IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 12255

Rechtenketen van producent naar X onduidelijk en gebrekkig

Rechtbank Den Haag 9 januari 2013, LJN BZ1828 (X tegen K.M.I. Movies B.V.)

Auteursrecht. Bollywoodfilm. Handhavingsrechten. Vaststelling verkoop dvd’s. Illegale kopieën. Misbruik van (proces)recht / onvoldoende belang.

X is gerechtigd tot handhaving van de auteursrechten ten aanzien van de film "Blue" op dvd. X stelt succesvol dat SACV als producent als de auteursrechthebbende met betrekking tot de film “Blue” moet worden aangemerkt.

De rechtbank verwerpt de verweren dat de rechtenketen van de producent naar X onduidelijk en gebrekkig is. De overigens niet geconcretiseerde opmerking dat overgelegde stukken lastig te lezen zouden zijn, delen lijken te ontbreken en nummeringen kloppen niet, biedt geen aanknopingspunt om deze stukken buiten beschouwing te laten noch om op grond van deze stukken niet tot de vaststelling te komen dat X gerechtigd is tot handhaving van de auteursrechten van SACV ten aanzien van de film “Blue” op dvd.

De rechtbank draagt X op conform de hoofdregel van het bewijsrecht van artikel 150 Rv te bewijzen dat KMI een dvd van de film heeft verkocht en dat dvd's niet met toestemming van de rechthebbende zijn vervaardigd en in het verkeer zijn gebracht. 

Vaststelling verkoop dvd’s
4.17. Gelet op de hoofdregel van het bewijsrecht van artikel 150 Rv, rust de bewijslast van – kort gezegd – de verkoop van een exemplaar van de film “Blue” door KMI op X, nu dit door KMI gemotiveerd is betwist. X zal daarom – conform zijn bewijsaanbod – zoals in het dictum vermeld bewijs worden opgedragen van zijn stelling dat KMI, zoals beschreven in het proces-verbaal van de deurwaarder, op 9 januari 2010 een dvd van de film “Blue” heeft verkocht.

4.18 (...) Dat het vreemd is dat door X van de koop geen kassabonnen zijn overgelegd, zoals wordt aangevoerd, kan evenmin ter onderbouwing dienen, nu gesteld noch gebleken is dat A, B en C bij verkoop aan klanten steeds kassabonnen verstrekken. Hetgeen door A, B en C naar voren is gebracht tegen de constatering door de deurwaarder dat zij dvd’s van de film “Blue” hebben verkocht, is onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd en wordt daarom gepasseerd.

Illegale kopieën
4.21. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat onduidelijk is dat de kopieën waarvan X stelt dat die bij gedaagden zijn gekocht (zoals blijkt uit de overgelegde processen-verbaal) de dvd’s zijn waarvan X door middel van de door hem overgelegde producties stelt dat die als illegale kopieën moeten werden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat de door de deurwaarder na aankoop in de winkels/videotheken van gedaagden meegenomen dvd’s door hem zijn gewaarmerkt of anderszins van een kenmerk zijn voorzien, zodat aan de hand van de processen-verbaal niet kan worden vastgesteld dat het om de dvd’s gaat waarvan door X afbeeldingen zijn overgelegd. Ook overigens blijkt uit de door hem overgelegde stukken een dergelijk verband niet te leggen. Daarmee ontbreekt ook het verband dat noodzakelijk is om de door X gestelde – en door gedaagden betwiste – kenmerkende gegevens van de originele dvd en van de bij gedaagden gekochte dvd’s te kunnen beoordelen, en dus om te kunnen beoordelen of sprake is van illegale kopieën. De rechtbank overweegt dat uit de stellingen van partijen volgt dat met een illegale kopie in dit verband bedoeld is: een niet met toestemming van de rechthebbende vervaardigd en in het verkeer gebracht exemplaar van de film “Blue”.

4.22. Gelet op de hoofdregel van het bewijsrecht van artikel 150 Rv, dient X te bewijzen dat – kort gezegd – gedaagden illegale kopieën van de film “Blue” hebben verkocht, nu dit door gedaagden gemotiveerd is betwist. X zal daarom – conform zijn bewijsaanbod – zoals in het dictum vermeld bewijs worden opgedragen van zijn stelling dat de door de deurwaarder, zoals beschreven in de processen-verbaal van 9 januari en 20 maart 2010, in de winkels/videotheken van gedaagden gekochte dvd’s van de film “Blue”, niet met toestemming van de rechthebbende vervaardigde en in het verkeer gebrachte exemplaren van de film “Blue” zijn.

Lees de uitspraak: zaaknummer 402365 / HA ZA 11-2350 (pdf), LJN BZ1828

IEF 12254

Exclusieve uitzendrechten niet onevenredige beperking van vrijheid van ondernemerschap

HvJ EU 22 januari 2013, zaak C-283/11 (Sky Österreich) - dossier - persbericht: De beperking van de kosten voor het uitzenden van korte fragmenten van evenementen van groot belang voor het publiek, zoals voetbalwedstrijden, is geldig.

Prejudiciële vraag gesteld door het Bundeskommunikationssenat, Oostenrijk.

Nieuwsexceptie, korte fragmentenregeling, exclusieve uitzendrechten. Na de conclusie A-G IEF 11417 (Beperking financiële vergoeding voor korte (voetbal)fragmenten gerechtvaardigd). Over de verenigbaarheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten met de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom, zoals gewaarborgd door de artikelen 16 en 17 van het Handvest en door artikel 1 van het aanvullende protocol bij het EVRM. Het recht van alle omroeporganisaties op het verkrijgen van toegang tot evenementen van groot belang voor het publiek die op basis van exclusiviteit worden uitgezonden, met het oog op het maken van korte verslagen. Beperking van eventuele compensatie tot extra kosten die rechtstreeks uit het verschaffen van toegang voortkomen. Evenredigheid.

Antwoord van het HvJ EU:

64. Bovendien sluit artikel 15 van richtlijn 2010/13 niet uit dat de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, zoals in punt 49 van het onderhavige arrest is vastgesteld, hun rechten tegen betaling kunnen exploiteren. Daarnaast kan met het feit dat herfinanciering middels compensatie niet mogelijk is, en met een eventuele vermindering van de handelswaarde van deze exclusieve televisie-uitzendrechten, in de praktijk rekening worden gehouden bij de contractuele onderhandelingen over de verwerving van de betrokken rechten en kunnen die factoren hun weerslag vinden in de voor die verwerving betaalde prijs.

67. In die omstandigheden kon de Uniewetgever op goede gronden de beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap opleggen die artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 meebrengt voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, en op het standpunt staan dat de uit deze bepaling voortvloeiende nadelen niet onevenredig zijn aan de doelen die daarmee worden nagestreefd, en een eerlijk evenwicht tot stand brengen tussen de verschillende in het onderhavige geval aan de orde zijnde rechten en fundamentele vrijheden.

Het hof verklaart voor recht:

Bij onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) kunnen aantasten.

Prejudiciële vraag: Is artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) 1 verenigbaar met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met artikel 1 van het eerste aanvullende protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden?
In citaten:
61 Door vereisten vast te stellen voor het gebruik van de fragmenten uit het signaal heeft de Uniewetgever ervoor gezorgd dat de omvang van de inmenging in de vrijheid van ondernemerschap en het eventuele economische voordeel dat de televisieomroeporganisaties kunnen halen uit het verzorgen van een kort nieuwsverslag, nauwkeurig worden afgebakend.

62 Artikel 15, lid 5, van richtlijn 2010/13 bepaalt immers dat de korte nieuwsverslagen over het evenement waarvoor exclusiviteit voor de uitzending geldt, niet voor alle soorten televisieprogramma’s kunnen worden gemaakt, maar uitsluitend voor algemene nieuwsprogramma’s. Aldus wordt gebruik van fragmenten uit het signaal in amusementsprogramma’s, die een grotere economische impact hebben dan algemene nieuwsprogramma’s, overeenkomstig punt 55 van de considerans van richtlijn 2010/13 uitgesloten.

63 Voorts zijn de lidstaten overeenkomstig genoemd punt van de considerans en artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 gehouden de wijze van en de voorwaarden voor het aanbieden van de uit het signaal gebruikte fragmenten te definiëren met inachtneming van de exclusieve televisie-uitzendrechten. In dit verband vloeit uit de leden 3, 5 en 6 van dit artikel en uit genoemd punt 55 van de considerans voort dat deze fragmenten onder meer kort moeten zijn en niet langer dan 90 seconden mogen duren. Tevens zijn de lidstaten gehouden de termijnen te bepalen voor de transmissie van deze fragmenten. Ten slotte moeten de televisieomroeporganisaties die een kort nieuwsverslag verzorgen, ingevolge genoemd lid 3 de bron van de in hun reportages gebruikte korte nieuwsverslagen vermelden, hetgeen ten aanzien van de houder van de betrokken exclusieve televisie-uitzendrechten een positief reclame-effect kan hebben.

64 Bovendien sluit artikel 15 van richtlijn 2010/13 niet uit dat de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, zoals in punt 49 van het onderhavige arrest is vastgesteld, hun rechten tegen betaling kunnen exploiteren. Daarnaast kan met het feit dat herfinanciering middels compensatie niet mogelijk is, en met een eventuele vermindering van de handelswaarde van deze exclusieve televisie-uitzendrechten, in de praktijk rekening worden gehouden bij de contractuele onderhandelingen over de verwerving van de betrokken rechten en kunnen die factoren hun weerslag vinden in de voor die verwerving betaalde prijs.

65 Wat de rechten en belangen betreft die artikel 15 van richtlijn 2010/13 beoogt te beschermen, dient daarentegen in herinnering te worden gebracht dat de commercialisering, op basis van exclusiviteit, van evenementen van groot belang voor het publiek een toeneemt, zoals in punt 51 van het onderhavige arrest is vastgesteld, en de toegang van het publiek tot de informatie over deze evenementen aanzienlijk kan beperken.

66 Gelet op, enerzijds, het belang van de bescherming van de fundamentele vrijheid om informatie te vergaren, de vrijheid en de pluriformiteit van de media, die door artikel 11 van het Handvest worden gewaarborgd en, anderzijds, de bescherming van de vrijheid van ondernemerschap, zoals deze wordt verleend door artikel 16 daarvan, stond het de Uniewetgever vrij om regels vast te stellen zoals die van artikel 15 van richtlijn 2010/13, waarin beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap worden gesteld maar waarin tegelijkertijd, vanuit het oogpunt van de noodzakelijke afweging van de betrokken rechten en belangen, voorrang wordt gegeven aan de toegang van het publiek tot informatie boven de contractsvrijheid.
67 In die omstandigheden kon de Uniewetgever op goede gronden de beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap opleggen die artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 meebrengt voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, en op het standpunt staan dat de uit deze bepaling voortvloeiende nadelen niet onevenredig zijn aan de doelen die daarmee worden nagestreefd, en een eerlijk evenwicht tot stand brengen tussen de verschillende in het onderhavige geval aan de orde zijnde rechten en fundamentele vrijheden.

68 Uit al het voorgaande volgt dat bij onderzoek van de prejudiciële vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 kunnen aantasten.

Op andere blogs:
IPKat (The (low) cost of balancing broadcasting rights with the public interest)

IEF 12252

Het tweeten van foto´s geeft geen toestemming voor gebruik aan derden

U.S. District Court Southern District of New York 14 januari 2013, No. 10 Civ. 02730 (Agence France Presse tegen Daniel Morel tegen Getty Images)

In't kort:
Buitenland. Auteursrecht, twitter, licentie, foto's. Agence France Presse dient een vordering in tegen fotograaf Daniel Morel strekkende tot vaststelling dat AFP de auteursrechten van Morel niet heeft geschonden, met betrekking tot bepaalde foto's voor commerciële gebruik. In reactie hierop heeft Morel een tegenvorderingen ingediend tegen AFP, Getty Images, Inc. en the Washington Post (hierna: AFP e.a.). Morel stelt zich op het standpunt dat AFP e.a. inbreuk hebben gemaakt op zijn auteursrechten en daarmee de Digital Millennium Copyright Act (DMCA) hebben geschonden. Morel heeft foto's van na de aardbeving in Haïti geplaatst op zijn Twitter en Twitpic-account. Ter discussie staat of de foto's zodra deze zijn geplaatst vrij beschikbaar zijn.

De vordering van Morel, dat AFP e.a. inbreuk hebben gemaakt op zijn auteursrechten, wordt toegewezen. De foto's van Morel mogen zonder zijn toestemming niet worden gebruikt.

The reference in the Twitter TOS to use of content by “other users,” and that the license authorizes Twitter to “make your Tweets available to the rest of the world and to let others do the same” are not to the contrary.  First, the reference to “other users” occurs in a paragraph of the Twitter TOS addressing the user’s responsibility for the content they post, not the paragraphs discussing the licenses granted under the Twitter TOS.  Moreover, even assuming that these statements grant some form of license to third parties (“other users”) to, for example, re-tweet content posted on Twitter—a question not before the Court—they do not suggest an intent to grant a license covering the activities at issue here.   To the contrary, the phrase “other users” suggests that any such license may be limited to use of the material on Twitter; otherwise, the Twitter TOS would simply refer to “others” rather than “other users.”

When read in the context of the Twitter TOS as a whole, this phrase is not sufficient to create a genuine dispute as to whether the Twitter TOS necessarily require the license claimed by AFP. AFP and the Post raise no other defenses to liability for direct copyright infringement and, in fact, concede that if their license defense fails—as the Court has determined that it does—they are liable for direct copyright infringement.  Getty, however, raises further defenses to liability, which the Court now considers.

IEF 12209

OHIM: Douchegoot als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel

OHIM Derde Kamer van Beroep 4 oktober 2012, R 2004/2010-3 (Easy Sanitairy Solutions B.V./I-Drain B.V.B.A., "douchegoot")

Met samenvatting van Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Gemeenschapsmodellenrecht. Definitie samengesteld voortbrengsel (3 sub c) en zichtbaarheidsvereisten en beschermingsvoorwaarden voor onderdelen hiervan (4 lid 2 ModellenVo).

De Nietigheidsafdeling vernietigde het Gemeenschapsmodel 107834-0025 wegens niet-nieuwheid. ESS komt hiertegen in beroep. De Kamer van Beroep stelt dat de aanvrage geen aanwijzing bevat of het Gemeenschapsmodel een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is. Het oordeel van de Nietigheidsafdeling wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar de Nietigheidsafdeling voor een oordeel over de vraag of het Gemeenschapsmodel beschikt over voldoende onderscheidend vermogen.

De Nietigheidsafdeling besliste dat het Gemeenschapsmodel van ESS kwalificeert als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel (de douche) en dat bij normaal gebruik (tijdens het douchen) alleen de afdekplaat van de douchegoot zichtbaar blijft. Aangezien dit element al bekend was uit het vormgevingserfgoed was het Gemeenschapsmodel volgens de Nietigheidsafdeling niet nieuw. Het Gerechtshof 's-Gravenhage oordeelde in zijn arrest van 17 mei 2011 [IEF 9691] dat het oordeel van de Nietigheidsafdeling gelijk staat aan het oordeel van een bodemrechter, en nam het oordeel van de Nietigheidsafdeling over.

In dit hoger beroep voert ESS - naar mijn mening terecht - aan dat het feit dat de douchegoot voldoet aan de definitie van samengesteld voortbrengsel niet betekent dat de douchegoot daarmee ook een onderdeel van een ander samengesteld voortbrengsel is (nl. de douche). Volgens ESS wordt de douchegoot toegepast in de vloer van de badkamer of van een inloopdouche, en kan deze vloer niet worden aangemerkt als een samengesteld voortbrengsel, aangezien de vloer van een badkamer niet uit elkaar gehaald en in elkaar gezet kan worden. Paul Geerts bespreekt deze problematiek in zijn artikel "het zichtbaarheidsvereiste en het specialiteitsbeginsel in het modellenrecht" [IEF 10703].

De vraag is of het argument van ESS iets uitmaakt voor het uiteindelijke resultaat. Volgens Geerts is dit niet het geval: hij stelt dat het zichtbaarheidsvereiste zowel geldt voor onderdelen van samengestelde voortbrengselen als voor andere modellen. Deze lezing van Geerts lijkt mij niet helemaal in overeenstemming met het arrest van het Gerecht EU in Shenzhen, waarin het Gerecht overweegt dat "de versiering zich op de achterkant van het apparaat, en dus buiten het gezichtsveld van de gebruiker [bevindt], waardoor het geen grote impact zal hebben op de perceptie van de gebruiker." Het Gerecht spreekt nadrukkelijk over "geen grote impact".

De versiering speelt wel een rol in de perceptie van de gebruiker, al is die rol beperkt. Of het argument van ESS iets uitmaakt voor het uiteindelijke resultaat hangt verder af van de definitie van de geïnformeerde gebruiker. Wanneer de geïnformeerde gebruiker wordt gezien als iemand die de producten koopt en deskundigheid heeft opgedaan door het doorzoeken van o.a. websites over het product (zie bijvoorbeeld de Kamer van Beroep in de zaak "kinderzitje", [IEF 12200], of de beslissing in de zaak "uiterlijk van een bus" [IEF 11638]), is de geïnformeerde gebruiker niet enkel de persoon die de douche gebruikt, maar ook de persoon die de douchegoot koopt en deskundig is op het gebied van douchegoten. Deze persoon zal ook de sifon in aanmerking nemen. Wanneer de geïnformeerde gebruiker wordt gezien als iemand die de producten gebruikt in overeenstemming met de doelstelling ervan (en verder niets), dan speelt de onderzijde inderdaad geen rol in de perceptie van de geïnformeerde gebruiker.

Over de vraag of het Gemeenschapsmodel geldt als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel volstaat de Kamer van Beroep met de opmerking dat de aanvrage hierover geen aanwijzing bevat (zie rov. 30).

Verder beslist de Kamer van Beroep dat het uiterlijk van (de bovenzijde) van het Gemeenschapsmodel op meer dan ondergeschikte details afwijkt van het document uit het vormgevingserfgoed, en dat het Gemeenschapsmodel daarom nieuw is te achten ten opzichte van het vormgevingserfgoed. De Kamer van Beroep verwijst de zaak terug naar de Nietigheidsafdeling voor een oordeel over het eigen karakter van het Gemeenschapsmodel.

30 The Board notes that there is nothing in the application to indicate that the shower drain in the contested RCD is a component part of a complex product, even if it is true that a shower drain must be connected to the drainage. The design is that of a drain and the indication of the product is ‘shower drain’. A shower drain is still a drain and it can be inserted practically anywhere where drainage is needed.
33 On the basis of the foregoing the Board concludes that the contested design is not identical to the earlier design and the contested decision incorrectly found that the contested RCD lacks novelty.
34 The contested decision did not decide on whether the contested RCD should be declared invalid on the ground of Article 25(1)(b) CDR due to lack of individual character. As noted earlier, the Board deems it appropriate to admit all the additional facts, evidence and arguments filed by both parties, by exercising its discretionary power, under Article 63(2) CDR.
35 According to the second sentence of Article 60(1) CDR, the Board may either remit the case to the department responsible for the decision appealed for further prosecution or exercise any power within the competence of that department. Taking into account that the additional facts, evidence and arguments filed by both parties are to be taken into account and given the parties’ legitimate interest that the case be examined in full by both instances of the Office, the case is remitted to the Invalidity Division in order for it to re-assess the validity of the request for invalidity as far as it is based on Article 25(1)(b) in conjunction with Articles 4(1) and 6 CDR taking all of the facts, arguments and evidence filed by the parties into account.
IEF 12250

Rectificatie van de term brievenbusfirma voor de Rolling Stones afgewezen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 januari 2013, LJN BY8893 (Promogroup B.V. en Musidor B.V. tegen NOS en Stichting NTR)

mailboxes 1

IE-Belastingontduiking. Brievenbusfirma's. Vordering van aan de Rolling Stones gelieerde bedrijven tot (onder meer) rectificatie van de term ‘brievenbusfirma’ afgewezen. Power of Attorney strekt slechts tot exploitatie en handhaving IE-rechten. Geen grond om uitingsvrijheid te beperken.

Door een verslaggever van Nieuwsuur, tijdens het (late) NOS-journaal en op Internet is aandacht besteed aan belastingontwijking door buitenlandse bedrijven via zogenoemde 'brievenbusfirma's' [hier]. Promogroup c.s. vordert staking van het maken van berichtgevingen waarmee wordt gesteld of indirect de suggestie wordt gewekt dat Promogroup en Musidor brievenbusondernemingen zijn, althans dat de Rolling Stones brievenbusfirma’s hebben en zich in dat kader schuldig maken aan belastingontwijking. Ook vordert zij verwijdering van websites, zoals uitzendinggemist en cachegeheugen en uit eventuele nieuwsarchieven en databanken, opgave van media waarin berichten zijn geplaatst of overgenomen en plaatsing van rectificaties.

Promogroup c.s. is in dit geding niet alleen opgekomen voor het recht op bescherming van de eer en goede naam van haarzelf, maar ook voor de reputatie van de (leden van de) Rolling Stones. De tekst van de Power of Attorney is duidelijk gericht op de exploitatie en handhaving van intellectuele eigendomsrechten en portretrecht van de Stones en niet op het treffen van rechtsmaatregelen tegen publicaties waarbij hun eer en goede naam in het geding zijn.

Het gaat aldus uitsluitend over de mogelijke onrechtmatigheid van de uitingen van NOS c.s. jegens Promogroup en Musidor. Aan Promogroup c.s. kan worden toegegeven dat de term ‘brievenbusfirma’ in deze context een negatieve bijklank heeft en dat zij niet aan deze definitie voldoet. De negatieve connotatie die de term ‘brievenbusfirma’ ook in deze context mogelijk oproept wordt voorshands niet onnodig grievend of schadelijk voor de reputatie van de desbetreffende bedrijven geacht. De uitingen zijn gedaan in de context van het maatschappelijk debat over het voor buitenlandse bedrijven aantrekkelijke belastingklimaat in Nederland in de Tweede Kamer. In de berichten op de websites is inmiddels de zinsnede “zogeheten brievenbusfirma’s zoals van The Rolling Stones (…)” weggehaald.

De voorzieningenrechter acht de uitingen niet onrechtmatig jegens Promogroup c.s., zodat voor het beperken van de uitingsvrijheid (ex artikel 10 EVRM) grond aanwezig is. Dat Promogroup c.s. geen postbusfirma is en dat ander en andere media wel aanleiding hebben gezien kenschetsen van ondernemingen van de de Rolling Stones te rectificeren, doet hier niet aan af. De vorderingen worden geweigerd.

4.3.  Het hierna volgende heeft dus, zo volgt uit het voorgaande, uitsluitend betrekking op de mogelijke onrechtmatigheid van de uitingen van NOS c.s. jegens Promogroup en Musidor. Daarbij wordt, anders dan NOS c.s. heeft aangevoerd, wel voldoende aannemelijk geacht dat Promogroup c.s. aan de Stones gelieerde bedrijven zijn. Weliswaar blijkt dat niet uit de overgelegde uittreksels van de Kamer van Koophandel, maar hetgeen Promogroup c.s. ter zitting heeft toegelicht in combinatie met de overgelegde producties (waaronder de door NOS c.s. zelf als productie 6 in het geding gebrachte publicaties) biedt voldoende aanknopingspunten om voorshands van de juistheid van de stellingen van Promogroup c.s. in dit verband uit te gaan. Voor zover sprake is van uitlatingen over de bedrijven van de Rolling Stones zijn Promogroup en Musidor dan ook ontvankelijk in hun vorderingen. Dat in de in het geding zijnde publicaties hun namen niet met zoveel woorden zijn genoemd, maakt dat niet anders. Weliswaar is niet aannemelijk dat het grote publiek Promogroup c.s. als ondernemingen van de Stones zal herkennen, maar waarschijnlijk zal dit in betrokken kringen (bijvoorbeeld in de muziekwereld) wel het geval zijn.

4.4.  Toewijzing van de vorderingen van Promogroup c.s. zou een beperking inhouden van het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) neergelegde grondrecht van NOS c.s. op vrijheid van meningsuiting. De stelling van Promogroup dat een beroep op artikel 10 EVRM reeds faalt, omdat het hier niet om een mening, maar om een ‘onjuist nieuwsfeit’ zou gaan, gaat niet op. Ook het presenteren van een nieuwsfeit valt onder de in artikel 10 EVRM bedoelde uitingsvrijheid. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen van NOS c.s. onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de beoordeling daarvan dienen alle relevante omstandigheden van het geval te worden betrokken. Anders dan Promogroup c.s. kennelijk meent, is de presentatie van een nieuwsfeit niet reeds onrechtmatig en voor rectificatie vatbaar als over de juistheid ervan getwijfeld zou kunnen worden. Ook andere factoren spelen daarbij een rol. Als sprake is van een beschuldiging weegt bij de beoordeling van de (on-) rechtmatigheid daarvan uiteraard zwaar in hoeverre deze steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal; ook andere omstandigheden zijn echter van belang, zoals bijvoorbeeld de ernst van de beschuldiging, de aard van het medium, in welke context het desbetreffende nieuwsfeit is gepresenteerd en of sprake is van een maatschappelijk debat, in welk geval de uitingsvrijheid in verdergaande mate wordt beschermd dan wanneer dat niet aan de orde is. Ook de omstandigheid dat de berichtgeving in een krantenkop (of de vooraankondiging van een televisie-item) minder genuanceerd, ‘korter door de bocht’ mag zijn dan een artikel of die uitzending zelf, zal bij de beoordeling een rol kunnen spelen, zoals NOS c.s. terecht heeft betoogd.

(...)

4.8.  De stelling van Promogroup c.s. dat het zou gaan om een ernstige beschuldiging, aangezien bij het grote publiek de indruk zou kunnen postvatten dat de ondernemingen zich schuldig maken aan fraude, heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door NOS c.s., onvoldoende aannemelijk gemaakt. Uit de gehanteerde bewoordingen en de strekking van de nieuwsitems blijkt immers genoegzaam dat het hier gaat om belastingontwijking – en niet om belastingfraude – en dat dit gebeurt binnen de grenzen van de huidige wet- en regelgeving. Veeleer is aannemelijk dat bij het grote publiek blijft hangen dat de bedrijven van de Stones profiteren van een gunstig belastingklimaat in Nederland, hetgeen zoals gezegd voldoende steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal – en ook in alle openheid door tenminste één bandlid is erkend. De negatieve connotatie die de term ‘brievenbusfirma’ ook in deze context mogelijk oproept wordt voorshands niet onnodig grievend of schadelijk voor de reputatie van de desbetreffende bedrijven geacht. Ook de (aanvankelijke) vermelding in het onder 2.4 aangehaalde bericht dat maar 1,6% belasting zou worden betaald over de honderden miljoenen die de Stones zouden verdienen wordt in dit verband niet onrechtmatig geacht. NOS c.s. heeft dit percentage nader toegelicht (in de zin dat het gaat om een percentage gerelateerd aan de omzet, en niet om een percentage van de winst en gebaseerd is uit eerdere berichtgeving uit buitenlandse media); bovendien is deze mededeling inmiddels verwijderd.

Dat sprake zou zijn van een ‘sneeuwbaleffect’ in de pers door de bestreden uitingen, heeft Promogroup c.s. overigens tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door NOS c.s. niet aannemelijk gemaakt.

4.9.  Alles afwegend acht de voorzieningenrechter op grond van het voorgaande de in het geding zijnde uitingen niet onrechtmatig jegens Promogroup c.s., zodat voor het beperken van de uitingsvrijheid in dit geval geen grond aanwezig is.

De omstandigheid dat nieuwe regelgeving op belastinggebied mogelijk geen gevolgen zal hebben voor Promogroup c.s., omdat zij geen postbusfirma in de enge zin zou zijn, doet aan het voorgaande niet af, evenmin als de omstandigheid dat andere media, anders dan NOS c.s., wel aanleiding hebben gezien om het kenschetsen van ondernemingen van de Rolling Stones als ‘brievenbusfirma’s’ te rectificeren.

Op andere blogs:
NOS ('Brievenbusfirma' mag van rechter)

IEF 12249

Bronzen lijken matige kopieën te zijn

Hof Arnhem 18 december 2012, LJN BY8863 (Vimax Consultancy B.V. tegen bedrijf X)

Rodin @ Altes NationalgalerieAls randvermelding.
Is kunstkoop een kansovereenkomst? Beroep op non-conformiteit en dwaling ten aanzien van enkele aan eisers verkochte, volgens hen niet-authentieke, bronzen beelden. Klachtplicht. Hof laat eisers toe tot bewijs.

Appellanten hebben in maart en juni 2007 onder meer de volgende vier beelden gekocht van [bedrijf X]: - “Figure de femme à mi corps”, “L’Age d’airain”, “Le Chien”, en  “Buste (Grande tête de Diego)”. Nu lijken deze bronzen beelden niet authentiek, maar slechts matige kopieën te zijn; ze zijn niet veel meer waard dan de kosten van het gieten, zeg € 2.000,- per stuk.

Het verjaringsverweer wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning. Wat daarvan zij, de vorderingen van appellanten zijn binnen twee jaar na die kennisgeving (7:23 lid 1 BW) ingesteld en het is niet van belang of de opgevoerde brieven stuitende werking hebben. Het had op de weg van bedrijf X gelegen haar stelling dat het om authentieke werken gaat nader te concretiseren en te onderbouwen, hetgeen zij evenwel heeft nagelaten. Om die reden acht het hof niet beslissend dat alleen het deskundigenoordeel is vermeldt en niet de daartoe gevolgde werkwijze.

Dat kunstkoop in het algemeen als een kansovereenkomst moet worden beschouwd, is onjuist. Beslissend is of appellanten, mede gelet op de aard van het verkochte, de bedongen prijzen en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, in de gegeven omstandigheden mochten verwachten dat het met zekerheid om authentieke bronzen ging (artikel 7:17 lid 2 BW). Hiertoe wordt het appellanten nog toegelaten om bewijs te leveren.

4.12  [bedrijf X] heeft daartegenover gesteld dat met [appellant sub 1] is besproken dat de prijzen aanzienlijk lager waren dan op de veiling. [bedrijf X] stelt dat [X] heeft verteld dat de galerie een liefhebberij was die hij na zijn pensioen is begonnen. [bedrijf X] stelt voorts dat [X] bij iedere koopovereenkomst uitdrukkelijk heeft vermeld dat hij niet beschikt over provenance of documenten en dat de beelden uit particulier bezit afkomstig waren en hij de herkomst verder niet kende. [bedrijf X] heeft, zo stelt zij, duidelijk gemaakt dat de echtheid niet kon worden gegarandeerd en dat dit ook de reden was dat de prijs zo laag was ten opzichte van de opbrengsten bij grote veilinghuizen of beurzen als Tefaf. Volgens [bedrijf X] moeten [appellanten] als kunstkenners worden aangemerkt met een bovengemiddelde kennis van kunst. Voorts heeft [bedrijf X] betwist dat de beelden als niet authentiek zouden moeten worden gekwalificeerd.

4.13  Het hof overweegt als volgt. Voor zover [bedrijf X] zulks betoogt, verwerpt het hof haar stelling dat kunstkoop in het algemeen als een kansovereenkomst moet worden beschouwd. Of van een zodanige kansovereenkomst sprake is, moet door uitleg worden bepaald. In het onderhavige geval gaat het erom of (veronderstellenderwijs uitgaand van de – door [bedrijf X] betwiste – niet-authenticiteit daarvan) de verkochte bronzen aan de overeenkomst beantwoorden. Daarvoor is beslissend of [appellanten], mede gelet op de aard van het verkochte, de bedongen prijzen en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, in de gegeven omstandigheden mochten verwachten dat het met zekerheid om authentieke bronzen ging (artikel 7:17 lid 2 BW). Indien één of meer van de onder 4.11 weergegeven stellingen van [appellanten] zou(den) komen vast te staan, dan zou dit het oordeel kunnen wettigen dat de verkochte bronzen niet aan de overeenkomst beantwoorden. Of dat zo is, zal het hof pas beslissen na bewijslevering.

IEF 12248

Derde is niet de houder van dit Beneluxmerk

Rechtbank Den Haag 16 januari 2013, HA ZA 12-541 (Prep Associates Ltd. tegen Neomix Columbus B.V. en E.P. Ros Holding B.V.)

Uitspraak ingezonden door Remco van Leeuwen, Van Doorne N.V..

Merkenrecht. Beroep op uitputting, vrij verkeer van goederen en rechtsverwerking. Overdracht domeinnaam.

PAL houdt zich bezig met de productie, distributie en verkoop van huidverzorgingsproducten onder het ingeschreven Beneluxwoordmerk PREP. Na de beëindiging van de samenwerking met PAL heeft Neomix de distributie en verkoop van crème onder het teken PREP voortgezet. Sindsdien neemt Neomix de producten af van de Italiaanse vennootschap Coswell S.p.A., die houdster is van het internationale woordmerk PREP en diverse (EU/internationale)beeldmerken. Ros Holding, enig aandeelhouder/bestuurder van Neomix, heeft een (in 2012 doorgehaald) Beneluxbeeldmerk.

Het verweer van Ros c.s. dat het merkrecht van PAL is uitgeput omdat de verhandelde producten door Coswell op de markt is gebracht, slaagt niet. Coswell is niet houder van het merk waarop PAL zich beroept. Uit de afwezigheid van het verzet tegen de verhandeling van PREP-producten in Italië, kan niet de conclusie worden getrokken dat Coswell toestemming van PAL heeft.

Het beroep op het vrije verkeer van goederen binnen de EU slaagt evenmin. De invoerbeperking is in dit geval echter gerechtvaardigd uit hoofde van de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 34 VWEU (zo ook het HvJ EG in HAG II; IE-Klassieker EU-recht).

Een beroep op rechtsverwerking slaagt evenmin. Aan het feit dat PAL niet heeft opgetreden tegen de inschrijving van deze merken kan Ros c.s. echter niet zonder meer het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat PAL geen beroep meer zou doen op haar merkrecht tegen het gebruik van die merken in de Benelux.

Ros c.s. maakt inbreuk, de verbods- en nevenvorderingen worden toegewezen. De registratie van de domeinnaam prep-poducts.com dient onmiddellijk te worden opgeheven. De gevorderde opheffing van de "eventuele" registratie van andere domeinnamen dan prep-products.com, wordt afgewezen omdat gesteld noch gebleken is dat Ros c.s. andere domeinnamen heeft geregistreerd.

4.3. Het verweer van Ros c.s. dat het merkrecht van PAL is uitgeput omdat de door haar verhandelde producten door Coswell op de markt zijn gebracht, kan niet slagen. Van uitputting in de zin van artikel 2.23 lid 3 BVIE kan immers alleen sprake zijn als de producten door of met toestemming van de merkhouder in het verkeer zijn gebracht. Coswell is niet de houder van het merk waarop PAL zich beroept.

4.7. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat Ros c.s. inbreuk heeft gemaakt en nog maakt op het merk van PAL. Het gevorderde verbod zal daarom worden toegewezen. De nevenvorderingen heeft Ros c.s. niet bestreden, afgezien van haar hiervoor verworpen verweer tegen de inbreuk. Ook die vorderingen zullen daarom grotendeels worden toegewezen. De gevorderde opheffing van de "eventuele" registratie van andere domeinnamen dan prep-products.com, wordt afgewezen omdat gesteld noch gebleken is dat Ros c.s. andere domeinnamen heeft geregistreerd. De gevorderde winstafdracht zal worden verwezen naar de schadestaat omdat de hoogte van de winst niet kan worden vastgesteld op basis van de gegevens die partijen in deze procedure hebben aangereikt.

Lees het vonnis HA ZA 12-541, schone pdf HA ZA 12-541.

IEF 12247

Het IE-Diner 2013

Op donderdag 31 januari 2013 (traditioneel de laatste donderdag van januari) organiseert deLex, uitgever van IE-Forum.nl, het zesde IE-Diner, in de Industrieele Groote Club op de Dam in Amsterdam.

Dit jaar een nieuwe ceremoniemeester: Toon Huydecoper, Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, heeft het stokje van Ernst Numann overgenomen. Ook dit jaar een vijfgangendiner in een zaal vol IE-collega’s, allen in ‘gepaste kledij’, met tafelspeeches van bekende (IE-) juristen. Hou IE-Forum.nl in de gaten voor de laatste updates.

Inschrijven
U kunt zich per email opgeven bij Claudia Zuidema, uitgeverij deLex, czuidema@delex.nl
Het aantal plaatsen is beperkt. Mocht u nog speciale dieetwensen hebben (vegetarisch of anderszins), wilt u dit dan per mail doorgeven?

Programma
18.00 - 19.00 uur Aperitief in de Clubzaal
19.00 - 22.00 uur Diner in de Groote zaal
22.00 - 23.00 uur Koffie in de Clubzaal

Locatie
De Industrieele Groote Club
Dam 27
1012 JS Amsterdam
(020) 624 22 20
Klik hier voor een routebeschrijving.

Deelname aan het IE-Diner kost €225,00 excl. BTW, sponsors van IE-Forum.nl betalen €195,00 excl. BTW.

IEF 12246

Aanwijzing rechtsgeldig in Douanebesluit voor invoer van kleding opgenomen?

Conclusie P-G bij de HR 22 november 2012, LJN BY6062 (X tegen Staatssecretaris van Financiën)

Men Shopping for Clothing AccessoriesAls randvermelding. Communautair Douanerecht. Import, export van en handel in kleding.

Belanghebbende houdt zich bezig met de fabricage, de import en de export van, en de handel in kleding. In de jaren 2003 en 2004 hebben verschillende douane-expediteurs in opdracht van belanghebbende aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van kleding. Bij een controle na invoer stelt de Inspecteur dat bij deze aangiften niet de juiste transactiewaarden zijn gehanteerd als maatstaf voor de heffing. De belanghebbende-gegevensverstrekken wist of had moeten weten dat de verstrekte gegevens onjuist waren, en de Inspecteur heeft een uitnodigingen tot betaling uitgereikt.

In cassatie is de vraag aan de orde of deze aanwijzing rechtsgeldig in het Douanebesluit kon worden opgenomen dan wel of de aanwijzing had moeten geschieden bij een wet in formele zin.


In deze conclusie geeft A-G Van Hilten eerst een overzicht van de aanwijzing van de douaneschuldenaar in het CDW en in de nationale regelgeving. Op grond van artikel 201, lid 3 van het CDW zijn de aangever en, in geval van indirecte vertegenwoordiging, degene voor wiens rekening de douaneaangifte is gedaan rechtstreeks (verplicht) douaneschuldenaar. Naar keuze van de lidstaten kan ook als schuldenaar worden aangewezen degene die - kort gezegd - gegevens voor de aangifte heeft verstrekt waarvan hij wist of had moeten weten dat deze niet juist waren (hierna kortweg: de onjuiste-gegevens-verstrekker) en welke gegevens ertoe hebben geleid dat te weinig douanerechten zijn geheven. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik beoogd te maken door de aanwijzing als douaneschuldenaar van de onjuiste-gegevens-verstrekker in artikel 54 van het Douanebesluit, een algemene maatregel van bestuur (amvb). Artikel 54 van het Douanebesluit vindt zijn basis in de artikelen 3 en 58 van de Douanewet. Artikel 3 van de Douanewet bepaalde dat indien in wettelijke bepalingen - waaronder op grond van de artikelen 1, lid 4 en 2, lid 2 van de Douanewet het CDW moet worden gerekend - is bepaald dat nationale voorschriften van toepassing zijn, dit kan bij amvb. Uit de toelichting van artikel 3 van de Douanewet leidt de A-G af dat de in het artikel geregelde mogelijkheid is bedoeld voor (de omzetting van) toepassingsbepalingen die zich naar hun aard niet goed lenen voor een regeling bij wet in formele zin. Op grond van artikel 58 van de Douanewet, kunnen bij of krachtens amvb ter verzekering van een juiste toepassing van de wettelijke bepalingen nadere regels worden gesteld ter aanvulling van de in de wettelijke bepalingen geregelde onderwerpen.

Vervolgens bespreekt A-G Van Hilten de vraag of het CDW aanwijzing van de douaneschuldenaar via een amvb - zoals het Douanebesluit - toestaat. Artikel 201, lid 3, laatste volzin, van het CDW schrijft voor dat de lidstaten die de onjuiste-gegevens-verstrekker als douaneschuldenaar willen aanwijzen, dat doen overeenkomstig de nationale bepalingen. Ook de verschillende taalversies van het CDW schrijven niet voor dat gebruikmaking van de kan-bepaling moet geschieden door middel van een wet in formele zin. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ dat de vrijheid die de lidstaten hebben om zelf vorm en middelen voor omzetting van richtlijnbepalingen in nationale bepalingen te kiezen, in zoverre beperkt is dat omzetting door middel van 'eenvoudige administratieve praktijken waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven' of 'ambtelijke instructies die naar goeddunken van de administratie kunnen worden gewijzigd' niet mag. Het komt de A-G voor dat dit mutatis mutandis ook heeft te gelden voor omzetting van de kan-bepaling van artikel 201, lid 3, van het CDW en dat de keuze voor (geldende) nationale bepalingen waarin die aanwijzing moet geschieden - zeker nu artikel 201, lid 3, van het CDW blijkens zijn tekst geen 'omzetting' in formele wetgeving eist - in beginsel aan de lidstaten is, met dien verstande dat de rechtszekerheid gewaarborgd moet zijn. De wijze van totstandkoming van een amvb als het Douanebesluit lijken A-G Van Hilten voldoende rechtszekerheid te bieden. Het gaat hier immers niet om een ambtelijk besluit dat naar believen van de administratie eenvoudig kan worden gewijzigd, maar om een met (procedurele) waarborgen omgeven product van regelgeving.

Ten slotte bespreekt de A-G de vraag of de Douanewet zelf de ruimte bood voor de aanwijzing van de douaneschuldenaar via een amvb. In de Nederlandse belastingregelgeving is de aanwijzing van de belastingschuldige gewoonlijk bij wet geregeld. Het valt A-G van Hilten op dat de aanwijzing van de onjuiste-gegevens-verstrekker zowel vóór de inwerkingtreding van de Douanewet als na vervanging van die wet door de Algemene douanewet, een 'wettelijke' aanwijzing van de onjuiste-gegevens-verstrekker heel goed mogelijk bleek. Hoewel A-G van Hilten wat moeite heeft om de aanwijzing van een belastingschuldenaar te beschouwen als een regeling die zich minder leent voor opname in een wet in formele zin, en ook wat aarzelingen heeft bij het als 'aanvullende regel' aanmerken van een zodanige aanwijzing, sloot de Douanewet de in het communautaire recht voorgeschreven aanwijzing van de onjuiste-gegevens-verstrekker als douaneschuldenaar via algemene maatregel van bestuur, haars inziens ook niet uit.

A-G Van Hilten komt tot de slotsom dat de aanwijzing van de onjuiste-gegevens-verstrekker als douaneschuldenaar in het Douanebesluit misschien geen schoonheidsprijs verdient, maar alles bijeengenomen niet in strijd is met het CDW of met de Douanewet is.

De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende.