanvankelijk buiten de EER in de handel zijn gebracht, terwijl verweerders in het hoofdgeding verklaren dat dit binnen de EER is gebeurd, zodat het uitsluitend recht van de merkhouder daar op grond van artikel 7, lid 1, van de richtlijn is uitgeput.(…)Op de prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat een bewijsregel krachtens welke de uitputting van het merkrecht voor de door de merkhouder gedagvaarde derde een verweermiddel vormt, zodat de voorwaarden voor deze uitputting in principe moeten worden bewezen door de derde die zich erop beroept, in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.”

In het onderhavige Bossche geschil zijn eiseressen ieder houdster van één of meer (Benelux-)merken voor cosmetica. Lancaster Group GmbH is exclusief licentiehoudster van deze merken voor de Benelux en gevolmachtigd om bij merkinbreuk namens deze vennootschappen op te treden. Lancaster hanteert voor de afzet een selectief distributiesysteem, waarvan gedaagde geen deel uit maakt. Via de website van gedaagde worden onder meer cosmeticaproducten van eisers aangeboden. Lancaster stelt dat gedaagde hiermee inbreuk maakt op haar merkrechten respectievelijk licentierechten. Het hof gaat ervan uit dat het originele producten betreft.

Bij tussenvonnis heeft de rechtbank Lancaster toegelaten te bewijzen dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster buiten de Europese Economische Ruimte (EER) in de handel zijn gebracht. Bij  eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Lancaster niet in het gevraagde bewijs was geslaagd en de vorderingen afgewezen.

Het hof volgt de rechtbank. “Door partijen is uitvoerig ingegaan op de vraag of in een geval - van een selectief distributiesysteem zoals dat door Lancaster wordt gehanteerd de bewijslast met betrekking tot de vraag of de producten door of met toestemming van de merkhouder in de EER in de handel zijn gebracht, op de merkhouder komt te rusten dan wel bij de derde die zich op uitputting van diens merkrecht beroept. Zij hebben hierbij, evenals de rechtbank, verwezen naar het arrest Van Doren/Lifestyle. Verder zijn partijen ingegaan op een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 oktober 2004, Lancôme/Kruidvat en heeft Lancaster gewezen op een onderdeel van de conclusie van AG Huydecoper van 12 mei 2006 in verband met het cassatieberoep tegen laatstgenoemd arrest dat inmiddels is verworpen.

Door gedaagde is erop gewezen dat alvorens de hiervoor bedoelde kwestie van bewijslastverdeling aan de orde kan komen, eerst zal dienen vast te staan dat de originele producten waarop Lancaster zich beroept en die zij in beslag heeft doen nemen aanvankelijk buiten de EER in het verkeer zijn gebracht. Immers, wanneer de producten in eerste instantie door of namens Lancaster in de EER in het verkeer zijn gebracht, speelt de hele kwestie niet. Alleen wanneer de producten voor de markt buiten de EER bestemd waren en aanvankelijk aldaar in het verkeer gebracht, en vervolgens toch binnen de EER op de markt zijn gebracht komt de kwestie aan de orde van de bewijslastverdeling met betrekking tot de wijze waarop die originele producten binnen de EER in de handel zijn gebracht. Anders dan in de andere zaken waarnaar door partijen werd verwezen, staat in de onderhavige zaak niet vast dat de producten aanvankelijk buiten de EER in de handel zijn gebracht.

Nu eerst vastgesteld vastgesteld dient te worden of de producten aanvankelijk buiten de EER in de handel gebracht zijn en door gedaagde gemotiveerd wordt betwist dat daarvan sprake is, is het aan Lancaster om terzake bewijs te leveren. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, dienovereenkomstig aan Lancaster een bewijsopdracht verstrekt.

Het hof komt op dit punt tot dezelfde conclusie als de rechtbank zodat in het principaal appel de grieven die hierop betrekking hebben, worden verworpen. (…) Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bescheiden die Lancaster naar aanleiding van de haar verstrekte bewijsopdracht heeft overgelegd niet het gevraagde bewijs opleveren.

Het hof  bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep.

Lees het arrest hier. HVJ EG Stussy hier. HR Lancôme-Kruidvat hier.

IEF 2914

Bescheiden (2)

Commentaar Lex Bruinhof bij Rechtbank Haarlem, 7 november 2006, KG ZA 06-472/ Tell Sell B.V. tegen T. (eerder vandaag, zie hier).

“Ofwel (zo lees ik het als niet-ingewijde in de zaak): er zijn adequate brieven geschreven maar de wederpartij heeft het toch op een procedure laten aankomen. En tóch worden de met dit alles gemoeide kosten gereduceerd. Ik zou dan bij de motivering ten minste het woordje "niettemin" hebben verwacht en/of een toelichting op die mogelijke bescheidenheid...”

Lees het volledige commentaar hier. (Website Wieringa Advocaten)

IEF 2913

Uitzetbare pluggen

papl.gifRechtbank ‘s-Gravenhage 7 november 2006, rolnr. KG ZA 06-1178. Est group Inc & Est Group B.V.  tegen IPCO B.V.
 
Het verdient aanbeveling om merkenrechtelijke overeenkomsten (ook) met de merkhouder te sluiten.

Korte recht-toe-recht-aan merkenzaak. Est Group B.V. is houdster van het Gemeenschapsmerk POP-A-PLUG voor uitzetbare pluggen. Ipco B.V. heeft een distributieovereenkomst gesloten met Est Group Inc met betrekking tot de distributie van uitzetbare pluggen onder de merknaam POP-A-PLUG in Nederland door Ipco.

In begin 2005 heeft Est Group, Inc. deze distributieovereenkomst opgezegd, waarna een schikkingsovereenkomst is gesloten. Vanaf eind 2005 brengt Ipco uitzetbare pluggen op de markt onder de naam POP&PLUG. Est Group B.V. en Est Group, Inc. eisen in kort geding een verbod op het gebruik van het teken POP&PLUG. Aangezien Est Group B.V. de enig merkhoudster is, kan Est Group Inc echter niet in haar vordering worden ontvangen.

Ipco heeft betoogd dat de Haagse Voorzieningenrechter niet bevoegd zou zijn om van deze zaak kennis te nemen, aangezien in de distributieovereenkomst een arbitrageclausule is opgenomen. De Voorzieningenrechter oordeelt dat nog afgezien van het feit dat (i) de merkhouder bij die overeenkomst geen partij was, en (ii) de overeenkomst niet ziet op afspraken omtrent het merkrecht, het verweer van Ipco afstuit op de exclusieve bevoegdheid van de Haagse rechtbank. Gelet op artikel 93 lid 4 van de Gemeenschapsmerkenverordening zouden partijen hooguit kunnen overeenkomen een geschil als het onderhavige voor te leggen aan een andere rechtbank voor het Gemeenschapsmerk.

Het betoog van Ipco dat het merk POP-A-PLUG volledig beschrijvend zou zijn faalt volgens de Voorzieningenrechter. In dit oordeel wordt ambtshalve meegenomen dat het hier gaat om een vooronderzocht merkt en dat zo’n merk door het OHIM grondig wordt getoetst op mogelijke beschrijvendheid.

Ten aanzien van de inbreukvraag wordt de welbekende maatstaf toegepast. De voorzieningenrechter acht het gebruik van het teken POP&PLUG inderdaad inbreukmakend. Het het teken stemt auditief, visueel en begripsmatig in hoge mate overeen met het merk POP-A-PLUG en betreft exact dezelfde waren.

Met betrekking tot de proceskosten moet de voorzieningenrechter streng zijn: “Est Group B.V. heeft bij dagvaarding omstandig en op goede gronden aangegeven dat en waarom zij gelet op de Handhavingsrichtlijn, welke ten onrechte nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd, aanspraak kan maken op een vergoeding van redelijke en evenredige proceskosten. Est Group B.V. heeft evenwel in de dagvaarding geen enkele indicatie omtrent de hoogte van die kosten gegeven. Ter zitting is zij daar zelfs helemaal niet meer op teruggekomen. Dat betekent dat zij deze op zich terechte aanspraak niet heeft onderbouwd, zodat slechts een proceskostenvergoeding overeenkomstig het liquidatietarief zal worden toegewezen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2912

Handhavend optreden

ca.gifDe Eerste Kamer heeft op 7 november de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) aangenomen. Op basis van deze wet krijgt de Consumentenautoriteit bevoegdheden om haar taak met betrekking tot consumentenbescherming uit te voeren. 

De Consumentenautoriteit kan handhavend optreden tegen overtredingen.Organisaties als bijvoorbeeld de Stichting Reclame Code spelen een belangrijke rol bij het beschermen van consumenten. Uitgangspunt is dat de Consumentenautoriteit wordt gebouwd op dit ‘private fundament’. Dit betekent dat de Consumentenautoriteit geen taken of bevoegdheden van bestaande organisaties overneemt. Zo zal de Consumentenautoriteit bijvoorbeeld met de Stichting Reclame Code afspreken dat inbreuken op de regels van misleidende reclame in beginsel door de SRC zullen worden behandeld. Als een aanbieder zich onttrekt aan de reclamecode of een oordeel van de SRC in de wind slaat, kan de Consumentenautoriteit optreden. Kort gezegd geldt: waar mogelijk werkt het toezicht door de Consumentenautoriteit aanvullend op de activiteiten van de genoemde organisaties, waar nodig versterkend

Behalve de Consumentenautoriteit worden in de Whc ook de Autoriteit Financiële Markten, het Commissariaat voor de Media, de Inspectie Verkeer & Waterstaat, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Voedsel en Warenautoriteit aangewezen als bevoegde autoriteit om op te treden tegen grensoverschrijdende inbreuken voorzover die betrekking hebben op hun werkterrein.

Lees hier en hier meer. 

IEF 2910

Dimensies

phrem.bmpDe IPkat bericht over angstgegners Philips en Remington dat “the 2D infringement case has finally ended once and for all. In October 2003, Philips and Remington saw sense in the 3D opposition case, and agreed to stay the proceedings pending the final outcome of the 2D infringement case. Under the terms of the stay, if the mark was held to be valid in the 2D infringement case, Remington would drop the 3D opposition, and if the 2D mark was held to be invalid, Philips would stop defending the 3D opposition.

The news is the 2D infringement case has finally ended once and for all. In October 2004, Rimer J held that the 2D mark was invalid, in the light of the ECJ’s judgment. His decision was upheld in January 2006. In June 2006, the House of Lords Appeal Committee Report informed the parties that Philips’ application for permission to appeal Mr Justice Rimer’s decision was refused. (…) In consequence, the 2D mark was recorded on the Register as being invalid, and under the conditions of the stay, Remington’s opposition in relation to the 3D mark was automatically successful and the 3D mark was refused registration.”

Lees hier meer.

IEF 2906

Zelfs het tappen van een glas bier

vvrr.bmpPersbericht Vereniging voor Reclamerecht (VvRr): Definitie Alcoholreclame in de Drank-en Horeca- wet gaat te ver.

Binnenkort zal de ministerraad zich buigen over een wetsvoorstel voor wijziging van de Drank-en Horecawet. In dit wetsvoorstel is een zeer ruime definitie van alcoholreclame opgenomen, die is afgekeken van de definitie van reclame in de Tabakswet. Gelet op de grote praktische en juridische problemen die de Tabakswet heeft veroorzaakt, heeft de VvRr een studiecommissie ingesteld om over de definitie van alcoholreclame in de Drank- en Horecawet te adviseren.

Het advies, dat door de VvRr vorige week dinsdag met haar leden is besproken, is op 3 november aan de Ministerraad gestuurd. De conclusie van het advies is dat de voorgestelde definitie niet helder en onnodig ruim is. Toepassing van de definitie in de toekomst door de Minister van VWS zal al snel leiden tot strijd met de vrijheid van meningsuiting.

Een parallel met de Tabakswet is er bovendien niet, nu de overheid beoogt alle gebruik van tabak tegen te gaan, terwijl in het geval van alcohol het overheidsbeleid alleen gericht is op het bestrijden van misbruik, maar niet van verantwoord gebruik . Voor alcohol wordt daarom ook niet zoals bij tabak gedacht aan een totaal- verbod voor reclame. Dat moet gevolgen hebben voor de manier waarop reclame wordt gedefinieerd.

Suzanne Poelmann-Teijgeler, voorzitter van de studiecommissie licht toe: “Volgens de nieuwe Drank- en Horecawet is straks alles alcoholreclame. Zelfs het tappen van een glas bier door de barman in een café valt eronder. Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. Het geeft veel gedoe en het is net als bij de Tabakswet straks de rechter die het probleem mag gaan oplossen. Dat kost alle betrokkenen, waaronder de overheid, veel tijd en geld. Het zou beter zijn een heldere definitie te formuleren waarmee je dat soort problemen op voorhand voorkomt. Wij hebben daartoe een voorstel gedaan, op basis van andere definities van reclame die in de praktijk hun waarde hebben bewezen”.

De Studiecommissie staat onder leiding van Suzanne Poelmann-Teijgeler (advocaat bij De Brauw Blackstone Westbroek teAmsterdam) en bestaat verder uit Janna van Olst (advocaat bij Stibbe teAmsterdam), Kees Schillemans (advocaat bij Freshfields Bruckhaus Deringer teAmsterdam), SimoneWesseling (lid VvRr) en Willem Leppink, secretaris van deVvRr. Om belangenconflicten te voorkomen heeft het bestuur in de studiecommissie geen bedrijfsjuristen van de drank industrie laten plaatsnemen.

Lees het advies hier.

IEF 2901

Nutsvoorwerpen

sole.gifRechtbank van Eerste Aanleg Dendermonde, 27 oktober 2006, A.R. 04/2096/A. Sole Technology Inc. tegen N.V. Rowies International. (Met dank aan Philippe de Jong, Altius Advocaten).  

Belgisch Benelux Merkenrecht (BMW-vonnis, geen BVIE). De discussie draait om het onderscheidend vermogen van en de inbreuk op het beeldmerk (een gestyleerde hoofdletter ‘E’, afkomstig van het woordmerk ‘Etnies’) van Sole Technology, een producent van skateboard schoeisel.

Daarenboven werd door beide partijen geargumenteerd over de originaliteit van en de inbreuk op de schoen (middelste afbeelding, het zogenaamde ‘lo-cut ii’ model).  De Belgische firma Rowies bracht een quasi-identiek model skateschoenen op de markt onder de benaming ‘Tombuck’.  In plaats van een gestyleerde hoofdletter ‘E’ (zoals hierboven weergegeven), bracht zij op de zijkanten van de schoen een gestyleerde hoofdletter ‘B’ aan.

Zowel de vordering wegens merkenrechtelijke als auteursrechtelijke inbreuk worden toegekend en de kwade trouw van de inbreukmaker word vastgesteld.  Het vonnis bevat ook veel verwijzingen naar andere rechtspraak en rechtsleer en wijdt uitgebreid uit over het onderscheidend vermogen van een gestyleerde letter en het originele karakter van nutsvoorwerpen (zoals schoenen).

Lees het vonnis hier.