IEF 22222
4 september 2024
Artikel

Nieuw op IE-C.nl: inleidend commentaar op AI Act

 
IEF 22221
4 september 2024
Artikel

Uitspraak in AGA Rangemasters v UK Innovations

 
IEF 22220
3 september 2024
Uitspraak

‘2e bril cadeau’ en 'stapelkorting' reclames in strijd met de NRC

 
IEF 7718

Ranbaxy vs. Warner-Lambert Company. EP 633: No implicit or explicit disclaimer

The Hague District Court, 13 September 2006, in the case of Ranbaxy Uk.Ltd / Ranbaxy Laboratories Ltd versus Warner-Lambert Company.

In the case on the merits Ranbaxy claims a court declaration that EP 633 is not infringed. In essence Ranbaxy argues that the patent only describes and protects the racemate of R,R and S,S and therefore does not protect the optically pure R,R or S,S. (…) So the court has to examine whether there is also a disclaimer in respect of the R,R- and S,S-enantiomers (the trans-enantiomers).

“3.27. (…) makes it highly unlikely that Warner-Lambert would have disclaimed the R,R-form. Might Warner-Lambert not already have had the knowledge at the time of the priority that the R,R-molecule would in fact be the only embodiment of the inventive thought having the intended therapeutic effect, the court supposes in any case that Warner-Lambert was familiar at that time with the fact that the R,R-forms of the substances developed by it would have the highest potential.

3.28. The (skilled) third party who studies the patent would also have the knowledge as summarized in 3.26. Already for this reason this average skilled person would not assume that there is a disclaimer for the R,R-form, nor read this in the patent, the description and the claims.

3.29. Finally in the view of the court one cannot read anywhere in the description, claims or prosecution history of EP 633 an implicit or explicit disclaimer.”

Read the entire judgment here.

 

 

IEFenglish

IEF 7717

Ranbaxy vs. Warner Lambert EP 281: Invalid patent

The Hague District Court, 13 September 2006, in the case of Ranbaxy Uk.Ltd /Ranbaxy Laboratories Ltd versus Warner-Lambert Company.

Contrary to the TBA (EPO), the district court rules that, for the Netherlands, “claims 1 to 3 of the patent should be considered invalid, because the invention incorporated in them is not new, at least these claims lack inventive step. The claim in the principal action will therefore be allowed on the understanding that the court will invalidate claims 1 to 3 of (Warner-Lambert’s) EP 281.”

Read the entire judgment here.

 

IEFenglish

IEF 2604

Geheel of ten dele

Rechtbank Zutphen , 5 september 2006, LJN: AY7524.

Strafrechtzaak met onbeantwoorde  IE component: Kan het tekenen van het wijzigingsformulier m.b.t. houder domeinnaam gekwalificeerd worden als de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort dan wel als het ter beschikking stellen van gegevens, in de zin van artikel 317, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht?

Lees het vonnis hier.

IEF 2603

In de nacht van 22 mei 2005

westergo.bmpRechtbank ’s-Gravenhage, 13 september 2006, HA ZA 05-2866. Zwarts & Jansma Architecten tegen de Gemeente Zoetermeer. & Holland Railconsult B.V. (Met dank aan Olav Schmutzer, NautaDutilh)

Bodemprocedure over het viaduct Westergo in Zoetermeer. Over een samenloop van duidelijke overeenstemming en aanzienlijk verschillende totaalindrukken.

In kort geding bepaalde de Haagse voorzieningenrecht: “Aldus lijkt de kernvraag op dit punt te zijn of het uitvoeren van de draagconstructie in een A-vorm wel of niet een technisch voor de hand liggende uitwerking vormt van het ontwerp van Zwarts & Jansma. Die vraag kan in het bestek van het dit kort geding niet worden beantwoord, doch zal nader moeten worden onderzocht in een bodemprocedure, waarin verder debat tussen partijen kan plaatsvinden en mogelijk een deskundigenbericht noodzakelijk zal zijn.”

 

Zwarts & Jansma hebben in het kader van een prijsvraag een ontwerp gemaakt voor een viaduct over de A l2. De Gemeente Zoetermeer heeft vervolgens niet alleen het ontwerp van Zwarts & Jansma afgewezen maar ook dat van het (enige) andere architectenbureau dat een ontwerp had ingediend. Vervolgens is de Gemeente Zoeterrneer een overeenkomst aangegaan met NS Railinfrabeheer (thans genaamd ProRail), welke overeenkomst inhield, kort gezegd, dat NS Railinfrabeheer in samenwerking met de Gemeente Zoetermeer het realiseren van het viaduct zou gaan verzorgen. Het viaduct is volgens het door Holland Railconsult gepresenteerde ontwerp vervaardigd en in de nacht van 22 mei 2005 geplaatst.

In deze bodemprocedure vordert  Zwarts & Jansma o.a. dat het Gemeente Zoetermeer en Holland Railconsult wordt verboden iedere informatie of communicatie, waarmee wordt meegedeeld of de indruk wordt gewekt dat Holland Railconsult en/of de Gemeente Zoetermeer het ontwerp van de brug zelf hebben gemaakt te staken en gestaakt te houden, cq. aldus aan te passen dat duidelijk wordt gemaakt dat Zwarts & Jansma het ontwerp heeft vervaardigd.

De Gemeente Zoetermeer en Holland Raileonsult vorderen in reconventie o.a. dat het Zwarts & Jansma te suggereren dat zij de prijsvraag wel zou hebben gewonnen en dat het ontwerp voor de brug van haar hand is, nu Zwarts & Jansma heeft in een door haar uitgegeven boek “Zwarts & Jansma l990-2003” en  op haar website vermeld dat zij de eerste prijs heeft gewonnen inzake een meervoudige opdracht van de Gemeente Zoetermeer voor het maken van een ontwerp voor het viaduct Westergo.
De Rechtbank Den Haag gaat er i.c. bij de beoordeling veronderstellenderwijs van uit dat het brugontwerp van Zwarts & Jansma een auteursrechtelijk te beschermen werk oplevert, maar concludeert uiteindelijk dat de totaalindruk van het brugontwerp van Holland Railconsult onvoldoende overeenstemt met het ontwerp van Zwarts & Jansma.

“Hierbij is met name van belang dat de Gemeente Zoeterineer en Holland Railconsult hebben aangevoerd dat het kenmerkende lijnenspel van zowel hun ontwerp als (in wellicht iets mindere mate) van het ontwerp van Zwarts & Jansma, te weten de aan één zijde van de brug sterk naar de top van de draagconstructie toe stijgende lijn die vervolgens in een flauwe boog onder het brugdek doorzakt om aan de andere zijde van de brug op gelijk niveau met het brugdek uit te komen, in feite niet meer is dan het volgen van de zogenaamde “momentenlijn”.

De momentenlijn heeft volgens de Gemeente Zoetermeer en Holland Railconsult in het onderhavige geval de volgende vrij specifieke vorm, gelet op het in de Architectenleidraad neergelegde gegeven dat er van drie steunpunten voor de brug gebruik kan worden gemaakt, te weten twee steunpunten op ieder landhoofd en één steunpunt tussen de spoorbaan en snelweg in, dat op ongeveer één derde afstand van het dichtstbijzijnde landhoofd is gelegen:

Een en ander betekent dat de momentenlijn als nogal gezichtsbepalend element van het ontwerp van de brug van Zwarts & Jansma niet een auteursrechtelijk te beschermen trek is en zodoende niet in de beoordeling van de vraag of van auteursrechtelijke inbreuk sprake is kan worden meegenomen.

Dat het volgen van die momentenlijn niet dwingend is voorgeschreven in de bouwkunde en in zoverre zou zijn te beschouwen als een subjectieve keuze, zoals Zwarts & Jansma nog heeft aangevoerd, mag zo zijn, maar dat betekent niet dat de enkele mogelijkheid dat er ook kan worden gekozen om een technisch voordelig element niet toe te passen dit tot een auteursrechtelijk te beschermen trek zou maken. Ware dit anders dan zou via een achterdeur immers alsnog aan een technisch voordelig element — vooral als dit nogal gezichtsbepalend is, zoals in deze zaak — bescherming worden toegekend hetgeen evenwel niet strookt met het karakter van het auteursrecht.

Abstraherend derhalve van de nogal duidelijke overeenstemming in het bovenomschreven lijnenspel voor zover dit de momentenlijn volgt, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de totaalindrukken van de brugontwerpen voor het overige aanzienlijk van elkaar verschillen.”

De slotsom van het voorgaande is dat van auteursrechtelijke ontlening geen sprake is.  Het ontwerp van de brug zoals geplaatst vormt geen (ongeoorloofde) nabootsing van het ontwerp van Zwarts & Jansma. Daarnaast konden de uitlatingen van de Gemeente Zoetermeer  Zwarts & Jansma niet indruk geven dat zij niettemin winnaar was van de prijsvraag. Zwarts & Jansma moet deze suggestie  van haar website verwijderen en rectificeren, o.a. middels een inplaktekst in het boek “Zwarts & Jansma 1999-2003” gecombineerd met herstel zodra dit boek in herdruk komt.

Lees het vonnis hier (even en oneven pagina's). Eerder bericht + KG-vonnis met kleurenplaatjes hier.

IEF 2602

Handhaving voorgehangen

bvie5.bmpKamerstuk 30633, nr. 5, 2e Kamer. Wijziging van de wet van 10 mei 2006, houdende goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (BVIE).

Het ontwerp bevat uitsluitend de wijzigingen die noodzakelijk zijn om het Benelux-verdrag in overeenstemming te brengen met de Richtlijn handhaving intellectuele-eigendomsrechten (strikte implementatie). De betrokken ministers van België, Nederland en Luxemburg stemmen in met de ontwerpbeschikking.

- Brief staatssecretaris ter voorlegging van ontwerpbeschikking wijziging van het Benelux-verdrag inzake intellectuele eigendom (document hier).

 - Ontwerp van Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie (document hier).

- Memorie van toelichting bij de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie (document hier).

IEF 2601

Opnieuw aangehouden

bno.bmpWebsite BNO:  “Op 7 september jl. werd de langverwachte uitspraak in de procedure tegen Sanoma verwacht. Helaas heeft het Gerechtshof de zaak opnieuw aangehouden, ditmaal tot 21 september a.s.

Het wordt nog even afwachten wat de rechter vindt van het standpunt van de BNO en de auteursorganisaties NVJ, VSenV en de FotografenFederatie, die van mening zijn dat de bepalingen uit de 'Regeling gebruik opdrachtmateriaal' (voorheen de 'Regeling Hergebruik') van Sanoma onredelijk bezwarend zijn tegenover de freelance auteurs die in opdracht voor Sanoma werken. De uitspraak van het vonnis staat nu gepland op 21 september 2006.”

Lees hier iets meer.

IEF 2600

Uitputtend beargumenteerd

lsdsk.bmpHvJ EG, 12 september 2006, zaak C 479/04. Deens verzoek om een prejudiciële beslissing m.b.t. de procedure Laserdisken ApS  tegen Kulturministeriet (het Deense Ministerie van Cultuur).

Echt alles wordt in stelling gebracht om de communautaire uitputtingsregels op te rekken of onderuit te halen, maar geen van de ingebrachte argumenten blijkt daartoe in staat . 

Laserdisken is een handelsvennootschap die met name kopieën van cinematografische werken aan individuele kopers verkoopt in haar verkooppunten in Denemarken. Tot eind 2002 werden de kopieën door deze vennootschap hoofdzakelijk ingevoerd uit lidstaten van de Europese Unie, maar ook uit derde landen. Het betrof met name speciale uitgaven, zoals originele Amerikaanse versies of uitgaven die waren opgenomen met een speciale techniek. Een ander belangrijk deel van de te koop aangeboden producten bestond uit films die niet in Europa waren uitgebracht en daar ook niet uitgebracht zouden worden.

Na te hebben geconstateerd dat haar activiteiten ten gevolge van de implemetatie van de Richtlijn Auteursrecht (Infosoc)  aanzienlijk waren afgenomen, heeft Laserdisken een procedure ingeleid tegen het Deense Ministerie van Cultuur.

Ter ondersteuning van haar vordering heeft Laserdisken aangevoerd dat richtlijn 2001/29 (Richtlijn Auteursrecht / Infosoc) ongeldig is op grond dat de artikelen 47, lid 2, EG, 55 EG en 95 EG geen passende rechtsgrondslag vormen voor de vaststelling ervan.

Bovendien betoogde Laserdisken dat artikel 4, lid 2, van genoemde richtlijn een schending vormt van de internationale overeenkomsten waaraan de Gemeenschap gebonden is op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten, van de regels van het EG-Verdrag inzake de vorming van een mededingingsbeleid, van het evenredigheidsbeginsel in het kader van de bestrijding van piraterij en, heel in het algemeen, van de totstandbrenging van de interne markt, de vrijheid van meningsuiting, het gelijkheidsbeginsel en de toepasselijke bepalingen van het EG-Verdrag betreffende het beleid van de lidstaten inzake cultuur en vorming, te weten de artikelen 151 EG en 153 EG.

Het Østre Landsret heeft besloten de volgende twee prejudiciële vragen te stellen:

1- Is artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 ongeldig?
2- Staat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 eraan in de weg dat een lidstaat in zijn wetgeving vasthoudt aan internationale uitputting?”

Het HvJ beantwoordt de vragen als volgt: 

“Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 4, lid 2 nationale regels uitsluit volgens welke het distributierecht met betrekking tot het origineel of kopieën van een werk is uitgeput wanneer de eerste verkoop of andere eigendomsovergang buiten de Gemeenschap geschiedt door de rechthebbende of met diens toestemming.

(…) de bescherming van het auteursrecht uit hoofde van deze richtlijn omvat het uitsluitende recht zeggenschap over de distributie van een werk uit te oefenen, wanneer dit in een tastbare zaak is belichaamd. De eerste verkoop in de Gemeenschap van het origineel van een werk of van kopieën daarvan door de rechthebbende of met diens toestemming leidt tot uitputting van het recht om zeggenschap over de wederverkoop van die zaak binnen de Gemeenschap uit te oefenen. Volgens diezelfde overweging treedt er geen uitputting van dit recht op door de verkoop van het origineel van het werk of van kopieën daarvan door de rechthebbende of met diens toestemming buiten de Gemeenschap.

(…)  deze bepaling [verleent] de lidstaten niet de bevoegdheid om naast de regel van uitputting binnen de Gemeenschap nog een andere uitputtingsregel vast te stellen.

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 moet dus aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale regels volgens welke het distributierecht met betrekking tot het origineel of kopieën van een werk is uitgeput, wanneer de eerste verkoop of andere eigendomsovergang buiten de Europese Gemeenschap geschiedt door de rechthebbende of met diens toestemming.

De eerste vraag. Laserdisken betoogt dat richtlijn 2001/29 ten onrechte is vastgesteld op basis van de artikelen 47, lid 2, EG, 55 EG en 95 EG, aangezien deze bepalingen de uitputtingsregel van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn niet kunnen rechtvaardigen.

Ingevolge de artikelen 47, lid 2, EG, 55 EG en 95 EG, op basis waarvan richtlijn 2001/29 is vastgesteld, kunnen maatregelen kunnen getroffen die noodzakelijk zijn voor de goede werking van de interne markt op het gebied van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, door harmonisatie van de nationale wetgevingen betreffende de inhoud en de uitoefening van het auteursrecht en de naburige rechten. Richtlijn 2001/29 streeft kennelijk de door bovengenoemde verdragsbepalingen beoogde doelstellingen na.

(…) Op dit punt preciseert de derde overweging van de considerans van richtlijn 2001/29 dat de voorgestelde harmonisatie zal bijdragen tot de uitoefening van de vier vrijheden van de interne markt. Volgens de zesde overweging van de considerans van diezelfde richtlijn zouden zonder harmonisatie op het niveau van de Gemeenschap de wetgevende werkzaamheden op nationaal niveau kunnen leiden tot aanzienlijke verschillen in bescherming en daarmee tot beperkingen van het vrije verkeer van diensten en producten waarin intellectuele eigendom is belichaamd of die op intellectuele eigendom zijn gebaseerd. Uit het voorgaande volgt dat de in casu door Laserdisken opgeworpen bezwaren ongegrond zijn wat de rechtsgrondslag van de richtlijn betreft.

Het argument dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 in strijd is met de internationale overeenkomsten die de Gemeenschap heeft gesloten op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten, wordt door het HvJ EG eveneens van de hand gewezen, net als de stelling dat de uitputtingsregel van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 op mondiaal niveau de vrije mededinging verhindert.

De uitputtingsregel van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 zou daarnaast ook niet noodzakelijk zijn voor het bereiken van de doelstelling van een interne markt. Het HvJ wijst dit af en concludeert eveneens dat de keuze van de gemeenschapswetgever in artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 voor de regel van uitputting binnen de Gemeenschap geen onevenredige maatregel vormt die de geldigheid van deze bepaling kan aantasten.

Met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting  verwerpt het HvJ het argument dat de door artikel 10 EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting wordt geschonden doordat de auteursrechthebbende zijn gedachtegoed niet kan verspreiden. Immers, het distributierecht is volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 uitgeput op voorwaarde dat de auteursrechthebbende zijn toestemming heeft gegeven voor de eerste verkoop of andere eigendomsovergang. Deze rechthebbende is dus in staat controle uit te oefenen op de eerste verkoop van het auteursrechtelijk beschermde materiaal. Binnen die context kan uiteraard geen beroep worden gedaan op de vrijheid van meningsuiting om de uitputtingsregel ongeldig te doen verklaren.

In casu vindt de gestelde beperking van de vrijheid om informatie te ontvangen daarnaast rechtvaardiging in de noodzaak van bescherming van de intellectuele eigendomsrechten, zoals het auteursrecht, die deel uitmaken van het eigendomsrecht.

Het argument dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden wordt ook van de hand gewezen, net als de vermeende schending van artikel 151, lid 1, EG, op grond waarvan de Gemeenschap bij tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed: De communautaire instellingen hebben bij de uitwerking en de vaststelling van richtlijn 2001/29 ten volle rekening hebben gehouden met de culturele aspecten die eigen zijn aan de lidstaten, waarnaar verzoekster in het hoofdgeding in substantie verwijst, alsmede met het recht op onderwijs, waarmee de communautaire wetgever rekening dient te houden.

Niet is dus gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij

Het Hof van Justitie verklaart kortom:

1- Bij onderzoek van de eerste prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij.

2- Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale regels volgens welke het distributierecht met betrekking tot het origineel of kopieën van een werk is uitgeput, wanneer de eerste verkoop of andere eigendomsovergang buiten de Europese Gemeenschap geschiedt door de rechthebbende of met diens toestemming.

Lees het arrest hier.

IEF 2599

Niets anders dan een verzaking

snck.bmpDe voorzitter van de rechtbank van koophandel te Gent, 4 september 2006,  kort geding, zaak A/06/02259,  N.V. Deckers Druk tegen N.V. Snoecks &  B.V. Snoeck Nederland en zaak A!06/02263,  N.V. Snoecks tegen N.V. Deckers Druk. (Met dank aan Joris Deene, Universiteit Gent).

Deckers Druk meende met de overname van drukkerij Snoeck-Ducaju ook de rechten op het merk Snoecks, van het bekende Snoecks jaarboek, te hebben overgenomen. De Gentse uitegevrij Snoecks meende van niet. De vraag i.c. betreft te weten aan wie het merkt SNOECKS toebehoort, of dit merk al dan niet vervallen is door onbruik en of uitgeverij Snoecks zich dit merk en het gebruik ervan onrechtmatig heeft toegeëigend.

Deckers Druk roept in dat het merk werd ingeschreven op naam van de Snoeck-Ducaju & Zoon en dat deze inschrijving tot op datum van het faillissement werd gehandhaafd.  Tevens wordt aangetoond dat de curator van DZ Print (zijnde de nieuwe benaming voor Snoeck-Ducaju & Zoon) de inschrijving overdroeg aan de overnemer Deckers Druk en dat deze overdracht werd ingeschreven op het merkenbureau. Wat mitsdien de inschrijving van het merk betreft staat vast dat dit is ingeschreven op naam van de Deckers Druk.

In de huidige zaak staat vast dat Snoeck-Ducaju & Zoon, noch DZ Print, geen gebruik hebben gemaakt van het merk Snoecks gedurende vijf jaar. Geen enkel bewijs van zulk gebruik wordt voorgelegd, terwijl daarentegen uitgeverij Snoecks het merk bestendig heeft gebruikt voor de uitgave van Snoecks en Snoecks Almanach.

Wat blijkt is merkhouder Snoeck-Ducaju & Zoon, de drukker , geen gebruik heeft gemaakt van haar rechten op het merk gedurende meer dan vijf jaar, maar dat dat niet zozeer was gesteund op een toelating, maar op een welbewust verzaken ten voordele van Snoecks. Kort gezegd: Snoecks gebruikte het merk en de merkhoudende drukker vond dat best. Van een licentie was geen sprake,  de merkhouder heeft zijn merk niet gebruikt en het merk was derhalve op het ogenblik van de overdracht van de drukkerij reeds vervallen door onbruik.

De tegenvordering van Snoecks heeft wel succes, Deckers Druk maakt inbreuk op artikel 95 van de wet op de handelspraktijken en de bescherming van de consument doordat deze zich als eigenaar van het merk Snoecks heeft voorgedaan en wordt verboden gebruik te maken van het teken of de benaming Snoecks.

Lees het vonnis hier. Eerder bericht hier.

IEF 2598

Duidelijk verschil

hq.bmpRechtbank Utrecht, 7 september 2006, KG ZA 06-746. High Quality Detachering en Interim Management B.V. tegen HighQ B.V. (Met dank aan Jerry Considine, Considine Group).

Eerste Utrechtse werkelijk-gemaakte-proceskostenveroordeling: Eiser High Quality wordt in de proceskosten veroordeeld, maar de vordering tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten wordt afgewezen:

“Weliswaar is de implementatietermijn van de Richtlijn 2004/48/EG verstreken, maar Richtlijnconforme interpretatie van artikel 237 leidt niet tot het oordeel dat de werkelijk gemaakte kosten door High Qualitty moeten worden vergoed. Hiertoe wordt overwogen dat de Richtlijn beoogt de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te harmoniseren teneinde namaak en piraterij efficiënter te kunnen bestrijden. Nu de procedure geen betrekking heeft op een door High Quality beweerdelijk gepleegde inbreuk op het merkrecht van HighQ, wordt geen aanleiding gezien High Quality te veroordelen de daadwerkelijk door HighQ gemaakte kosten te vergoeden.”

In deze zaak sommeert High Quality branchegenoot HighQ het gebruik van de aanduiding HighQ op welke wijze dan ook te staken. High Quality detacheert, werft en selecteert financiële specialisten. High Quality is eigenaar van het het Beneluxbeeldmerk High Quality. HighQ is een financieel interimbureau en eigenaar van het Beneluxwoordmerk HighQ.

De Handelsnamen wijken v olgens de voorzieningenrechter in voldoende mate van elkaar af. ‘Quality’ en ‘Q’ verschillen zo duidelijk van elkaar, dat niet valt te vrezen voor verwarringsgevaar.

Dat de KvK na een uitgevoerd onderzoek naar o.a. de naam ‘High Q Interim’ heeft geadviseerd deze en soortgelijke handelsnamen niet te gebruiken omdat er meerdere ondernemingen met een gelijkende naam zijn ingeschreven in het handelsregister, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit dit onderzoek niet zonder meer kan worden afgeleid dat de namen HighQ en High Qusality zodanig op elkaar lijken dat vrees voor verwarring te duchten is. Concrete verwarring is niet aangetoond.

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding in het kader van de BMW anders over het gevaar voor verwarring te oordelen, zodat ook de merkenrechtelijke claim van High Quality wordt afgewezen.

Met betrekking tor de stelling van High Quality dat HighQ te kwader trouw het het merk HighQ van bedenker Namewordks zou hebben overgenomen, wordt overwogen dat in de BMW geen nietigheids- en/of vervalgronden opgenomen zijn die betrekking hebben op de overdracht van een merk zodat - nu in het onderhavige geval sprake is van de overdracht van een  merk - niet geoordeeld kan worden dat deze overdracht nietig is, Bovendien is gesteld noch gebleken dat de nietigheid van het depot door Nameworks van het woordinerk HighQ is ingeroepen binnen vijf jaar na de inschrijving.

Lees het vonnis hier.

IEF 2597

Marginale toetsing

slotermeer.bmpHoge Raad , 8 september 2006, C05/097HR, LJN: AX317. Eiser tegen Verweerders

Architectenauteursrecht. Hof wijkt af van deskundigenrapport omdat kwaliteit geen auteursrechtelijk criterium is, oordeelt vervolgens zelf, maar vergeet te motiveren.

Geanonimiseerde architect procedeert tegen een architectenbureau en bouwbedrijf die bouwtekeningen voor recreatiewoningen (de Slotermeervilla's) zouden hebben verveelvoudigd en deze onrechtmatige verveelvoudigingen zouden hebben geopenbaard door de woningen (Ymedaem, ) te bouwen.

Rechtbank en Hof Leeuwarden wijzen de vorderingen af. Het Hof heeft wel eerst in een tussenarrest nog een deskundigenbericht gevraagd, omdat het zich nog niet “in staat achtte om te beoordelen of het eigen, oorspronkelijke karakter en het persoonlijke stempel daadwerkelijk in eisers ontwerp voor de Slotermeervilla's aanwezig zijn, zulks in het licht van twee omstandigheden te weten:

1- het algemeen bekende feit dat reeds vele jaren in heel Nederland op voor recreatieve doeleinden bestemde terreinen vakantiehuizen van beperkte omvang en binnen beperkte budgetten worden gebouwd, hetgeen, nu veelal aan dezelfde functionaliteitseisen moet worden voldaan, de marges om nog origineel te kunnen ontwerpen, uiterst gering doet zijn en

2- het feit dat verweerder 2 bij gelegenheid van de pleidooien met nadruk heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden dat er tientallen recreatiewoningprojecten zijn gerealiseerd (ook vóór het Slotermeervillaproject) waarbij gebouwd is naar ontwerpen, waarmee het ontwerp van  eiser zodanig sterk overeenkomt dat het originaliteit mist.”

Het hof volgt de  ingeschakelde deskundige, prof. Dijkstra, echter niet, aangezien deze naar 's hofs oordeel niet de juiste maatstaf aangelegd door kwaliteitscriteria te hanteren, terwijl een positieve beoordeling van de kwaliteit van een ontwerp niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat sprake is van een eigen, oorspronkelijk karakter. Het hof doet de zaak zelf af, en wijst het gevorderde af, geen auteursrecht, geen inbreuk.

De Hoge Raad concludeert dat het hof kennelijk van mening was dat het algemeen bekende feit dat reeds vele jaren in heel Nederland op voor recreatieve doeleinden bestemde terreinen vakantiehuizen van beperkte omvang en binnen beperkte budgetten worden gebouwd, meebrengt dat, nu veelal aan dezelfde functionaliteitseisen moet worden voldaan, de marges om nog origineel te kunnen ontwerpen "uiterst gering" zijn.

De Hoge Raad vindt deze opvatting te beperkt en bovendien geen geschikt houvast bij de beantwoording van de vraag of het ontwerp voor de Slotermeervilla's in voldoende mate oorspronkelijk is om auteursrechtelijk te worden beschermd. Het hof heeft hiermee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Daarnaast heeft het hof zijn eindoordeel onvoldoende gemotiveerd. Het afwijzen van het deskundigenoordeel ontsloeg het hof er niet van die vraag, tot beantwoording waarvan het hof zich in het eerste tussenarrest zonder de hulp van een deskundigenbericht niet in staat achtte, alsnog te beantwoorden en zijn beslissing dienaangaande voldoende te motiveren in het licht van de door partijen in dat verband gevoerde debat.

Verkade formuleert het in zijn, als altijd aangenaam leesbare, conclusie als volgt: "De rechter moet zelf oordelen. Hij moet temeer zelf - en in het licht van het partijdebat genoegzaam gemotiveerd - oordelen, als hij zich niet met het door hem uitgelokte deskundigenrapport kan verenigen."

De Hoge Raad vernietigt de arresten van het hof Leeuwarden en verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam.

Lees het arrest hier.