IEF 22166
30 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: Servier

 
IEF 22165
30 juli 2024
Uitspraak

Bunq maakt geen inbreuk op "Easy-merken" Easygroup

 
IEF 22164
30 juli 2024
Uitspraak

Rijschool gebruikt verwarrende handelsnaam

 
IEF 15517

Onvoldoende gronden tot opzeggen anti-plagiaatsoftwarelicentie

Rechtbank Amsterdam 26 november 2015, IEF 15517; ECLI:NL:RBAMS:2015:8751 (SURFmarket tegen Turnitin)
Als randvermelding. Contractenrecht. Haviltex. ICT-producten en diensten. Partijen zijn een contract overeengekomen op grond waarvan onderwijsinstellingen via SURFmarket licenties kunnen afnemen voor Turnitins anti-plagiaat software. Turnitin wil de overeenkomst opzeggen, maar SURFmarket stemt hier niet mee in en vordert nakoming. In geschil is het karakter van de overeenkomst. De rechter concludeert dat Turnitin geen gronden heeft aangevoerd die opzegging rechtvaardigen. Vordering tot nakoming wordt toegewezen.

4.3. De stelling van Turnitin dat de Overeenkomst als een agentuurovereenkomst moet worden gekwalificeerd komt de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk voor. Een kenmerk van een agentuurovereenkomst is dat de agent bij de bemiddeling in de totstandkoming van overeenkomsten de belangen dient van de principaal in wiens opdracht hij bemiddelt. Daaraan voldoet de rechtsverhouding tussen SURFmarket en Turnitin niet. SURFmarket is opgericht door het onderwijs en heeft (mede) als (statutair) doel het gebruik van ICT-diensten en ICT-producten door de bij haar aangesloten onderwijs en onderzoeksinstellingen te bevorderen. Daartoe onderhandelt zij met aanbieders van ICT-diensten en producten en probeert zij op voor de instellingen zo voordelig mogelijke voorwaarden contracten af te sluiten, waarna zij de diensten en producten op haar digitale marktplaats aan de bij haar aangesloten instellingen aanbiedt. SURFmarket treedt derhalve op als belangenbehartiger voor de bij haar aangesloten instellingen. Haar rol is die van inkoopbureau voor de instellingen. Uit niets blijkt dat Turnitin niet wist, althans niet kon weten dat SURFmarket deze rol vervulde.

De bepaling in de considerans van de Overeenkomst dat SURFmarket afspraken maakt met rechthebbenden op ICT-diensten of producten over (onder meer) de prijs voor het gebruik van de antiplagiaatsoftware, de gebruiksrechten en de wijze van betaling door de instellingen onderstreept dat Turnitin optrad als ‘gewone’ leverancier van SURFmarket. Uit de bepalingen in de Overeenkomst kan weliswaar worden afgeleid dat het SURFmarket tot op zekere hoogte vrij stond in naam van Turnitin te handelen, maar gelet op de doelstellingen en werkwijze van SURFmarket had Turnitin daaruit redelijkerwijs niet zonder meer mogen begrijpen dat SURFmarket zich daarmee had verbonden om - anders dan ten opzichte van andere leveranciers - een van Turnitin afhankelijke positie in te nemen. Van een agentuurovereenkomst is derhalve geen sprake.

4.4. De op grond van de Overeenkomst tussen Turnitin en SURFmarket ontstane rechtsverhouding is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van dien aard dat bij ontijdige beëindiging een vordering tot nakoming niet kan worden toegewezen, zoals Turnitin stelt. Tussen Turnitin en SURFmarket behoeft voor de uitvoering van de Overeenkomst geen bijzondere vertrouwensband te bestaan, zonder welk de nakoming van de Overeenkomst redelijkerwijs van (een der) partijen niet kan worden gevergd.

4.6. Artikel 15.1. van de Overeenkomst bepaalt kort gezegd dat Turnitin de Overeenkomst mag opzeggen indien SURFmarket er niet in slaagt in het eerste jaar tenminste één licentieovereenkomst tussen SURFmarket en een instelling tot stand te brengen. SURFmarket heeft met een beroep op het als productie 13 overgelegde overzicht aangevoerd dat wel degelijk licenties tot stand zijn gebracht. Ter zitting heeft zij herhaald dat het gaat om 19 licenties. Turnitin heeft aangevoerd dat het overzicht geen licenties betreft, maar gebruiksvergoedingen. Waar zij deze stelling op baseert is echter niet duidelijk geworden. Los daarvan is niet inzichtelijk gemaakt dat partijen hebben bedoeld verschil te maken tussen licenties en gebruiksvergoedingen, en waarom dit onderscheid voor Turnitin van belang was. Bij gebrek aan andere aanknopingspunten moet het er voorshands voor worden gehouden dat partijen een regeling wensten te treffen - in die zin dat Turnitin de Overeenkomst voortijdig mocht beëindigen - voor het geval in het eerste jaar geen opbrengsten zouden worden gegenereerd. Nu uit productie 13 volgt dat wel degelijk financieel resultaat is geboekt is, is de in artikel 15.1. van de Overeenkomst genoemde opzeggingsgrond niet aan de orde.

4.8. De voorlopige conclusie moet zijn dat Turnitin geen gronden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat de Overeenkomst wordt opgezegd of ontbonden. Dat betekent dat Turnitin gehouden is de Overeenkomst (onverkort) na te komen. SURFmarket heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, althans de instellingen wiens belangen zij behartigt, groot (maatschappelijk) belang hebben bij het voortgezette gebruik van de antiplagiaatsoftware van Turnitin, die geldt als een van de beste in de markt. Zij heeft bij haar vordering dan ook het vereiste spoedeisend belang. De vordering tot nakoming voldoet daarmee aan het onder 4.1. gestelde vereiste en is toewijsbaar.

IEF 15507

Melding van smaadveroordeling in nieuwe boeken, geen schending 10 EVRM

EHRM 3 december 2015, IEF 15507; Requête no 30936/12 (Prompt tegen Frankrijk)
Uit het persbericht: Vrijheid van meningsuiting. Prompt heeft een boek geschreven over de, nog steeds onopgeloste, dood van een vier-jarig jongetje. Het boek maakt melding van de moord op de vermeende dader door de vader en van het feit dat de moeder later wordt vervolgd voor de moord op het jongetje. Beide ouders starten een procedure op grond van smaad tegen Prompt. In de nationale procedures wordt Prompt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de ouders. Tevens moet hij in elk nieuw exemplaar melding maken van deze veroordeling.

Het Hof oordeelt dat er geen schending van artikel 10 EVRM is. Er is geen strafrechtelijke boete opgelegd aan Prompt. Daarnaast reiken de nationale uitspraken niet zo ver dat de boeken uit de circulatie moeten worden gehaald en geldt het vermelden van de veroordeling alleen voor nieuwe exemplaren.

IEF 15520

Kan nationale ABC verkort worden tot 15 jaar vanwege toetreding tot de EU

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, IEF 15520; C-572/15 (F. Hoffman-La Roche)
Van gov.uk: A request for a preliminary ruling in a case which concerns a claim for refraining from conduct infringing the exclusive right of the owner of supplementary protection of a medicinal product, or for terminating that conduct, and destroying the infringing medicinal products.

Van Minbuza: Verzoekster heeft op 08-12-2014 een vordering ingesteld tegen Accord Healthcare OÜ (VK) wegens schending van haar rechten als houdster van het ABC voor geneesmiddel Xeloda, en verweerster te verbieden om geneesmiddelen met capecitabine als werkzame stof in EST op de markt te brengen, er reclame voor te maken enz., alsmede vernietiging van de reeds in EST ingevoerde producten. Verzoekster heeft het ABC in 2001 verkregen; het vervalt op 08-06-2016. Verweerster heeft een via de centrale procedure verleende vergunning verkregen voor het geneesmiddel Capecitabine Accord, een generiek geneesmiddel. Zij heeft in 2014 EST MinSZW gevraagd het geneesmiddel op de lijst van geneesmiddelen (conform de wet op de ziektekostenverzekering) waardoor de verzekeraar de betalingsplicht voor het middel overneemt. Dat verzoek is ingewilligd en zal voor verzoekster aanzienlijke gevolgen hebben: zij verwacht een omzetdaling van 50%. Verweerster stelt een tegenvordering in tot nietigverklaring van verzoeksters ABC. De kantonrechter stelt verzoekster 15-12-2014 in het gelijk op grond van artikelen 4 en 5 van Vo. 469/2009. Verweerster wil in beroep omdat verzoekster niet tot 08-06-2016 over een uitsluitend recht voor capecitabine zou beschikking. Zij leidt uit de beschikking in zaak C-555/13 af dat de termijn van het octrooi inmiddels (in 2013) is verstreken (geldigheidsduur ABC 15 jaar). De kantonrechter wijst het verzoek tot beroep af, maar de Rb wijst het toe (26-02-2015) en vernietigt het oordeel van de kantonrechter: hij oordeelt op grond van artikel 13 van de Vo., jo. overweging 9, dat de eerste vergunning op 10-06-1998 in ZWI werd afgegeven; (voor gelijkstelling EER-certificaat zie artikel 13 Vo. ). Verzoekster gaat in cassatieberoep omdat zij de uitleg door de Rb van artikel 21, lid 2 van de Vo. onjuist acht: die wijkt af van die van het DUI Bundespatentgericht en van de richtsnoeren van de EURCIE, en ook voor wat betreft de terugwerkende kracht die strijdig is met het Handvest. Het ABC is afgegeven onder EST recht (EST was toen nog geen EU-lid). Artikel 21 Vo. regelt niet uitdrukkelijk dat de termijn (na EST toetreding) moet worden herberekend.

1. Moet artikel 21, lid 2, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) aldus worden uitgelegd dat de duur van een aanvullend beschermingscertificaat wordt verminderd wanneer bedoeld certificaat in een lidstaat vóór de toetreding ervan tot de Europese Unie op grond van het nationale recht is afgegeven en de duur ervan voor een werkzame stof volgens de gegevens van dit certificaat langer zou zijn dan 15 jaar vanaf het tijdstip van de afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie van een geneesmiddel dat uit deze werkzame stof is samengesteld of deze bevat?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is artikel 21, lid 2, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) in overeenstemming met het Unierecht, in het bijzonder met de algemene beginselen van het Unierecht inzake de bescherming van verworven rechten, het verbod van terugwerkende kracht en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
IEF 15519

Merkaanvraag FC Barcelona-schild mist onderscheidend vermogen

Gerecht EU 10 december 2015, IEF 15519; ECLI:NL:EU:T:2015:952; T-615/14 (FC Barcelona)
Merkenrecht. FC Barcelona heeft merkaanvraag gedaan voor de de omlijning van haar FCB-logo. Het OHIM verwierp deze aanvraag en het Gerecht gaat hierin mee. Volgens het Gerecht bezit het teken geen karakteristieken die de aandacht van de consument kan trekken en zal slechts als een vorm worden waargenomen. Het beroep wordt afgewezen op grond van gebrek aan onderscheidend vermogen.

58. Il convient de considérer que quasiment aucun des éléments de preuve ne concernent spécifiquement la marque demandée. En effet, ils se rattachent surtout à l’écusson du club de football de Barcelone, aux lettres majuscules « F », « C » et « B », initiales du nom du club, à la combinaison des couleurs bleu et rouge, qui sont celles du tee-shirt de l’équipe de football, et au drapeau catalan ainsi qu’à celui de la ville de Barcelone. En ce qui concerne les éléments de preuve consistant en des impressions du site « www.fcbarcelona.es », où apparaissent uniquement l’écusson de la requérante, il y a lieu d’observer que, au regard des impressions des sites Internet, ces preuves ne concernent pas les produits et services en cause. De même, s’agissant des éléments de preuve consistant en des publications du club de football de Barcelone, par lesquels la requérante cherche à démontrer qu’elle a utilisé la marque demandée pour la prestation des services éducatifs ou culturels compris dans la classe 41, il n’est pas possible d’établir, sur la base de ceux-ci, quel est le public pertinent auquel ils ont été adressés. En tout cas, ce public pertinent semble être limité à la communauté autonome de Catalogne (Espagne) ou à l’Espagne, étant donné que le texte est écrit en catalan, tandis que les signes utilisés consistent en un écusson coloré dont les contours coïncident avec ceux de la marque demandée et sur lequel se superposent les slogans suivants, rédigés en catalan : « Som el que mengem » (nous sommes ce que nous mangeons), « Som el que respectem » (nous sommes ce que nous respectons), « Som el que ens proposem » (nous sommes ce que nous nous proposons) ou « Som el que fem » (nous sommes ce que nous faisons).

59. En tout état de cause, la requérante n’a produit aucune déclaration des milieux concernés permettant d’établir que le signe en question était perçu par le public pertinent comme une indication de l’origine commerciale des produits et services en cause dans l’ensemble de l’Union.

60. Ainsi, il y a lieu de juger que, eu égard à la jurisprudence citée au point 48 ci-dessus, même si l’on considérait que la marque avait été utilisée comme un signe, aucun des éléments de preuve présentés par la requérante ne permet d’établir que les milieux intéressés ou, à tout le moins, une fraction significative de ceux-ci, identifient grâce à la marque demandée les produits et services visés par celle-ci. Les éléments de preuve présentés permettent seulement d’établir que le signe dont l’enregistrement a été demandé a été utilisé par la requérante tant en ce qui concerne lesdits produits et services que dans le cadre de différentes activités promotionnelles. Cependant, ils ne permettent pas d’établir que ledit signe sera perçu par le public pertinent comme une indication de l’origine commerciale des produits et services en cause.

Op andere blogs:
MARQUES

IEF 15518

Nieuwe boekuitgaven bij deLex

Er zijn heel wat voorbeelden van merkgebruik door cabaretiers. Ronald Goedemondt heeft (de geurkaarsen van) Sissy Boy afgebrand, Veldhuis & Kemper hebben vrijwel een hele voorstelling gewijd aan Club Robinson en over welk bekend merk heeft Lebbis eigenlijk geen tirade gehouden? Maar mag dat eigenlijk wel? En als een cabaretier dat mag zéggen, zou een columnist dat dan ook mogen schrijven? Of tekenen, in het geval van spotprenten en cartoons? Kortom: hoe staat het met de ruimte voor satire in het merkenrecht? Aan de hand van de beruchte ‘Buckler-affaire’ van Youp van ‘t Hek en vele andere aansprekende voorbeelden, probeert dit boekje een antwoord te geven op die vraag. BESTELLEN >

 Deze handige ‘omkeer’ uitgave bevat de geconsolideerde tekst van de Auteurswet, inclusief de wijzigingen die het gevolg zijn van de per 1 juli 2015 in werking getreden Wet Auteurscontractenrecht (Stb. 2015, 257).

De uitgave bevat ook een Engelse vertaling van die geconsolideerde tekst van de Auteurswet. De nieuwe vertaling is een aanvulling op en bewerking van de vertaling verzorgd door Mireille van Eechoud die eerder verscheen in A Century of Dutch Copyright Law (deLex 2012). BESTELLEN >

IEF 15516

Merkdepot eigen achternaam GELDOF nietigverklaard

Rechtbank van Koophandel Gent 9 april 2015, IEF 15516; eerder als IEFbe 1612 (Engicon e.a. tegen Geldof)
Merkenrecht. Recht op gebruik eigen naam. Depot ter kwader trouw. Eiseressen exploiteren een bedrijf in metaalconstructies onder de handelsnaam “Geldof metaalconstructie”. Zij vorderen, op grond van deze oudere handelsnaam, de doorhaling van het door mevrouw Geldof gedeponeerde Benelux merk GELDOF en beroepen zich hierbij op depot ter kwader trouw. De rechtbank oordeelt dat er inderdaad sprake van kwader trouw is nu zonder toestemming en concrete intentie tot gebruik is gedeponeerd en vernietigt het merkdepot. De vordering tot een verbod op nieuwe registratie wijst de rechtbank af, omdat zij niet kan ingrijpen op uitoefening van hypothetische rechten.

Registratie ter kwader trouw
Kwade trouw wordt in  ieder geval uitgesloten wanneer de  merkhouder, dan wel  een andere relevante voorgebruiker, de  toestemming tot gebruik zou hebben gegeven. Te dezen komt het gebruik van de benaming "GELDOF". in de overeenkomst van overdracht van aandelen afgesloten tussen partijen, op twee plaatsen aan bod.
(…)

Het staat vast  dat er in hoofde van verweerster ten tijde van het depot geen concrete intentie was het zelf als merk te gebruiken voor de aanduiding van waren of  diensten, maar  eerder als een instrument om de activiteiten van eiseressen te  belemmeren in  hun (verdere)  gebruik van de handelsnaam "GELDOF" terwijl de ingebrekestelling zelf  bewijst dat dit gebruik in hoofde van eiseressen nog actueel was.

Elke uittegging  van de overeenkomst die erop zou neerkomen dat de  voornoemde relevante bepalingen ervan een  toestemming uitmaken voor verweerster en verkopende partu, om tot een onmiddellijk depot als Benelux woordmerk over te gaan, is niet bestaanbaar met het overige van de inhoud van de overeenkomst.

Het staat vast dat  verweerster niet de toestemming van de houder van  de oudere handelsnaam had bekomen tot depot van een  identieke benaming  voor soortgelijke waren of diensten.

Ten  overvloede bieden de na  tussenvonnis van 26.06.2014 door verweerster bijgebrachte stukken, ongeacht of zij voldoen aan het  tegensprekelijk karakter van de procedure, geen bewus van het feit dat zij voorbereidingen getroffen heeft om na 1 januari 2014 onder de eisen naam "GELDOF" zelfstandige activiteiten te ontwikkelen: de interne nota's, haalbaarheids- en opportuniteitsstudies bevatten niet de minste verwijzingen naar een  toekomstige bedrijvigheid onder de benaming "GELDOF".

Een en ander is niet van aard haar kwade  trouw te weerleggen.

De omstandigheid van kwade trouw dient beoordeeld te  worden op het tijdstip van het depot en rekening houdend met alle begeleidende omstandigheden (HvJ 11juni 2009, Lindt & Sprtigli/ Franz Hauswirth, C-529l07, BIE 2009, 59)

(…)

Deze omstandigheden worden zonder ultzondering aangetroffen in het concreet litigieus geval: er is sprake van een gelijk teken voor dezelfde concurrerende activiteiten in een beperkte markt waar het verwarringrisico acuut is, terwijl de ware bedoelingen van de deposant ten tijde van het depot niet  stroken met de goede trouw.

Het volstaat dat deze  voorwaarden verenigd zijn om van een depot ter kwader trouw te kunnen spreken: de sanctie is geen andere dan de nietigverklaring van de  registratie'

Aan het onderdeel van de vordering om verweerster verbod op te leggen om de naam "GELDOF", of enige daarmee overeenstemmende naam op enigerlei wijze als merk' in welk register dan ook,  te deponeren voor identieke of soortgelijke waren en diensten als de waren en diensten waarvoor eiseressen het  teken "GELDOF" gebruiken, op straffe van een dwangsom, kan geen gevolg gegeven  worden gegeven.

De rechtbank is niet bij machte om anticipatief in te grijpen op de uitoefening van hypothetische toekomstige rechten.

IEF 15515

Correspondentie van journalisten AVROTROS mag via Wob-procedure openbaar worden gemaakt

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 3 december 2015, IEF 15514 (AVROTROS tegen Ministerie VWS en Henkel)
Uitspraak ingezonden door Bas Le Poole, Le Poole Bekema, Liesbeth Driest en Paul Tjiam, Simmons & Simmons. Mediarecht. Wob-beschikking. Voor onderzoek naar de werkwijze van twee AVROTROS-journalisten heeft Terumo via de Wob-procedure om openbaarmaking van e-mailcorrespondentie tussen de journalisten en de Inspectie voor de Gezondheidszorg verzocht. AVROTROS verzet zich hiertegen en stelt onder meer dat de Wob niet EVRM-proof is: Dit zou betekenen dat correspondentie tussen journalisten en bestuursorganen aangaande bestuurlijke aangelegenheden nimmer openbaar gemaakt moeten kunnen worden. De voorzieningenrechter volgt AVROTROS niet in haar stellingen: De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de bepalingen van de Wob en dus bij wet in de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen is voorzien. Daarbij is geen beperking voorzien met betrekking tot bescherming van (de werkwijze van) journalisten. Daarbij is geen beperking voorzien met betrekking tot bescherming van (de werkwijze van) journalisten. De e-mailcorrespondentie mag openbaar gemaakt worden, de verzoeken van AVROTROS worden afgewezen.

14 De voorzieningenrechter acht de enkele algemene stelling van AVROTROS dat de Wob niet EVRM-proof is omdat door een Wob-verzoek documenten kunnen worden verkregen die inzicht verschaffen in de werkwijze van journalisten onvoldoende om tot het oordeel te komen dat openbaarmaking geweigerd had moeten worden. Wanneer AVROTROS zou worden gevolgd in deze stelling zou dat verstrekkende gevolgen hebben. Immers, dat zou betekenen dat documenten betreffende bestuurlijke aangelegenheden die bij bestuursorganen rusten en die zien op contact met journalisten of correspondentie met journalisten aangaande een bestuurlijke aangelegenheid nimmer openbaar gemaakt moeten kunnen worden omdat daarmee inzicht wordt gegeven in de werkwijze van journalisten. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat een dergelijke beperking van de vrijheid om inlichtingen te ontvangen of te verstrekken is beoogd met artikel 10 van het EVRM. Daarbij acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. Uitgangspunt van artikel 10 van het EVRM is, voor zover hier van belang, de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken. Zoals volgt uit de uitspraken van de ABRvS van 19 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP1315 en ECLI:NL:RVS:2011:BP1316) vereist en biedt dat artikel staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Bijvoorbeeld om onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden te voorkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de bepalingen van de Wob en dus bij wet in de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen is voorzien. Daarbij is geen beperking voorzien met betrekking tot bescherming van (de werkwijze van) journalisten. Voorts bestaat, in de Nederlandse openbaarheidswetgeving, waarbij als uitgangspunt geldt dat “openbaar voor één, is openbaar voor allen”, niet snel ruimte om een journalist een andere plek toe te bedelen dan enig andere verzoeker om openbaarheid dan wel het voorkomen van openbaarmaking. Gelet op het uitgangspunt van vrijheid om inlichtingen te ontvangen of te verstrekken en de gevolgen van de stelling van AVROTROS, mocht van haar worden verwacht om dit betoog grondig te onderbouwen. In het betoog ziet de voorzieningenrechter onvoldoende concrete aanknopingspunten om over te gaan tot schorsing van de bestreden besluiten. Ook leidt het betoog niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging in het kader van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob. In hoeverre Terumo de documenten wenst te gebruiken om de werkwijze van AVROTROS te controleren speelt in het kader van deze procedures geen rol. De voorzieningenrechter toetst slechts naar voorlopig oordeel, en op grond van wat is aangevoerd, of verweerder tot openbaarmaking mocht besluiten. Dat sprake is van een motiveringsgebrek omdat de door AVROTROS vooraf geuite bewaren niet kenbaar zijn betrokken in het bestreden besluit en dit tot een andere uitkomst ter zake de openbaarmaking van de documenten moet leiden, heeft AVROTROS onvoldoende onderbouwd.

IEF 15514

Geen bewijs van exclusieve distributieovereenkomst

Hof 's-Hertogenbosch 8 december 2015, IEF 15514; ECLI:NL:GHSHE:2015:5125 (Kacheldistributie)
Distributie. Contracten. Kachelhandelsonderneem werd toegelaten om bewijs te leveren van een exclusieve distributieovereenkomst, maar slaagt met twee getuigenverklaringen daarin niet. aangenomen dat sprake was van tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst.

7.2.1.    Naar het oordeel van het hof is [handelsonderneming] met het voorgaande, ook wanneer met haar zou moeten worden aangenomen dat de e-mail van 23 mei 2006 geen betekenis heeft voor een oordeel aangaande het al dan niet bestaan van exclusiviteit voordien, niet geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij op 22 juni 2005 met [kachelfabrikant] tijdens een bespreking bij [kachelfabrikant] een exclusieve distributie overeenkomst voor Nederland heeft gesloten.
Weliswaar ondersteunt de verklaring van [getuige 2] de verklaring van [getuige 1] dat [enig statutair bestuurder van kachelfabrikant] heeft gezegd een exclusieve samenwerking aan te gaan, maar in het licht van de verklaringen in contra-enquête in onderling verband levert dat niet voldoende bewijs op voor het bestaan van een exclusieve distributie overeenkomst.
[enig statutair bestuurder van kachelfabrikant] heeft verklaard geen exclusiviteit te hebben beloofd terwijl [verkoopmanager] heeft verklaard dat wanneer het niet om exclusiviteit gaat geen contract wordt opgesteld en dat in 2005 niets op papier is gezet.
De omstandigheid dat [kachelfabrikant] haar Belgische distributeur heeft verboden om goederen in Nederland te verkopen maakt het voorgaande niet anders. Daaruit kan, anders dan [handelsonderneming] betoogt, niet worden afgeleid dat met [handelsonderneming] een exclusieve distributieovereenkomst is gesloten.

7.2.2.    Het voorgaande leidt er toe dat de grieven 1, 3 en 4 voor zover [handelsonderneming] daarmee betoogt dat tussen [handelsonderneming] en [kachelfabrikant] een exclusieve distributie overeenkomst tot stand is gekomen, dat [kachelfabrikant] in de nakoming van deze overeenkomst is te kort geschoten en derhalve aansprakelijk is voor de dientengevolge door [kachelfabrikant] geleden schade, te weten dat zij haar investeringen niet heeft kunnen terugverdienen, falen. Anders dan [handelsonderneming] betoogt is evenmin gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat [handelsonderneming] er op mocht vertrouwen dat tussen haar en [kachelfabrikant] een exclusieve distributieovereenkomst tot stand was gekomen.
Dat (schijn) van bevoegdheid van [verkoper] tot het sluiten van een exclusieve distributie overeenkomst namens [kachelfabrikant] bestond is gesteld noch gebleken.

7.2.3.    De grieven 1, 3 en 4 falen eveneens voor zover [handelsonderneming] daarmee betoogt dat [kachelfabrikant] , ook wanneer geen sprake is van een exclusieve distributieovereenkomst jegens [handelsonderneming] aansprakelijk is voor de door [handelsonderneming] geleden investeringschade.(...)
IEF 15513

Midi-file is fonogram, werkgeversrisico voor medewerker met eigen handeltje in bestanden

Vzr. Rechtbank Rotterdam 12 november 2015, IEF 15513; ECLI:NL:RBROT:2015:9021 (Younique Music tegen Key Music)
Uitspraak mede ingezonden door Fulco Blokhuis, Boekx advocaten.Younique exploiteert meer dan 4.000 midi-files via haar website tmfonline.com; Key Music heeft digitale kopieën van midi-files ten gehore gebracht, verkocht en geleverd. Een midi(opname) kwalificeert als fonogram. Weliswaar is er geen sprake van directe vastlegging van geluid als zodanig, maar uit de beschreven werkwijze volgt dat het niets anders is dan een techniek met behulp waarvan – net als bij traditionele vastlegging – geluiden en/of melodieën op bepaalde wijze worden geregistreerd waardoor bij het inschakelen van de apparatuur met behulp waarvan de registratie is te horen, steeds dezelfde unieke samenstelling van geluiden en/of melodieën te beluisteren valt.

Dat een medewerker van Key Music een 'eigen handeltje' opzette door thuis op een eigen drager te branden en 's avonds te leveren met het privételefoonnummer, komt voor risico van de werkgever op grond van 6:170 BW. Aan klanten werd medegedeeld dat de feitelijk verkoop ‘niet aan de grote klok mocht worden gehangen’, dat de gebrande dvd’s met kopieën van midi-files konden worden afgehaald op een afgesproken moment, voorts contant moest worden afgerekend, konden kopers redelijkerwijs begrijpen dat zij een illegale transactie aangingen. Vorderingen tot staking, gegevensverstrekking en rectificatie worden toegewezen.

4.2. De voorzieningenrechter zal allereerst beoordelen of sprake is van een fonogram. Artikel 1 WNR bepaalt dat een fonogram is: iedere eerste vastlegging van uitsluitend geluiden van een uitvoering of andere geluiden op enig voorwerp dat geschikt is om deze te reproduceren of openbaar te maken.

Younique Music heeft in deze procedure haar werkwijze als volgt omschreven. Een uitvoerende artiest speelt en arrangeert een muziekwerk waarbij alle sporen (drums, bas, piano, gitaar etc.) separaat worden gespeeld en door opname worden gedigitaliseerd. Daarvan wordt een (midi)opname gemaakt, die uniek is en die vervolgens verder wordt bewerkt door werknemers van Younique Music om de opname geschikt te maken voor gebruik in muziekinstrumenten. Dit levert een midi-file op die door Younique Music kan worden verkocht.
Key Music Rotterdam heeft aangevoerd dat, uitgaande van de hiervoor beschreven werkwijze, geen sprake is van een fonogram, omdat – kort gezegd – het bestand niet het geluid zelf bevat, maar slechts de instructies om geluid te produceren. In de midi-file worden slechts digitaal gecodeerde geluiden geregistreerd. Het is de computer die bij het afspelen van de midi-file geluid maakt conform de specificaties die zijn opgenomen in de midi-file. De midi-file bevat zelf geen opname van enig geluid, aldus Key Music Rotterdam.

4.3. De voorzieningenrechter is gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en gelet op het voornoemde toetsingskader van oordeel dat een midi-file kwalificeert als fonogram. Weliswaar is bij een midi-file geen sprake van directe vastlegging van geluid als zodanig, maar uit de beschreven werkwijze volgt wel dat een en ander ten gronde niets anders is dan een techniek met behulp waarvan – net als bij traditionele vastlegging – (in casu door Younique Music) geluiden en/of melodieën op bepaalde wijze worden geregistreerd waardoor bij het inschakelen van de apparatuur met behulp waarvan de registratie is te horen, steeds dezelfde unieke samenstelling van geluiden en/of melodieën te beluisteren valt. Daarom moet aangenomen worden dat sprake is van het vastleggen van geluiden op een wijze die valt onder de definitie van fonogram.

4.7. Key Music Rotterdam stelt dat de betreffende medewerker niet handelde in de uitvoering van zijn functie, maar in privé. De dvd’s werden, aldus Key Music Rotterdam, thuis, althans op een eigen drager, gebrand en op afspraak aan de kopers geleverd. Die afspraken vonden ook ’s avonds plaats en het privé-telefoonnummer van de medewerker werd erbij verstrekt. Key Music Rotterdam stelt zich op het standpunt dat het puur een ‘eigen handeltje’ van haar medewerker was en dat Key Music Rotterdam aan haar zorgplicht in dit verband heeft voldaan, nu voor alle werknemers van Key Music Rotterdam duidelijk is dat gedragingen als hier aan de orde niet zijn toegestaan.

4.9. Op grond van artikel 6:170 BW is een werkgever risicoaansprakelijk voor fouten van ondergeschikten. Gelegenheid tot disculpatie biedt artikel 6:170 BW niet, ook niet als de ondergeschikte in strijd met een instructie handelde.

4.13. Vaststaat dat de verkoop van midi-files (onder meer) plaatsvond aan klanten van Key Music Rotterdam. Aangenomen kan daarom worden dat Younique Music belang heeft bij de afgifte van de persoonsgegevens van de klanten die sinds 2014 keyboards, digitale piano’s, synthesizers en/of midi sound-modules kochten bij Key Music Rotterdam.
Nu aan de betreffende klanten werd medegedeeld dat de feitelijk verkoop ‘niet aan de grote klok mocht worden gehangen’ en dat de door de betreffende medewerker gebrande dvd’s met kopieën van midi-files konden worden afgehaald op een met de verkoper afgesproken moment, terwijl voorts contant moest worden afgerekend, kan worden aangenomen dat de kopers redelijkerwijs hebben moeten begrijpen dat zij een illegale transactie aangingen. Dit is in strijd met zorgvuldigheid die betaamd jegens rechthebbenden. De vordering die strekt tot bekendmaking van de gegevens van de (potentiële) kopers door Key Music Rotterdam is in het licht van deze omstandigheden toewijsbaar.
Key Music Rotterdam heeft als verweer nog aangevoerd dat zij niet over alle gegevens beschikt, maar van haar mag worden verwacht dat zij zich zal inzetten deze zoveel mogelijk te achterhalen. Key Music Rotterdam zal worden veroordeeld tot afgifte van een lijst met gegevens. De inzet van een onafhankelijke registeraccountant acht de voorzieningenrechter overbodig. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat Key Music Rotterdam een zo
volledig mogelijke lijst van kopers zal overleggen. Omdat niet duidelijk is of Key Music Rotterdam over alle relevante gegevens beschikt, wordt afgezien van het opleggen van een dwangsom.

Op andere blogs:
Dohmen advocatuur
Dirkzwager

IEF 15512

BMM Student Award 2016

Studenten die een scriptie of een artikel hebben geschreven over een onderwerp dat voor BMM-leden van belang kan zijn, worden van harte uitgenodigd deze in te zenden, via hun scriptiebegeleider of per email: secretariaat@bmm.nl. Om mee te dingen naar de student award 2016 dient de inzending uiterlijk op 31 december 2015 door de jury te zijn ontvangen.

De winnende bijdrage zal in zijn geheel worden gepubliceerd op de BMM- website en, al dan niet in verkorte vorm, in het BMM-Bulletin. Het reglement kan geraadpleegd worden op www.bmm.nl. De BMM Student award wordt komend jaar tijdens de voorjaarsvergadering uitgereikt.