IEF 22191
16 augustus 2024
Uitspraak

Inbreuk op auteursrecht op haakpatronen

 
IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22190
15 augustus 2024
Uitspraak

Restaurants gaan de strijd aan: rechter constateert verwarrende handelsnaam

 
IEF 13474

Congresmiddag: Muziek en Intellectuele Eigendom

Bimhuis, Amsterdam, a.s. woensdag 19 februari van 13.00 tot 17.30 uur, 4 PO-punten. 
Op de scheidslijn van Intellectuele Eigendomsrechten en de wereld van de muziek organiseert eduLex, onderdeel van deLex, een interessante themamiddag. Een viertal sprekers brengt u op de hoogte van actuele onderwerpen en ontwikkelingen. Het evenement zal geheel in stijl plaatsvinden in een voor de muziekindustrie kenmerkende locatie te Amsterdam. Aansluitend heeft u de gelegenheid na te borrelen. Deze cursus biedt verdieping en verbreding voor de specialist met voorkennis.

Hier aanmelden

Programma
12.45 – 13.00 uur Intekenen
13.00 – 14.00 uur Originaliteit in de muziek - Bindu De Knock, Bergh Stoop & Sanders advocaten
14.00 – 15.00 uur DJ's en (geluids)producers. Daklozen binnen het Nederlandse muziekrecht - Bjorn Schipper, Schipper Legal
15.00 – 15.30 uur Pauze
15.30 – 16.30 uur Rechtspraak over de ontbinding van muziekuitgavecontracten - Margriet Koedooder, De Vos + Partners
16.30 – 17.30 uur Streamen, linken, openbaarmaken - (digitale) distributie en (collectief) rechtenbeheer - Martin Senfleben, VU Amsterdam/Bird & Bird
17.30 - 18.30 uur Netwerkborrel

Er zijn 4 PO-punten toegekend door de Orde van Advocaten

Locatie
Bimhuis, Amsterdam
Bereikbaarheid en onze parkeersuggestie.

Kosten deelname
€ 495,00 Per persoon
€ 450,00 Sponsors IE-Forum

Genoemde prijzen zijn excl. BTW, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur ontvangt u direct. Inbegrepen zijn de kosten van lunch, koffie, thee en documentatie.

Hier aanmelden

Meer opleidingen IE/ICT: www.delex.nl/opleidingen

IEF 13542

Hof van Justitie EU: linken en embedden geen auteursrechtinbreuk

Redactionele bijdrage ingezonden door Joran Spauwen, Kennedy Van der Laan
Tamelijk ‘brekend’ nieuws uit Luxemburg in de Svensson v. Retriever zaak. De hoogste rechters van de Europese Unie zijn van mening dat een link eigenlijk nooit inbreuk kan maken op auteursrechten. Het Hof van Justitie concludeert dat geen sprake kan zijn van een ‘nieuw publiek’ (wat volgens de Europese regelgeving een vereiste is):

De doelgroep van de oorspronkelijke mededeling bestond immers uit alle potentiële bezoekers van de betrokken website. [..]In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat, [..] de gebruikers van [de website waarop de link staat] moeten worden beschouwd als mogelijke ontvangers van de oorspronkelijke mededeling en dus als een onderdeel van het publiek dat door de houders van het auteursrecht in aanmerking werd genomen toen zij toestemming verleenden voor de oorspronkelijke mededeling.

Geen openbaarmaking dus. Volgens het Hof van Justitie is er zelfs geen sprake van een auteursrechtinbreuk als voor de internetgebruiker niet duidelijk is dat de content zich op een andere website bevindt.

Deze vaststelling wordt niet op losse schroeven gezet [..] wanneer de internetgebruikers op de betrokken link klikken, het werk verschijnt en daarbij de indruk wordt gewekt dat het wordt getoond op de website waar de link zich bevindt, terwijl dit werk in werkelijkheid afkomstig is van een andere website. [..] Deze bijkomende omstandigheid wijzigt immers niets aan de vaststelling dat het plaatsen op een website van een aanklikbare link naar een beschermd werk dat op een andere website is bekendgemaakt en vrij toegankelijk is, tot gevolg heeft dat dit werk ter beschikking van de gebruikers van eerstgenoemde website wordt gesteld en dus een mededeling aan het publiek vormt.

Wat het Hof hier beschrijft (het verschijnen van de content op de site die linkt) komt neer op embedden. Dus het Hof zegt hier dus dat niet alleen linken, maar ook embedden geen auteursrechtinbreuk is. Daar geldt nog wel een voorbehoud, omdat in de casus die voorlag niet duidelijk is of sprake was van een normale link, of van embedded content. Ook ging het hier om het embedden van een website (framing), en niet van een filmpje of audiostream. Maar dat zou voor het principe niet uit moeten maken. Er is immers volgens het Hof geen sprake van een nieuw publiek. Het Hof van Justitie is in een andere zaak door het Bundesgerichtshof gevraagd zich specifiek uit te laten over de vraag of embedden een openbaarmaking is. Deze uitspraak zal echter nog wel even op zich laten wachten.

Vooralsnog lijkt op grond van het Svensson arrest voor embedden van content geen toestemming nodig van de auteursrechthebbende. Voor Nederland is dit van groot belang, omdat embedden in ons land sinds het Nederland.fm vonnis (in ieder geval onder bepaalde omstandigheden) inbreukmakend wordt geacht. Die conclusie in nederland.fm zou dus wel eens onjuist kunnen zijn.

Het Hof van Justitie maakt wel een beperkte kanttekening. Een link mag er niet toe leiden dat beperkte-toegangsmaatregelen worden omzeild. Dan is immers wel sprake van een nieuw publiek:

Dit is met name het geval wanneer het werk niet meer beschikbaar is voor het publiek op de website waarop het oorspronkelijk werd medegedeeld of wanneer het thans op die website enkel beschikbaar is voor een beperkt publiek, terwijl het op een andere website toegankelijk is zonder toestemming van de houders van het auteursrecht.

Verder maakt het Hof van Justitie ook meteen korte metten met de mogelijkheid om op nationaal niveau, buiten de Europese regels om, alsnog ruimere rechten toe te kennen aan auteursrechthebbende, zodat een link alsnog een openbaarmaking is. Linken zonder toestemming mag en daarmee is de kous af.

Joran Spauwen
Artikel is eerder verschenen op MediaReport

IEF 13541

Conclusie A-G: Beschermstof kan product zijn in de zin van de ABC-Verordening

Conclusie A-G HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-11/13 (Bayer CropScience) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundespatentgericht. Zie IEF 12410 ter introductie. Octrooirecht. ABC. Uitlegging van de begrippen "product" en "werkzame stof" in de artikelen 1, punten 3 en 8, alsook 3, lid 1, van ABC-verordening. Isoxadifen eventueel daaronder begrepen. Verzoekster is houdster van een EP 0 719 261B1 voor een ‘gesubstitueerde isoxazoline’.

Conclusie A-G:

Het begrip ,product’ in artikel 3, lid 1, en in artikel 1, punt 8, van [de ABC-verordening], en het begrip „werkzame stof” in artikel 1, punt 3, van dezelfde verordening, moeten aldus worden uitgelegd dat elke stof die voldoet aan de in deze bepalingen vastgestelde voorwaarden eronder valt, met inbegrip van, in voorkomend geval, een beschermstof.

Gestelde vraag:

Moeten de begrippen product in artikel 3, lid 1, en artikel 1, punt 8, en werkzame stof in artikel 1, punt 3, van verordening nr. 1610/96 aldus worden uitgelegd dat ook een beschermstof daaronder valt?

IEF 13540

HvJ EU Svensson: Hyperlinken naar beschermde werken kan zonder toestemming

HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-466/12 (Svensson e.a. tegen Retriever) - dossier - persbericht
Prejudiciële vragen gesteld door Svea hovrätt, Zweden. Veel besproken hier, zie IEF 12057 voor een introductie: Auteursrecht. Hyperlink-vragen. Mededeling aan een nieuw publiek wanneer een aanklikbare link wordt geplaatst. Relevantie van de openbaarheid van de locatie of beperkingen op toegang.

Uit het persbericht: De eigenaar van een website kan, zonder toestemming van de houders van het auteursrecht, via hyperlinks doorverwijzen naar beschermde werken die op een andere website vrij beschikbaar zijn. Dit geldt zelfs wanneer bij de internetgebruikers die op de link klikken, de indruk wordt gewekt dat het werk wordt getoond op de website waar de link zich bevindt. (...)

In het vandaag gewezen arrest oordeelt het Hof dat het plaatsen van aanklikbare links naar beschermde werken een handeling bestaande in een mededeling vormt. Er is immers sprake van een dergelijke handeling wanneer een werk op zodanige wijze voor het publiek beschikbaar wordt gesteld dat het voor dit publiek toegankelijk is (ook al maakt het geen gebruik van die mogelijkheid). Bovendien kunnen de potentiële gebruikers van de door Retriever Sverige geëxploiteerde website worden aangemerkt als een publiek, daar het gaat om een onbepaald en vrij groot aantal gebruikers.

Het Hof herinnert evenwel eraan dat de mededeling gericht moet zijn tot een nieuw publiek, dit wil zeggen een publiek dat door de houders van het auteursrecht niet in aanmerking werd genomen toen zij toestemming verleenden voor de oorspronkelijke mededeling. Volgens het Hof is er geen sprake van een dergelijk „nieuw publiek” in het geval van de door Retriever Sverige geëxploiteerde website. Aangezien de op de website van Göteborgs-Posten aangeboden werken vrij toegankelijk waren, moeten de gebruikers van de website van Retriever Sverige worden beschouwd als een onderdeel van het publiek dat door de journalisten reeds in aanmerking werd genomen toen zij toestemming verleenden voor de publicatie van de artikelen op Göteborgs-Posten. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat bij de internetgebruikers die op de link klikken de indruk wordt gewekt dat het werk wordt getoond op de website van Retriever Sverige, terwijl dit werk in werkelijkheid afkomstig is van Göteborgs-Posten.

Het Hof concludeert daaruit dat de eigenaar van een website, zoals die van Retriever Sverige, zonder toestemming van de houders van het auteursrecht via hyperlinks kan doorverwijzen naar beschermde werken die op een andere website vrij beschikbaar zijn.

Dit zou evenwel niet het geval zijn indien een hyperlink de gebruikers van de website waarop deze link zich bevindt, in staat stelt om beperkingsmaatregelen te omzeilen die op de website waar het beschermde werk zich bevindt zijn getroffen teneinde de toegang van het publiek te beperken tot de abonnees ervan, omdat in dit geval die gebruikers door de houders van het auteursrecht niet in aanmerking werden genomen als potentieel publiek toen zij toestemming verleenden voor de oorspronkelijke mededeling.

Ten slotte verklaart het Hof dat de lidstaten niet het recht hebben om de houders van een auteursrecht een ruimere bescherming te bieden door een uitbreiding van het begrip „mededeling aan het publiek”. Dit zou immers verschillen op het gebied van de wetgeving doen ontstaan en dus leiden tot rechtsonzekerheid, terwijl de betrokken richtlijn juist beoogt deze problemen te verhelpen.

Gestelde vragen:

1. Is sprake van mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, wanneer iemand anders dan de houder van het auteursrecht op een bepaald werk, op zijn website een aanklikbare link plaatst naar het werk?
2. Is het voor het antwoord op de eerste vraag relevant of het werk waarnaar de link verwijst, is geplaatst op een website op het internet waartoe iedereen zonder beperkingen toegang heeft dan wel of de toegang op enige wijze is beperkt?
3. Moet bij de beantwoording van de eerste vraag onderscheid worden gemaakt tussen gevallen waarin het werk, nadat de gebruiker op de link heeft geklikt, wordt getoond op een andere website, en gevallen waarin het werk, nadat de gebruiker op de link heeft geklikt, aldus wordt getoond dat de indruk wordt gewekt dat het op dezelfde website verschijnt?
4. Kan een lidstaat een ruimere bescherming bieden aan het uitsluitende recht van auteurs door onder het begrip "mededeling aan het publiek" een groter aantal handelingen te verstaan dan die welke zijn genoemd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29?

Het HvJ EU verklaart voor recht:

1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het plaatsen op een website van aanklikbare links naar werken die op een andere website vrij beschikbaar zijn, geen handeling bestaande in een mededeling aan het publiek vormt.

2) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een ruimere bescherming kan bieden aan de houders van een auteursrecht door te bepalen dat het begrip mededeling aan het publiek een groter aantal handelingen omvat dan die waarop deze bepaling betrekking heeft.

Op andere blogs:
1709blog (Svensson - it's all about the "new public")
1709blog (Hyperlinks, making available and the 'new public' -- or just a dead end?)
BirdBuzz
Hoogenraad & Haak (HvJ EU Svensson: linken naar content zonder toestemming mag)
IE-Forum.nl (IEF 13559 Hyperlinks naar ongeautoriseerde content zijn inbreukmakend)
IE-Forum.nl (IEF 13542 Hof van Justitie EU: linken en embedden geen auteursrechtinbreuk
IE-Forum.nl (IEF 13543 Svensson: Het internet gered, de rechthebbenden gered)
IE-Forum.nl (IEF 13705 Het Svensson-arrest; iedere link met het auteursrecht doorbroken?)
IPKat (Early thoughts on Svensson: communication/making available, 'new' public, altering the scope of exclusive rights)
Ius Mentis (Hyperlinks zijn geen auteursrechtinbreuk, ook niet als je embedt of framet)
Jurel (Copyright cannot regulate new economy where money depends on the volume of internet traffic – Comments on Svensson Case)
Thijs van den Heuvel - Storify
Kluwer Copyright Blog
Kluwer Copyright Blog II (The Svensson case and the act of communication to a new public)
MediaReport (Hof van Justitie EU: linken en embedden geen auteursrechtinbreuk)
SCL (CJEU Rules that Hyperlinks are OK! Unless there’s a ‘New Public’)
Time.Lex Linking and Embedding Not (always) Copyright Infringement

IEF 13538

HvJ EU: Gedistribueerde afbeeldingen kunnen ter kennis gekomen zijn van ingewijden

HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel) - dossier
Zie eerder IEF 12084 en IEF 13011. Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundesgerichtshof. Gemeenschapsmodellenrecht. Uitlegging van artikel 7, lid 1, eerste zin, artikel 11, lid 2, artikel 19, lid 2, en artikel 89, lid 1, sub a en d, van Gemeenschapsmodellenverordening. Begrip „beschikbaarstelling voor het publiek”. Bewijslast inzake het namaken van een niet-ingeschreven model – Tentoonstelling van het model in een tentoonstellingsruimte die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen en bekendmaking ervan, zonder voorwaarde van geheimhouding, aan onderneming die werkzaam is in de betrokken sector. Termijn van verjaring van recht om aan iedere derde gebruik van model te verbieden. Rechtsverwerking. Vaststelling van het recht dat moet worden toegepast op geschillen betreffende handelingen die inbreuk maken op gemeenschapsmodellen en op vorderingen tot vernietiging van nagemaakte goederen.

Het HvJ EU verklaart voor recht:

1) Artikel 11, lid 2, van [gemeenschapsmodellenverordening] moet aldus worden uitgelegd dat kan worden geoordeeld dat een niet-ingeschreven model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen van dit model zijn gedistribueerd aan handelaars die actief zijn in deze sector, waarbij het aan de rechtbank voor het gemeenschapsmodel staat om dit laatste te beoordelen op basis van de omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak.

2) Artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat kan worden geoordeeld dat een niet-ingeschreven model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer het slechts voor één enkele onderneming beschikbaar is gesteld of louter is voorgesteld in de tentoonstellingsruimten van een onderneming die buiten het grondgebied van de Unie is gevestigd, waarbij het aan de rechtbank voor het gemeenschapsmodel staat om dit laatste te beoordelen, rekening houdend met de omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak.

3) Artikel 19, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat het aan de houder van het beschermde model staat om het bewijs te leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van dit model. Indien de rechtbank voor het gemeenschapsmodel echter vaststelt dat het feit dat de bewijslast op deze houder van het beschermde model rust, het onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken om dit bewijs te leveren, dient zij, teneinde de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel te verzekeren, gebruik te maken van alle procedurele middelen die haar door het nationale recht ter beschikking worden gesteld om die moeilijkheid te ondervangen, daaronder begrepen een eventuele toepassing van de regels van het nationale recht die de bewijslast aanpassen of minder zwaar maken.

4) De verjaring en het verval van recht die als verweermiddel aan de krachtens de artikelen 19, lid 2, en 89, lid 1, sub a, van verordening nr. 6/2002 ingestelde vordering kunnen worden tegengeworpen, vallen onder het nationale recht, dat met eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moet worden toegepast.

5) Artikel 89, lid 1, sub d, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat de vorderingen tot vernietiging van de inbreukmakende voortbrengselen worden geregeld door het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht. De vorderingen strekkende tot vergoeding van de schade die is voortgevloeid uit de activiteiten van degene die deze handelingen heeft gesteld en strekkende tot verkrijging van informatie over deze activiteiten teneinde die schade te kunnen bepalen, vallen overeenkomstig artikel 88, lid 2, van verordening nr. 6/2002 onder het nationale recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de rechtbank voor het gemeenschapsmodel waarbij de zaak is ingeleid.

Gestelde prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen ervan aan handelaars zijn gedistribueerd?
2. Moet artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer
a) het enkel voor bepaalde ondernemingen van de betrokken sector beschikbaar is gesteld, of
b) het is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming in China die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen?
3. a) Moet artikel 19, lid 2, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel het bewijs moet leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model?
b) Indien de derde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:
Wordt de bewijslast omgekeerd of kan de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel aanspraak maken op een lichtere bewijslast, wanneer het model en het aangevochten gebruik ervan in grote mate overeenstemmen?
4. a) Kan het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, verjaren?
b) Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze verjaring geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
5. a) Kan met betrekking tot het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, sprake zijn van rechtsverwerking?
b) Indien de vijfde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze rechtsverwerking geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
6. Moet artikel 89, lid 1, sub d, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat op vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding die wegens inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de volledige Unie worden ingesteld, het recht dient te worden toegepast van de lidstaat waar de inbreukmakende handelingen zijn verricht?

Op andere blogs:
Noot Paul Geerts [IEF 14417]

IEF 13533

Gerecht EU week 7

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep tegen CALDEA afgewezen [BALEA v. CALDEA]
B) Beroep "La qualité est la meilleure des recettes" afgewezen [Oetker v. OHMI]
C) Beroep DEMON gedeeltelijk toegewezen [DEMON v. Demon]

Gerecht EU 12 februari 2014, zaak T-26/13 (CALDEA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het internationale merk BALEA voor waren van de klassen 3, 5 en 8 en strekkende tot vernietiging van beslissing van het BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk CALDEA voor waren en diensten van de klassen 3, 35, 37, 42, 44 en 45. Het beroep is afgewezen.

54. The applicant’s arguments based on, first, the identity or similarity of the goods and services concerned; secondly, the reputation of the earlier mark, particularly in Germany; thirdly, the so-called low degree of attention of the relevant public and the method of distribution of the goods at issue and, fourthly, a judgment of the Landgericht Mannheim, could not invalidate that finding, even if they were not irrelevant. As those arguments are, in essence, identical to those already put forward by the applicant against the decision at issue in the case which gave rise to the judgment in caldea, it is sufficient, in order to reject them, to refer to the findings set out, in that regard, by the Court in paragraphs 68, 69, 70 and 71 of that judgment, according to which, it is, in essence, not possible to conclude that there is a likelihood of confusion where there is no similarity between the signs at issue, a finding which is not called into question where the goods and services are identical or similar or where an earlier mark has a highly distinctive character.

55. In view of all of the foregoing, it must be held that the Board of Appeal acted correctly in establishing that the signs at issue were different and that there was no likelihood of confusion between them.

56. Consequently, the applicant’s single plea in law must be rejected as unfounded and the action therefore dismissed in its entirety, without there being any need to rule on the admissibility, which has been disputed by OHIM, of the claim in the application for the annulment of the mark applied for and the referral of the case back to OHIM.

Gerecht EU 12 februari 2014, zaak T-570/11 (La qualité est la meilleure des recettes) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing van BHIM, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het woordmerk „La qualité est la meilleure des recettes”, voor waren van de klassen 16, 29, 30 en 32. Het beroep is afgewezen.

68. Die Klägerin beruft sich zur Untermauerung ihres Vorbringens zur Bekanntheit des betreffenden Zeichens auf die Erklärung vom 4. November 2011, die, wie oben in Rn. 13 festgestellt, keinen zulässigen Beweis darstellt.

69. Daher entbehrt das Vorbringen der Klägerin zur Bekanntheit des betreffenden Zeichens, soweit sie lediglich auf die in dieser Erklärung genannten neuen Gesichtspunkte verweist, der Grundlage.

70. Im Übrigen ist, soweit die betreffende Erklärung Hinweise auf bestimmte Gesichtspunkte enthält, die bereits vor der Beschwerdekammer geltend gemacht wurden, jedenfalls seitens der Klägerin kein Argument vorgebracht worden, das die Feststellung der Beschwerdekammer entkräften könnte, wonach diese Gesichtspunkte nicht ausreichten, um die Bekanntheit des fraglichen Zeichens nachzuweisen.

71. Wie sich nämlich aus der in den Rn. 37 bis 41 der angefochtenen Entscheidung vorgenommenen Beurteilung der Beschwerdekammer ergibt, die von der Klägerin nicht in Frage gestellt wird, betrafen diese Gesichtspunkte zum einen die Benutzung der deutschen Marke Qualität ist das beste Rezept der Klägerin und nicht die Anmeldemarke. Zum anderen umfassten die weiteren vor der Beschwerdekammer vorgebrachten Gesichtspunkte weder einen Nachweis des Marktanteils noch des Umsatzes im Zusammenhang mit der Benutzung des betreffenden Zeichens, noch im Übrigen einen anderen Beweis, der den Bekanntheitsgrad dieses Zeichens in Frankreich oder die Wirkung dieses Zeichens auf die maßgeblichen Verkehrskreise belegen könnte.

72. Daher ist das auf die Bekanntheit des Zeichens gestützte Vorbringen der Klägerin als unbegründet zurückzuweisen.

73. Nach alledem ist die Klage abzuweisen.

Gerecht EU 13 februari 2014, zaak T-380/12 (DEMON) - dossier
Gemeenschapsmerk – Door houder van internationaal woordmerk DEMON voor waren van klasse 28 ingesteld beroep tot vernietiging van de beslissing van BHIM, houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling, waarbij verzoeksters verzoek om nietigverklaring van het beeldmerk met het woordelement Demon voor waren van klasse 9 gedeeltelijk is toegewezen.

64. À titre liminaire, il convient de relever que les parties ne contestent pas le caractère distinctif normal de la marque antérieure retenu, à bon droit, par la chambre de recours au point 28 de la décision attaquée. Cet élément doit être pris en compte dans l’appréciation globale du risque de confusion.

65. Il y a lieu de relever également que l’argument de l’intervenante selon lequel la requérante ne fabriquerait ni ne vendrait des planches à neige n’est pas pertinent pour apprécier l’existence d’un risque de confusion en l’espèce, dès lors que, ainsi que la chambre de recours l’a établi aux points 9 à 11 de la décision attaquée sans que, par ailleurs, ce constat ait été contesté par l’intervenante devant le Tribunal, la preuve de l’usage sérieux de la marque antérieure n’est, en l’espèce, pas pertinente aux fins du respect de l’article 57 du règlement n° 207/2009.

66. Les « masques de ski » et « masques de snowboard », désignés par la marque contestée, et les « planches à neige », désignées par la marque antérieure, étant moyennement similaires (voir point 43 ci-dessus), et les signes en conflit étant fortement similaires (voir point 59 ci-dessus), il y a lieu de conclure, contrairement à ce que la chambre de recours a établi au point 31 de la décision attaquée, qu’il existe un risque de confusion en ce qui concerne ces produits, même à supposer que, comme l’intervenante le soutient, le public pertinent soit jeune et fasse preuve d’un degré d’attention élevé.

67. En revanche, s’agissant des « lunettes de sport ; lunettes de protection ; masques de protection pour activités sportives, à l’exception de ceux adaptés à un sport spécifique » visés par la marque contestée, la chambre de recours n’a pas commis d’erreur en concluant à l’absence de risque de confusion avec la marque antérieure. En effet, ainsi qu’il ressort des points 44 à 46 ci-dessus, les produits en cause ne sont que très faiblement similaires, voire ne présentent aucune similitude. Dans ces conditions, l’existence d’un risque de confusion ne peut pas être établie, malgré l’existence d’un degré élevé de similitude visuelle entre les signes et d’une identité phonétique et conceptuelle entre ceux-ci. En effet, le très faible degré de similitude entre les produits désignés ne peut être compensé par le degré élevé de similitude entre les marques.

IEF 13536

Verbod zich te registreren op internetsites onder naam van zijn vrouw

Vzr. Rechtbank Overijssel 7 februari 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:663 (registreren op internetsite)
Mediarecht. Verstekvonnis. Eisvermindering. Partijen zijn op 12 december 2007 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Nadat partijen omstreeks kerst 2013 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, heeft gedaagde eiseres benaderd, onder andere door berichtgeving via Whatsapp en door het openen van een pagina op Facebook op naam van eiseres. Op deze pagina heeft gedaagde naaktfoto’s van eiseres en teksten geplaatst. De betreffende pagina is inmiddels verwijderd door Facebook.

De voorzieningenrechter overweegt dat hij de zinsnede uit de dagvaarding “ergens registreren” begrijpt als het registeren op enige internetsite: contactverbod en verbod voor gedaagde om zich opnieuw op enige internetsite te registreren onder de naam van eiseres.

2.1 Eiseres heeft gesteld en gevorderd als vermeld in de dagvaarding, met dien verstande dat zij haar eis ter zitting heeft verminderd.
2.2. Op grond van de niet weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten.
2.3. Partijen zijn op 12 december 2007 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Nadat partijen omstreeks kerst 2013 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, heeft gedaagde eiseres benaderd, onder andere door berichtgeving via Whatsapp en door het openen van een pagina op Facebook op naam van eiseres. Op deze pagina heeft gedaagde naaktfoto’s van eiseres en teksten geplaatst. De betreffende pagina is inmiddels verwijderd door Facebook.

De voorzieningenrechter:

I. Verbiedt gedaagde om gedurende één jaar na betekening van dit vonnis in persoon via telefoon, e-mail of ander geschrift anders dan via zijn advocaat, contact op te nemen en/of te hebben met eiseres.
II. Verbiedt gedaagde om zich opnieuw op enige internetsite te registreren onder de naam van eiseres.
III. Veroordeelt gedaagde tot betaling van een dwangsom ad € 500,-- voor iedere keer dat hij in strijd handelt met het onder I vermelde verbod, zulks tot een maximum van
€ 25.000,--.
IEF 13535

Nieuwe partners Arnold + Siedsma

Arnold + Siedsma heeft Rogier Brouwer en Gerwald Verdijck benoemd tot partner. Met hun toetreding is een stevig fundament gelegd voor de continuïteit en verdere groei van de octrooisectie van het full-service adviesbureau voor intellectueel eigendom.

Dr. ir. Rogier Brouwer is beëdigd Nederlands en Europees octrooigemachtigde. Hij is ingenieur in de civiele techniek en gepromoveerd in de toegepaste wetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel, waaraan hij ook als professor verbonden was. Gedurende twintig jaar combineerde Brouwer zijn academisch werk met verschillende managementfuncties in R&D bij chemieconcern DSM, waar hij ook tot octrooigemachtigde is opgeleid. Voordat hij zich als partner bij Arnold + Siedsma aansloot, werkte Brouwer als octrooigemachtigde bij een Belgisch en een Nederlands octrooibureau. Zijn technische expertise omvat de materiaalwetenschap in brede zin.

Behalve Brouwer, trad ook dr. ir. Gerwald Verdijck als partner toe. Verdijck is ingenieur werktuigbouwkunde en promoveerde in de technische wetenschappen aan de Technische Universiteit Eindhoven. Voordat hij in 2004 bij Arnold + Siedsma in dienst trad, werkte hij acht jaar op het gebied van R&D en deed veel industriële marktervaring op. Hij bekwaamde zich in vraagstukken op het gebied van procesbeheersing en beschrijving van voornamelijk agrarische producten. Verdijck is Nederlands, Belgisch en Europees octrooigemachtigde en heeft zich binnen Arnold + Siedsma gespecialiseerd in octrooizaken op het gebied van mechanica, food processing, waterbehandeling en luchtvaart.

 

IEF 13532

Beschrijvend woordelement COLLEGE heeft geen visuele betekenis

Hof Den Haag 11 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:245 (Stichting ROCvA tegen Investimus S.A.)
Merkenrecht. Oppositieprocedure. Investimust is rechthebbende op het Gemeenschapswoordmerk COLLEGE. ROCvA heeft een Beneluxdepot verricht van het woord-/beeldmerk TCH THECOLLEGEHOTEL. Investimus heeft oppositie [nr. 2000955] ingesteld tegen de inschrijving van het teken voor diensten in de klasse 43. Het BBIE heeft de oppositie toegewezen. RoCvA vordert succesvol een bevel tot vernietiging.

Het BBIE heeft kennelijk abusievelijk de inschrijving van het betwiste teken voor de waren en diensten in klassen 9, 16 en 41 doorgehaald, de oppositie was daartegen niet gericht. Voor wat betreft de doorhaling van de inschrijving dient de bestreden beslissing vernietigd te worden. Het hof oordeelt dat de geringe auditieve en begripsmatige overeenstemming wordt gecompenseerd door de verschillen in visueel opzicht. In dit geval kan aan het woordelement geen visuele indruk van betekenis toekomen. Er is geen sprake van overeenstemming tussen het merk en het teken. Hiermee is niet voldaan aan één van de vereisten voor toewijzing van de oppositie en wordt de oppositie alsnog afgewezen.

Waren en diensten in klassen 9, 16 en 41
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het BBIE kennelijk abusievelijk de inschrijving van het betwiste teken voor de waren en diensten in klassen 9, 16 en 41 heeft doorgehaald, nu de oppositie daartegen niet was gericht. De bestreden beslissing dient derhalve in ieder geval vernietigd te worden voor wat betreft de doorhaling van de inschrijving van het teken voor deze waren en diensten.
Diensten in klasse 43
7. Bij de beoordeling van de vraag of het merk COLLEGE enerzijds en het teken TCH anderzijds zodanig overeenstemmen dat daardoor bij het in aanmerking komende publiek van de desbetreffende waren of diensten gevaar voor directe of indirecte verwarring kan ontstaan, moet in aanmerking worden genomen dat het verwarringsgevaar globaal dient te worden beoordeeld volgens de indruk die het merk en het teken bij de gemiddelde consument van de betrokken diensten achterlaten, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, met name de onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van het merk en het teken en de soortgelijkheid van de betrokken waren. Overeenstemming tussen de merken veronderstelt in dit verband het bestaan van visuele, auditieve en/of begripsmatige overeenkomst. Wanneer daarvan sprake is, dient vervolgens te worden beoordeeld of, mede in aanmerking nemend de mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten, bij het publiek direct of indirecte verwarring kan ontstaan over de herkomst ervan. De globale beoordeling van het verwarringsgevaar dient te berusten op de totaalindruk die door het merk en het teken wordt opgeroepen, waarbij in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen. Voorts dient rekening te worden gehouden met het onderscheidend vermogen van het oudere merk. Er moet sprake zijn van reëel verwarringsgevaar bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken waren of diensten. Indien er geen sprake is van overeenstemming is niet voldaan aan een van de voorwaarden voor toewijzing van de onderhavige oppositie.

Het relevante publiek
8. Het BBIE heeft als uitgangspunt gekozen dat het in het onderhavige geval gaat om horecadiensten, zodat het in aanmerking komend publiek zeer breed kan zijn en dat een gemiddeld aandachtsniveau normaal geacht mag worden. Ook naar het oordeel van het hof gaat het bij de onderhavige diensten – kort gezegd hotel- en restaurantdiensten – om diensten die bestemd zijn voor het algemene (brede) publiek. Het hof is evenwel van oordeel dat het gaat om “iets luxere diensten” en dat het publiek dat daarvan gebruik maakt in het algemeen een (beperkt) onderzoek doet naar de verschillende aanbieders van die diensten, bijvoorbeeld door gebruik te maken van gespecialiseerde zoekmachines op internet. Het hof zal bij zijn beoordeling dan ook uitgaan van het algemene publiek met een aandachtsniveau dat iets boven het gemiddelde aandachtsniveau ligt.

Visuele vergelijking
8. Anders dan het merk, dat een zuiver woordmerk betreft, bestaat het teken bijna geheel uit een beeldelement, te weten een donkergrijs vlak met daarin een aantal witte lijnen die, gestileerd en over elkaar geprojecteerd, de letters T, C en H vormen. Onder dit beeldelement staat in zeer kleine letters, zeker in verhouding tot het beeldelement, “THECOLLEGEHOTEL”. Voorts bestaat het woordelement door de beschrijvende term hotel en de tot het normale taalgebruik behorende woorden “the” en “college” uit een beschrijvende aanduiding voor de onderhavige diensten, namelijk een bepaald soort hotel (zoals een stadshotel , een wintersporthotel, een studenten- of jongerenhotel). Het hof wijst er in dit verband op dat ROCvA onbetwist heeft gesteld dat het BBIE het eerder door ROCvA ingediende woordmerk voor diensten in de klasse 43 (voorlopig) heeft geweigerd, omdat hij van oordeel was dat het beschrijvend is en elk onderscheidend vermogen mist. Gelet op het bovenstaande wordt naar het oordeel van het hof de merkenrechtelijk relevante totaalindruk van het teken bepaald door het beeldelement. Weliswaar moet het samengestelde teken in zijn geheel in beschouwing worden genomen, maar in dit geval kan, vanwege het ondergeschikte en beschrijvende karakter, aan het woordelement geen visuele indruk van betekenis toekomen. Gelet daarop is het hof van oordeel dat het merk en het teken in visueel opzicht van elkaar afwijken.

Auditieve vergelijking
9. De auditieve vergelijking van het merk en het teken kan slechts betrekking hebben op het woordelement van de merken, te weten “COLLEGE” en “THECOLLEGEHOTEL”. Met het BBIE is het hof van oordeel dat (de combinatie van) de letters T, C, en H in het donkergrijze vlak als gevolg van de stilering door het relevante publiek niet (direct) als zodanig zullen worden gepercipieerd, waardoor zij voor de totaalindruk in auditieve zin niet bepalend, althans van ondergeschikte betekenis zijn. Weliswaar hebben merk en teken het woord “college” gemeen, maar in het teken zal dit woord, doordat het onderdeel uitmaakt van de aanduiding “ the college hotel” op zijn Engels worden uitgesproken. Het merk, dat slechts bestaat uit het woord “college” zal in de Benelux op zijn Nederlands (of Duits) (als kɔleʒə) of op zijn Frans (als kɔlɛʒ) worden uitgesproken. Gelet daarop, alsmede op de omstandigheid dat “the college hotel” beschrijvend moet worden geacht, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van auditieve overeenstemming, althans slechts van zeer beperkte auditieve overeenstemming.

Begripsmatige vergelijking
10. Het woord “college” in het merk en het teken heeft onder meer de betekenis van universiteit of opleidingsinstituut. Het woordelement van het teken zal naar het oordeel van het hof worden opgevat in beschrijvende zin als een bepaald soort hotel (dat met een universiteit of opleidingsinstituut te maken heeft), terwijl daarvan geen sprake is bij het enkele woord “college”, waaruit het merk bestaat. Dit verklaart ook waarom het Office for Harmonization in the Internal Market (OHIM) en het Gerecht van het Europese Hof van Justitie de door ROCvA ingestelde vordering tot nietigverklaring van het merk hebben afgewezen. Gelet daarop is naar het oordeel van het hof geen sprake van begripsmatige overeenstemming, althans slechts van zeer beperkte begripsmatige overeenstemming.
IEF 13531

Vragen aan HvJ EU: Levering voor studies, tests of proeven uitgesloten van octrooibescherming?

Prejudiciële vragen HvJ EU 5 december 2013, zaak C-661/13 (Astellas Pharma Inc tegen Polpharma Pharmaceutical Works)
Verzoek gedaan door Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland).
Octrooirecht. ABC. Verzoekster is een in Japan gevestigde farmaceutisch bedrijf met vestiging onder meer in Duitsland. Zij is houdster van een octrooi voor nieuwe chinuclidinederivaten EP0801067. Verweerster Polpharma SA Pharmaceutical Works is een POL bedrijf dat geneesmiddelen produceert en wereldwijd verhandelt. Sinds enige tijd, en sinds maart 2010 ook op haar wbsite, maakt zij reclame voor de werkzame stof solifenacinesuccinaat, een onder verzoeksters octrooi vallend chinuclidinederivaat. Zij levert deze werkzame stof onder meer aan de in Duitsland gevestigde firma Hexal AG, voor de productie van generieke geneesmiddelen.

Verzoekster start een procedure tegen Polpharma wegens inbreuk op haar octrooi. Verweerster laat dan in een schriftelijke verklaring aan verzoekster weten dat zij de werkzame stof niet meer in Duitsland zal aanbieden, in de handel brengen of gebruiken. Wel maakt zij duidelijk dat deze verklaring geen betrekking heeft op levering in het kader van proeven. Hiervoor maakt verweerster een uitzondering. Dit voorbehoud leidt ertoe dat verzoekster de zaak doorzet.

De rechter wijst verzoeksters vordering toe. Beide partijen gaan dan in beroep bij de verwijzende rechter. De belangrijkste vraag die daar ter tafel ligt is of artikel 10, lid 6, van RL 2001/83  aldus moet worden uitgelegd dat de aldaar bepaalde uitsluiting van octrooibescherming ook geldt voor handelingen van ter beschikkingstelling door derden.

De verwijzende rechter stelt het HvJ EU de volgende vragen:

1) Moet artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG aldus worden uitgelegd dat de uitsluiting van octrooibescherming ook geldt voor handelingen van terbeschikkingstelling waarmee een derde om louter commerciële redenen een producent van generieke geneesmiddelen een door een octrooi beschermde werkzame stof aanbiedt of levert, die de onderneming voor generieke geneesmiddelen voornemens is te gebruiken om studies, tests of proeven voor een geneesmiddelenrechtelijke vergunning voor het in de handel brengen, in de zin van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG uit te voeren?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

a) Is het bijzondere recht van de derde afhankelijk van de vraag of de producent van generieke geneesmiddelen aan wie hij levert, de ter beschikking gestelde werkzame stof daadwerkelijk gebruikt voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven in de zin van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG? Sorteert de uitsluiting van octrooibescherming in een dergelijk geval ook effect wanneer de derde er niet van op de hoogte is dat zijn klant voornemens is om de stof te gebruiken voor doeleinden die onder het bijzondere recht vallen en hij zich daarvan ook niet heeft vergewist?

Of is voor het bijzondere recht van de derde enkel relevant dat hij op het tijdstip waarop hij de stof ter beschikking heeft gesteld, in het licht van alle omstandigheden (bijvoorbeeld de activiteiten van de

onderneming waaraan hij levert, de geringe hoeveelheid ter  beschikking gestelde werkzame stof, de nakende afloop van de octrooibescherming voor de betrokken werkzame stof, ervaringen met de betrouwbaarheid van de klant) ervan mag uitgaan dat de onderneming voor generieke geneesmiddelen waaraan hij levert de ter beschikking gestelde werkzame stof uitsluitend zal gebruiken voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven in het kader van een vergunning voor het in de handel brengen?

b) Moet de derde in het kader van de terbeschikkingstelling zelf voorzorgsmaatregelen nemen opdat zijn klant de werkzame stof daadwerkelijk enkel voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven gebruikt, en verschillen de voorzorgsmaatregelen die hij moet nemen naargelang de door het octrooi beschermde werkzame stof slechts wordt aangeboden, dan wel ook wordt geleverd?