IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 12571

Prejudiciële vragen: browsen gaat verder dan de tijdelijke kopie-exceptie toestaat

UK Supreme Court 17 april 20113, [2013] UKSC 18 (Public Relations Consultants Association Limited (Appellant) v The Newspaper Licensing Agency Limited and Others (Respondents)).
Uit't persbericht: Hoger beroep na [2011] EWCA Civ 1541. This appeal raises an important question about the application of copyright law to the technical processes involved in viewing copyright material on the internet.

Where a web-page is viewed by an end-user on his computer, without being downloaded, the technical processes involved will require temporary copies to be made on screen and in the internet “cache” on the hard disk of the computer. The end-user’s object is to view the material. He does not make a copy unless he downloads or prints the image. The copies temporarily retained on the screen or in the cache are merely an incidental consequence of using a computer to view the material. (...)

Lord Sumption reviewed and summarised the effects of a series of CJEU decisions [26]. He rejects the idea that article 5.1 does not apply to temporary copies generated by an end-user of the internet. Recital 33 to the Directive makes clear it was intended to “include acts which enable browsing as well as acts of catching to take place.” Browsing by its very nature is an end-user function. These acts are “acts of temporary reproduction” which “enable” browsing and are the making of temporary copies in the end-user’s cache and screen. The exception is wider than the process of transmission in a network between third parties by an intermediary. Article 5.1(b) also extends it to “lawful use”. This covers use of work subject to copyright, whether or not authorised by the copyright owner, provided it is not restricted by legislation. This necessarily includes use of the work by an end-user browsing the internet [27]. Once it is accepted that the purpose of article 5.1 is to authorise the making of copies to enable the end-user to view copyright material on the internet, the various conditions laid down by it must be constructed consistently with that purpose, and apply to ordinary technical processes associated with internet browsing [28].

The above conclusions would not result in large-scale piracy. It has never been an infringement of EU or English law to view or read an infringing article in physical form. Making mere viewing, rather than downloading or printing, the material an infringement could make infringers of millions of ordinary internet users across the EU. Nothing in article 5.1 stops Meltwater needing a licence to upload copyright material on their website. The copyright owner still has remedies against pirates including the remedies provided in the Directive itself.

Given the appeal’s transnational dimension and potential implications for internet users across the EU, the Court, while expressing its own view of the matter, proposes to refer the matter to the CJEU for a preliminary ruling. The question which it will refer is (in substance) whether the requirements of article 5.1 of the Directive that acts of reproduction should be (i) temporary (ii) transient or incidental and (iii) an integral and essential part of the technological process are satisfied, having regard in particular to the fact that copies may remain in the cache after the browsing session that generated them has ended until overlaid by other material, and a screen copy will remain on screen until the browsing session is terminated by the end-user [38].

Overweging 38: (...) These considerations make it desirable that any decision on the point should be referred to the Court of Justice for a preliminary ruling, so that the critical point may be resolved in a manner which will apply uniformly across the European Union. In my view, before making any order on this appeal, this court should refer to the Court of Justice the question whether the requirements of article 5.1 of the Directive that acts of reproduction should be (i) temporary, (ii) transient or incidental and (iii) an integral and essential part of the technological process, are satisfied by the technical features described at paragraphs 2 and 31-32 of this judgment, having regard in particular to the fact that a copy of protected material may in the ordinary course of internet usage remain in the cache for a period of time after the browsing session which has generated that copy is completed until it is overlaid by other material, and a screen copy will remain on screen until the browsing session is terminated by the user.

The question:

In circumstances where:
(i) an end - user views a web - page without downloading, printing or otherwise setting out to make a copy of it;
(ii) copies of that web - page are automatically made on screen and in the internet "cache" on the end-user's hard disk;
(iii) the creation of those copies is indispensable to the technical processes involved in correct and efficient internet browsing;
(iv) the screen copy remains on screen until the end - user moves away from the relevant web - page, when it is automatically deleted by the normal operation of the computer;
(v) the cached copy remains in the cache until it is overwritten by other material as the end - user views further web - pages, when it is automatically deleted by the normal operation of the computer; and
(vi) the copies are retained for no longer than the ordinary processes associated with internet use referred to at (iv) and (v) above continue;

Are such copies (i) temporary, (ii) transient or incidental and (iii) an integral and essential part of the technological process within the meaning of Article 5(1) of Directive 2001/29/EC?

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak advocaten (WIE DIT LEEST PLEEGT AUTEURSRECHTINBREUK (?))
KluwerCopyrightBlog (UK Supreme Courts Asks CJEU Whether the Internet is Legal)
UK Supreme Court Agrees Viewing Webpages is Not Copyright Infringement

IEF 12570

Postings op internetfora niet onrechtmatig

Hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, 2 april 2013, LJN BZ7310 (appellant tegen Stichting Platform Aandelenlease)

Mediarecht. Geen onrechtmatige publicaties door postings op internetfora (Hoger beroep van LJN BN1212). Appellant heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat PAL en [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig hebben gehandeld door het plaatsen van postings met de vraag "Is [appellant] een oplichter?" op de internetfora van Vara Kassa, PAL en Tros Radar. Het Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. De grief tegen het oordeel dat geïntimeerde niet persoonlijk aansprakelijk is, faalt eveneens.

 


3.13  Op grond van het voorgaande komt het hof, net als de rechtbank, tot het oordeel dat het recht op vrijheid van meningsuiting van PAL in dit geval zwaarder weegt dan het recht van [appellant] op bescherming van zijn eer en goede naam en op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en dat de inbreuk op dit recht van [appellant] niet disproportioneel is. Ook het hof acht het plaatsen van de postings in 2006 daarom niet onrechtmatig. De grieven 1 tot en met 4 in het principaal appel falen derhalve.


3.14  Met grief 5 in het principaal appel keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde sub 2] niet persoonlijk (naast PAL) aansprakelijk is. [appellant] voert daartoe aan dat [geïntimeerde sub 2] wist, althans behoorde te weten dat een uiting in zeer negatieve bewoordingen over [appellant] ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor zijn beroepsuitoefening, dat geen sprake was van een ernstige maatschappelijke misstand en dat de enige plausibele reden voor de handelwijze van [geïntimeerde sub 2] is dat hij [appellant] uit eigen belang in een ongunstig daglicht heeft willen stellen.


3.15  Ook deze grief faalt. Over de postings uit 2006 heeft het hof hiervoor al geoordeeld dat het plaatsen ervan door PAL niet onrechtmatig was. Dat oordeel geldt niet alleen voor PAL, maar evenzeer voor [geïntimeerde sub 2], die de plaatsing feitelijk heeft verricht. Voor de posting uit 2008 ligt dat op zichzelf anders. De rechtbank heeft het plaatsen daarvan wel onrechtmatig geacht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er, gelet op de minimale respons op de postings in 2006, toen wel reden was om ernstig te betwijfelen dat sprake was van een ernstige misstand en dat PAL in het licht daarvan de feiten bij [appellant] had moeten verifiëren. Bij dat laatste speelde mee dat PAL inmiddels had vernomen waar zij [appellant] kon bereiken, maar ditmaal geen poging had ondernomen om contact met hem te leggen. Naar het oordeel van het hof is de persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 2] daarmee evenwel nog niet gegeven, in aanmerking genomen dat [geïntimeerde sub 2] ook bij het plaatsen van dit bericht handelde in zijn hoedanigheid als voorzitter van PAL en zijn gedragingen dus primair hebben te gelden als gedragingen van PAL. [appellant] is daarvan blijkens zijn stellingen in de inleidende dagvaarding zelf ook uitgegaan. Dat in de berichten niet alleen naar (het e-mailadres van) PAL is verwezen, maar ook de (voor)naam van [geïntimeerde sub 2] is vermeld, maakt dit niet anders. Het plaatsen van de postings waarin de vooruitbetaalde dienstverlening door [appellant] aan gedupeerden in aandelenleasekwesties aan de kaak werd gesteld, paste verder binnen de doelstelling van PAL om als gratis belangenbehartiger en hulpverlener van deze gedupeerden op te treden. Dat [geïntimeerde sub 2] heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij persoonlijk jegens [appellant] in acht diende te nemen, kan uit de stellingen van [appellant] onvoldoende worden afgeleid. Aan het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde sub 2] hem slechts uit eigen belang van ernstige strafbare feiten heeft beschuldigd, gaat het hof voorbij, nu dit betoog berust op een veronderstelling waarvoor een verdere onderbouwing ontbreekt.

Rechtspraak.nl (pdf), LJN BZ7310

IEF 12569

Vrijspraak voor embedden van een zonder toestemming op YouTube geplaatste kortfilm

Hof van Beroep Brussel 19 maart 2013, 2012 CO 674 (EBVBA Another Dimension of an Idea tegen X)
Uitspraak ingezonden door Willem De Vos en Bart Van Den Brande, Sirius Legal.

Strafrecht. Misdrijf van namaking hetzij door kwaadwillig of bedrieglijk inbreuk plegen op het auteursrecht en de naburige rechten door de Oscar-genomineerde kortfilm 'Fait D'Hiver' zonder toestemming geplaatst te hebben op garagetv.be. Embedden. Vrijspraak.

De kortfilm is integraal te bekijken op YouTube en was geplaatst via een IP-adres dat tot een provider in Rusland behoorde. Google (eigenaar van YouTube) heeft aangegeven geen gegevens mede te delen van buiten Europa aan een Europees aanvrager. Beklaagde heeft Google AdSense-banners geplaatst om reclame-inkomsten te genereren.

De vraag die zich eigenlijk stelt is of beklaagde als "embedder" wist of redelijkerwijs kon weten dat hij een filmpje aan het embedden was dat zonder toestemming van de rechthebbende op YouTube stond (antwoord op prejudiciële vragen in HvJ EU Svensson IEF 12057 wordt niet afgewacht). Het moreel element van beklaagde was wel aanwezig nu van "bedrieglijk opzet" sprake is (art. 80 (Belgische) Auteurswet) als er een commercieel doel of winstoogmerk was, zelfs als er geen winst of verlies wordt gerealiseerd, aldus de burgerlijke partij.

Uit het enkel feit dat de beklaagde twee eurocent per aanklikken van de banner geplaatst bij de kortfilm verdiende, kan op zich niet besloten worden dat de beklaagde met bedrieglijk inzicht handelde bij het embedden van het kwestieuze filmpje op de link garagatv.be en dat hij wist of redelijkerwijs kon weten dat hij een filmpje aan het embedden was dat zonder toestemming van de rechthebbende op YouTube stond.

De algemene voorwaarden van YouTube waarin de gebruiker waarborgt dat de uploader over de nodige toestemming beschikt en dat iedereen melding van auteursrechtinbreuk kan maken. De lange periode tussen plaatsing op YouTube en het embedden maakt dat er geen sprake is van auteursrechtinbreuk. Er volgt vrijspraak.

(...) samengenomen met het feit dat in de algemene voorwaarden van YouTube de gebruiker van de site bij publicatie op het internet waarborgt dat hij over de nodige toestemming beschikt (art. 6 van stuk 7 van de beklaagde) en met het feit dat er voor ieder een mogelijkheid bestaat van inbreuk op het auteursrecht, dit te melden via YouTube, doet het hof besluiten dat de beklaagde, op het ogenblik dat hij dit filmpje op zijn link plaatste via embedding, ervan mocht uitgaan dat dit filmpje met toestemming van de rechthebbende op het internet stond en dit vooral gelet op de verlopen periode tussen de plaatsing ervan op YouTube op 15 april 2007 en het embedden door beklaagde ervan op 18 augustus 2008.   

Op andere blogs:
ICTRecht (Is embedden een inbreuk op het auteursrecht?)

IEF 12568

Europees Octrooibureau herroept het "Brüstle" octrooi

EPO persbericht 11 april 2013.

Human Embryo (7th week of pregnancy)

Een bijdrage van Cees Mulder, Maastricht University.

Op 11 april 2013 heeft een oppositieafdeling van het Europees Octrooibureau (EOB) besloten het zogenoemde “Brüstle” octrooi te herroepen tijdens de openbare mondelinge behandeling (Artikel 101(2) EOV).

Het Europees octrooi 1,040,185 getiteld “Neural precursor cells, method for the production and use thereof in neural defect therapy” werd op 22 februari 2006 toegekend aan de Duitse wetenschapper Professor Oliver Brüstle. Het heeft betrekking op en beschrijft het gebruik van neurale voorlopercellen voor medisch toepassingen, met name voor de behandeling van ernstige neurale gebreken zoals Parkinson, Huntington en Alzheimer. Onder andere beschrijft het octrooi hoe de neurale voorlopercellen worden verkregen uit humane embryonale stamcellen. In november 2006 heeft het Amerikaanse bedrijf Geron Corporation oppositie ingesteld tegen verlening van het Europees octrooi, met het verzoek de herroeping van het octrooi. Alle documenten met betrekking tot het octrooi kunnen worden ingezien op het Europees Octrooiregister.

Na bestudering van de argumenten van beide partijen tijdens de oppositieprocedure, heeft de oppositieafdeling besloten het octrooi te herroepen omdat het verleende octrooi meer subject-matter bevat dan de oorspronkelijke ingediende octrooiaanvrage, hetgeen niet is toegestaan volgens Artikel 123 van het Europees Octrooiverdrag (zie ook grond voor oppositie in Artikel 100(c) EOV).

Tegen de beslissing van de oppositieafdeling kan beroep worden ingesteld bij de kamers van beroep (Board of Appeal, Artikel 106 en 108 EOV).

De oppositieafdeling heeft opgemerkt, dat biotechnologische uitvindingen, waaronder die met betrekking tot menselijke embryonale stamcellen, in principe octrooieerbaar zijn onder het Europees Octrooiverdrag (EOV), mits zij nieuw zijn (Artikel 54 EPC) , op uitvinderswerkzaamheid berusten (“inventive step”, Artikel 56 EOV), industrieel toepasbaar zijn (Artikel 57 EOV) en niet uitgezonderd zijn van octrooieerbaarheid onder het EOV (Artikel 53 EOV). Relevant hierbij is de beslissing G 2/06 van de Grote Kamer van Beroep van het EOB (Enlarged Board of Appeal) die aangeeft hoe de uitzonderingen op octrooieerbaarheid onder de EPC inzake stamceltechnologie moeten worden toegepast onder het EOV.

De procedure inzake het Europees octrooi staan los van het parallelle patent dat professor Brüstle in Duitsland heeft verkregen en dat werd gehandhaafd door het Duitse Bundesgerichtshof in november 2012. Hierover is een eerder commentaar op het IE-Forum [IEF 12151] gepubliceerd.

Cees Mulder

IEF 12567

HvJ EU: Eenheidsoctrooi is geen misbruik van instrument nauwere samenwerking

HvJ EU 16 april 2013, gevoegde zaken C-274/11 (Spanje tegen Raad) en C-295/11 - dossier, dossier - persbericht.

Eenheidsoctrooi. Machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan krachtens artikel 329, lid 1, VWEU. Beroep tot nietigverklaring wegens onbevoegdheid, misbruik van bevoegdheid en schending van Verdragen. Voorwaarden opgesomd in artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU en 327 VWEU.

Het Hof van Justitie EU wijst arrest in de zaak Spanje/Italië tegen de Raad van Europa/lidstaten behorende tot nauwere samenwerking op het gebied van eenheidsoctrooibescherming. Spanje en Italië hadden beroep aangetekend tegen de samenwerking tussen 25 lidstaten van de EU aangaande de totstandkoming van een eenheidsoctrooi voor de 25 landen (het unitair octrooirecht). Het Hof concludeert dat de lidstaten hebben voldaan aan alle voorwaarden en de juiste procedure hebben gevolgd inzake de 'nauwere samenwerking'. Er is geen sprake van misbruik van het instrument van nauwere samenwerking.

Beoordeling door het Hof

33      Een handeling is slechts gebrekkig wegens misbruik van bevoegdheid indien zij, op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende gegevens, blijkt te zijn vastgesteld voor andere doeleinden dan waarvoor de betrokken bevoegdheid is verleend of om te ontkomen aan een procedure waarin de Verdragen speciaal hebben voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie in die zin arrest van 15 mei 2008, Spanje/Raad, C‑442/04, Jurispr. blz. I‑3517, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Met hun middel inzake misbruik van bevoegdheid verwijten het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek de Raad in hoofdzaak dat hij, door de litigieuze nauwere samenwerking toe te staan, het unanimiteitsvereiste van artikel 118, tweede alinea, VWEU niet heeft geëerbiedigd en het verzet van deze twee lidstaten tegen het voorstel van de Commissie voor de talenregeling voor het eenheidsoctrooi terzijde heeft gelegd.

35      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat niets in artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU tot en met 334 VWEU de lidstaten verbiedt onderling nauwere samenwerking aan te gaan in het kader van de bevoegdheden van de Unie die, volgens de Verdragen, met eenparigheid van stemmen moeten worden uitgeoefend. Uit artikel 333, lid 1, VWEU volgt juist dat dergelijke bevoegdheden, wanneer aan de voorwaarden van voormelde artikelen 20 VEU en 326 VWEU tot en met 334 VWEU is voldaan, zich voor een nauwere samenwerking lenen en dat in dat geval, mits de Raad niet heeft bepaald dat met gekwalificeerde meerderheid zal worden beslist, eenparigheid van stemmen zal worden gevormd door enkel de stemmen van de deelnemende lidstaten.

36      Anders dan het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek opmerken geldt bovendien ingevolge de artikelen 20 VEU en 326 VWEU tot en met 334 VWEU de mogelijkheid gebruik te maken van nauwere samenwerking niet enkel voor het geval een of meer lidstaten verklaren nog niet toe te zijn aan deelneming aan wetgevend optreden in de hele Unie. Volgens artikel 20, lid 2, VEU is de situatie waarin nauwere samenwerking gerechtvaardigd is die waarin „de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt”. De in deze bepaling bedoelde onmogelijkheid kan te wijten zijn aan diverse oorzaken, zoals een gebrek aan belangstelling van een of meerdere lidstaten of de omstandigheid dat de lidstaten, ofschoon zij alle geïnteresseerd zijn in de vaststelling van een regeling op het niveau van de Unie, het niet eens kunnen worden over de inhoud van die regeling.

37      Hieruit volgt dat het besluit van de Raad, nauwere samenwerking toe te staan na te hebben vastgesteld dat het eenheidsoctrooi en de talenregeling daarvoor niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel konden worden verwezenlijkt, geen ontwijking van het unanimiteitsvereiste van artikel 118, tweede alinea, VWEU vormt, noch overigens een uitsluiting van de lidstaten die geen gevolg hebben gegeven aan de verzoeken om nauwere samenwerking. Voor zover het bestreden besluit strookt met de voorwaarden van artikel 20 VEU en de artikelen 326 en volgende VWEU – hetgeen in het kader van de overige middelen wordt onderzocht – berust het niet op misbruik van bevoegdheid maar draagt het, nu niet binnen een redelijke termijn een gemeenschappelijke regeling voor de Unie in haar geheel kan worden verwezenlijkt, bij tot het integratieproces.
IEF 12566

Nader verslag en advies RvS Kaderwet ZBO

Verslag aanpassing wetten en kaderwet ZBO kamerstukken II, 2012/13, 33 554, nr. 5.

College Bescherming Persoonsgegevens De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 21 van de Kaderwet niet van toepassing wordt verklaard op het CBP. Dit betekent dat de minister de bevoegdheid verliest om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de taakuitoefening van het CBP. Indien de regering wenst dat de bescherming van persoonsgegevens zich vooral op één bepaald terrein richt, wat zijn dan de mogelijkheden voor de minister om ervoor te zorgen dat het CBP diezelfde focus aanhoudt?

College van toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten Deze leden vragen hoe de juridische positie van het CBP en van het College van toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (CvTA) zich verhoudt tot de positie van toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Waarom zijn hier wel of niet andere keuzes gemaakt? (...) De leden van de PVV-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom de bevoegdheid van artikel 21 van de Kaderwet niet van toepassing is verklaard op het CvTA. Kan de regering dit motiveren met in achtneming van de misstanden die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan bij de collectieve beheersorganisaties?

Nader verslag, Advies RvS en Memorie van Toelichting kaderwet ZBO, Stcrt 2013-7468.

Uit het nader Rapport: De Afdeling advisering merkt terecht op dat bij het opstellen van artikel II uit is gegaan van de tekst van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten(wetsvoorstel 31766) tot wet is verheven en in werking is getreden. Artikel II, onderdeel K, van het voorliggende wetsvoorstel wijzigt onder meer artikel 25a van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten. Op dit moment kent de wet geen artikel 25a.

Memorie van Toelichting - Advies Raad van State
Het College van Toezicht auteursrechten (hierna: CvTA) geeft in zijn advies aan dat de artikelen 21 en 22 van de Kaderwet op gespannen voet staan met de wens van de wetgever om een onafhankelijk toezichthouder aan te wijzen die op afstand staat van de politiek.

Met de inwerkingtreding van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten op 15 juli 2003 zijn de op grond van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten aangewezen collectieve beheersorganisaties (cbo’s), te weten Buma, Sena evenals de stichtingen De Thuiskopie, Leenrecht en Reprorecht, onder het toezicht geplaatst van het CvTA. De keuze voor een gecentraliseerd toezicht door een zelfstandig bestuursorgaan is ingegeven door de wens de vereiste onafhankelijkheid en specialistische deskundigheid de volle nadruk te geven, in combinatie met de vanzelfsprekendheid om de bemoeienis van de overheid met deze bij uitstek privaat georganiseerde en cultureel georiënteerde sector tot het strikt noodzakelijke te beperken (Kamerstukken II 2000/01, 27775). De reductie van vijf voordien bestaande toezichthoudende organen tot een centraal orgaan ligt daarnaast voor de hand vanuit overwegingen van efficiency en transparantie. Dit laat uiteraard de politieke verantwoordelijkheid voor de inrichting van het stelsel onverlet. Het toezicht op het functioneren van collectieve beheersorganisaties, in het algemeen en in individuele gevallen, is echter een zaak van het CvTA en de rechter. Betalingsplichtigen, zowel burgers als bedrijven en koepel- of brancheorganisaties, kunnen zich tot beide gremia wenden met klachten over een collectieve beheersorganisatie.
Het CvTA oefent tegenwoordig zowel markttoezicht als kwalitatief sectortoezicht uit. Het eerste aspect komt met name tot uitdrukking in een preventief tarieventoezicht, het tweede facet door toezicht op de naleving van een concreet aantal wettelijke kwaliteitscriteria door cbo’s, zoals transparantie, verantwoording en good governance (artikelen 3 resp. 2 van de Wet toezicht). Gelet hierop is het CvTA op afstand van de overheid geplaatst en, bij de recente herziening van de instellingswet, gehouden. Vanwege de taken die het CvTA uitoefent is die afstand gepast en gewenst. Het zou de geloofwaardigheid van het College in de sector, zowel bij cbo’s als bij betalingsplichtigen, kunnen schaden als de indruk zou kunnen ontstaan dat het College een verlengde arm van de minister zou (kunnen) zijn. Hierbij passen niet de corrigerende bevoegdheden die de artikelen 21 en 22 van de Kaderwet aan de verantwoordelijke minister toekennen. De minister moet niet de inhoud en de wijze van uitvoering van de taken van het College kunnen bepalen. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

IEF 12565

BGH over de aansprakelijkheid van ouders voor illegale Filesharing door een minderjarig kind

BGH 15 november 2012, I ZR 74/12 (Morpheus)

Business Baby Pointing[Tip van de redactie: vergelijk IEF 8164.] Het BGH oordeelt dat ouders voor het illegaal delen van bestanden door een 13-jarig kind niet verantwoordelijk zijn als zij hun kind hebben geleerd dat het verboden en onrechtmatig is om deel te nemen aan internetuitwisseldiensten en er geen aanknopingspunten zijn dat het kind tegen dit verbod handelt.

Bij een doorzoeking van de woning gedaagden wordt in 2007 de PC van de zoon in beslaggenomen. Op de computer waren de uitwisselingprogramma's "Morpheus" en "Bearshare" geïnstalleerd. Eisers zijn muziekproducenten en zijn rechthebbende van auteursrechtelijke exploitatierechten van tal van muziekopnamen. Zij vorderen een schadevergoeding voor het openbaar maken van 15 muziekstukken tegen betaling van €200 per titel, €3.000 in totaal en daarnaast de dagvaardingskosten.

Het Landgericht Köln heeft geoordeeld dat naar § 832 Abs. 1 BGB ouders verantwoordelijk zijn voor de schade ontstaan door het illegaal filesharen door de minderjarige zoon, omdat zij de ouderlijke toezichtsplicht hebben geschonden. Ze hebben geen controle uitgevoerd op het internetgebruik. Had de zoon een firewall en een beveiligingsprogramma op zijn computer, dan hadden de bovengenoemde filesharingprogramma's nooit geïnstalleerd kunnen worden. Had de gedaagde de PC maandelijks bekeken, dan had hij met één blik in de softwarelijst of op de desktop kunnen ontdekken dat dit programma was geïnstalleerd.

Het BGH vernietigt deze beslissing en wijst de klacht af. Ouders voldoen aan hun toezichtsplicht door hun kind, een normaal ontwikkelde 13-jarige die hun geboden en verboden opvolgt, regelmatig te leren over het verbod om onrechtmatig deel te nemen aan internetuitwisseldiensten. Een plicht van de auteurs om het internetgebruik en de computer van hun kind te controleren of (een deel van) de internettoegang te blokkeren bestaat in principe niet. Zulke maatregelen  zijn ouders pas verplicht te nemen als er voor de ouders concrete aanknopingspunten zijn dat er door hun kind onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van de internettoegang.

Uit de inhoudsindicatie:

Eltern genügen ihrer Aufsichtspflicht über ein normal entwickeltes 13-jähriges Kind, das ihre grundlegenden Gebote und Verbote befolgt, regelmäßig bereits dadurch, dass sie das Kind über die Rechtswidrigkeit einer Teilnahme an Internettauschbörsen belehren und ihm eine Teilnahme daran verbieten. Eine Verpflichtung der Eltern, die Nutzung des Internets durch das Kind zu überwachen, den Computer des Kindes zu überprüfen oder dem Kind den Zugang zum Internet (teilweise) zu versperren, besteht grundsätzlich nicht. Zu derartigen Maßnahmen sind Eltern erst verpflichtet, wenn sie konkrete Anhaltspunkte dafür haben, dass das Kind dem Verbot zuwiderhandelt.

Rnr. 29. cc) Nach diesen Maßstäben haben die Beklagten ihrer Aufsichtspflicht dadurch genügt, dass sie ihrem Sohn die rechtswidrige Teilnahme an Internettauschbörsen nach einer entsprechenden Belehrung verboten haben. Die Beklagten haben vorgetragen, sie hätten mit ihren Kindern immer wieder über das Thema des illegalen Downloads von Musik und Filmen aus dem Internet diskutiert und ihnen dies ausdrücklich untersagt. Damit sind die Beklagten, wie auch das Berufungsgericht insoweit mit Recht angenommen hat, den an die Vorgabe von Verhaltensregeln zu stellenden Anforderungen nachgekommen. Die Revisionserwiderung macht ohne Erfolg geltend, die Aufklärung des Sohnes über die Gefahren des illegalen Filesharing könne nicht so intensiv gewesen sein, wie die Beklagten behaupten; denn dieser habe bei seiner polizeilichen Vernehmung bekundet, er habe gar nicht gewusst, dass er die Lieder nicht nur herunterlade, sondern sie auch über eine Tauschbörse zur Verfügung stelle. Eine besonders intensive Belehrung war indessen im Blick darauf nichterforderlich, dass es sich beim Sohn der Beklagten um ein normal entwickeltes, einsichtsfähiges und erhaltensunauffälliges 13-jähriges Kind handelte. Zu Überwachungsmaßnahmen waren die Beklagten dagegen nicht verpflichtet. Für die Beklagten beststanden keine Anhaltspunkte, dass sich ihr Sohn nicht an das ihm auferlegte Verbot hält. Sie waren daher entgegen der Auffassung des Berufungsgerichts weder verpflichtet, ihren 13-jährigen Sohn etwa durch Installation einer Firewall oder eines Sicherheitsprogramms daran zu hindern, auf seinem Computer weitere Programme zu installieren, noch verpflichtet, ihn dadurch zu überwachen, dass sie seinen Computer beispielsweise durch eine monatliche Kontrolle der Softwareliste und des Computerdesktop nach bereits installierten Tauschbörsenprogrammen durchsuchen.

LG Köln - Urteil vom 30. März 2011 - 28 O 716/10
OLG Köln - Urteil vom 23. März 2012 - 6 U 67/11

IEF 12564

Op de ansichtkaart staat een andere naam

Ktr. Rechtbank Amsterdam 28 maart 2013, LJN BZ7137 (Uitgeverij Voet tegen Stokerkade Cultuurhistorische Uitgeverij)

Auteursrecht. Foto's zonder bronvermelding in boek gepubliceerd. Overdracht. Schadevergoeding inclusief BTW. Geen buitengerechtelijke incassokosten.

Bij overeenkomst in 1982 zijn eiser en fotograaf overeengekomen dat het auteursrecht op de door hem gemaakte fotografische opnamen zijn overgedragen. Eén van de foto’s waarvan de auteursrechten zijn overgedragen betreft de foto ‘Steenbakkery op klein Hitland’. Eiser benadert gedaagde vanwege opname van deze foto in het door hem uitgegeven boek. Dat het auteursrecht op de foto eerder aan een derde was overgedragen of dat de foto in opdracht van een onderneming is gemaakt is door gedaagde onvoldoende onderbouwd. Dat blijkt in elk geval niet uit de omstandigheid dat op de ansichtkaart van gedaagde een andere naam vermeld staat.

De schadevergoeding ex €316,54, in plaats van €158,27 (beiden incl. BTW) indien voorafgaande toestemming voor de publicatie van de foto was verkregen, wordt toegewezen. De buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, reeds in het eerste mailcontact tussen partijen is verzocht om te onderbouwen dat hij de auteursrechten van de foto bezat. Dit verzoek is niet onredelijk en uitleg had op de weg gelegen alvorens de vordering uit handen te geven.

9.[eiser] heeft onbetwist gesteld dat, als [gedaagde] voorafgaand toestemming voor de publicatie van de foto had verkregen, hij een tarief van € 158,27 inclusief BTW in rekening zou brengen. Dit tarief is volgens [eiser] gebaseerd op de algemene voorwaarden van de Nederlandse Fotografenfederatie.

Daarnaast is door [eiser] gesteld dat hij schade heeft geleden doordat [gedaagde] de foto zonder toestemming en zonder bronvermelding openbaar heeft gemaakt. Dat [eiser] hierdoor schade heeft geleden, met name door het ontbreken van de bronvermelding, staat naar het oordeel van de kantonrechter voldoende vast.

10.Gelet op het tarief dat [eiser] normaliter in rekening zou hebben gebracht en in het licht van de omstandigheid dat [eiser] bovendien schade heeft geleden zoals bedoeld in r.o. 10 komt het gevorderde bedrag aan schadevergoeding van € 316,54 de kantonrechter niet onredelijk voor, behoudens voor zover in dat bedrag BTW is begrepen omdat over schadevergoeding als zodanig geen BTW verschuldigd is. Toewijsbaar is derhalve € 107,73 (€ 316,54 verminderd met de BTW, hetgeen overeenkomt met € 266,00, waarop € 158,27 als reeds betaald in mindering strekt).

12. De buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. Reeds in het eerste mailcontact tussen partijen is door [gedaagde] aan [eiser] verzocht om te onderbouwen dat hij de auteursrechten van de foto bezat. Dit verzoek is niet onredelijk. Van [gedaagde] kan niet verwacht worden dat hij eenieder die te kennen geeft auteursrechten te bezitten zonder meer het door hen gevorderde bedrag betaalt. Het had derhalve op de weg van [eiser] gelegen om aan het verzoek van [gedaagde] te voldoen alvorens zijn vordering uit handen te geven. 

13.Gelet op de uitkomst van de procedure zal [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Op grond van artikel 1019h Rv zal aan salaris gemachtigde € 726,00 worden toegewezen. Door [eiser] is gesteld en voldoende onderbouwd dat zijn gemachtigde 295 minuten heeft besteed aan deze procedure. Dit komt overeen met circa vijf uur. Het door de gemachtigde gehanteerde uurtarief bedrag € 120,00 exclusief BTW. Dit komt overeen met een bedrag van € 726,00 inclusief BTW.

IEF 12563
IEF 12562

Professionele en georganiseerde postzegelfraude is auteursrechtinbreuk

Rechtbank Amsterdam 10 april 2013, LJN BZ7002 (PostNL N.V. tegen X)

designblog.rietveldacademieAuteursrecht op postzegels. Voorschot van €2.600.000. Eiseres PostNL is het slachtoffer geworden van professionele en georganiseerde postzegelfraude op grote schaal. Het gaat om vervalsingen van de “Beatrix-zegel” en de “zakenzegel” (de laatste ook bekend als “Van Halem-zegel”), die via meerdere websites te koop werden aangeboden. Gebruik werd gemaakt van geprefrabiceerde stickervellen met meestal één echte postzegel, waardoor de geautomatiseerde controlesystemen van PostNL konden worden omzeild. De rechtbank oordeelt dat gedaagden, twee bedrijven en twee natuurlijke personen (directeuren van de betreffende bedrijven) in groepsverband hebben samengewerkt en aldus inbreuk hebben gemaakt op het auteursrecht van PostNL en ook anderszins onrechtmatig hebben gehandeld. De totale omvang van de schade moet in een aparte procedure worden vastgesteld, wel wordt alvast een voorschot van € 2.600.000,- toegewezen. Ook moeten alle nog aanwezige vervalste zegels aan PostNL worden afgegeven.

2.1.  PostNL is in Nederland op grond van de Postwet als enige exclusief gerechtigd om postzegels te vervaardigen, te verspreiden en ter verspreiding in voorraad te houden. Daarnaast beschikt PostNL over een exclusieve licentie van de auteursrechthebbenden om de verschillende ontwerpen van postzegels als postzegel uit te geven.

2.4.  Medio 2011 werd PostNL door bedrijven geattendeerd op mogelijk gebruik van valse postzegels. Uit onderzoek dat PostNL vervolgens heeft uitgevoerd is gebleken dat op grote schaal valse postzegels in omloop zijn die op professionele wijze zijn vervaardigd en op het eerste gezicht niet van echt zijn te onderscheiden. De valse postzegels lichtten niet helder op onder fluorescerend licht, zoals dat wel het geval is bij originele postzegels. Verder reflecteerden de valse postzegels licht, terwijl originele postzegels dit niet doen omdat zij voorzien zijn van een matte fosforlaag die reflectie voorkomt. Tenslotte hadden de valse postzegels een andere kartering en mate van scheuring dan de originele postzegels. Het betreft hier vervalsingen van de postzegels met daarop het portret van H.M. de Koningin, ontworpen door [C] (hierna [C]), op basis van een fotografisch portret gemaakt door [D] (hierna [D]) en waarvan de typografie van letters en cijfers zijn ontworpen door [E] (hierna [E]). Daarnaast gaat het om vervalsingen van de zogenoemde zakenzegel (de Van Halem-zegel) van 44 eurocent, ontworpen door [F] (hierna [F]). De valse postzegels waren op geprefabriceerde stickervellen geplakt (variërend in totale waarde) met meestal één echte postzegel, waarmee de geautomatiseerde controlesystemen van PostNL konden worden omzeild.

2.5.  [C], [D] en [E] hebben hun auteursrechten niet overgedragen aan PostNL. Zij hebben PostNL op 16 december 2011 gemachtigd namens hen op te treden. [F] heeft haar auteursrechten op het ontwerp van de [F] zegel wel aan PostNL overgedragen.

4.14.  Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [B] en [Y] op belangrijke onderdelen geen gemotiveerd verweer hebben gevoerd, reden waarom PostNL wordt gevolgd in haar stelling dat [Y] en [B] samenwerkten met [X] en [A] in de postzegelfraude en daarmee eveneens inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten van PostNL en onrechtmatig jegens PostNL gehandeld.

4.18.  De rechtbank stelt voorop dat aannemelijk is dat PostNL door het onrechtmatig handelen van [X] c.s. enige schade heeft geleden. Krachtens artikel 27a lid 1 Auteurswet (Aw) kan naast schadevergoeding ook aanspraak gemaakt worden op de ten gevolge van de inbreuk gemaakte winst. Voor zover PostNL heeft betoogd dat zij beide vorderingen tegelijkertijd zou kunnen innen, wordt zij in dit betoog niet gevolgd.

Dwangsom en sterke arm
4.23.  De gevorderde dwangsom genoemd in 3.1 onder 21 is eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat deze zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden. De gevorderde bepaling genoemd in 3.1 onder 22 dat de bevelen, voorzieningen en verboden ten uitvoer gelegd kunnen worden met behulp van de sterke arm wordt afgewezen. PostNL heeft onvoldoende concreet toegelicht ten aanzien van welke bevelen, voorzieningen en verboden deze bijstand noodzakelijk is en daarnaast heeft zij onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de gevorderde dwangsom niet voldoende prikkel zou zijn om de veroordeling in dit vonnis na te komen.

Op andere blogs:
Quafi (Uitspraak: postzegelfraude: Postnl. produceert 41 vorderingen!)