IEF 22181
7 augustus 2024
Uitspraak

Maxcom had geen toestemming om QWIC Premium e-bikes te verkopen

 
IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 11910

Promotie van het merk in Monaco, Cannes en Valkenswaard

Rechtbank 's-Hertogenbosch 17 oktober 2012, LJN BY0929 (Tops Equestrian Events tegen S.A.M. Italia hodn Cavalleria Toscana)

Contractenrecht. Incidentele bevoegheidsvordering. IPR. Tops vordert betaling van facturen voor de promotie van het kledingmerk Cavalleria Toscana bij gelegenheid van springwedstrijden voor paarden in de steden Monte Carlo (Monaco), Cannes en Chantilly (Frankrijk) en Valkenswaard. Een partij gelet op artikel 5 EEX-Vo ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst werden verstrekt of verstrekt hadden moeten worden. Tops stelt dat zij alle werkzaamheden die nodig zijn om te komen tot een deugdelijke uitvoering van de overeenkomst, verricht te Valkenswaard.

Het gerecht binnen het rechtsgebied waarvan de plaats ligt waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht, zoals die blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst of, bij gebreke van dergelijke bepalingen, uit de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst, is bevoegd [verwijzing naar zaak C-19/09 Wood Floor Solutions]. In dit geval is deze rechtbank bevoegd.

2.2.  In de hoofdzaak vordert Tops betaling van een aantal aan S.A.M. Italia gezonden facturen terzake van diensten die Tops stelt te hebben verricht ten behoeve van S.A.M. Italia. Tops stelt de diensten te hebben verleend te Valkenswaard. Het ging om activiteiten ter promotie van het merk Cavalleria Toscana bij gelegenheid van springwedstrijden voor paarden in de steden Monte Carlo (Monaco), Cannes en Chantilly (Frankrijk) en Valkenswaard.


2.3.  Volgens S.A.M. Italia had Tops zich tot de Italiaanse of tot de Franse rechter moeten wenden. Op grond van de hoofdregel van artikel 2 EEX-Vo is de Italiaanse rechter bevoegd. Bij toepassing van artikel 5 lid 1 onder b EEX-Vo dient te worden vastgesteld dat de uitvoering van de overeenkomst plaatsvond te Monaco, Cannes en Chantilly, zodat met betrekking tot die drie vorderingen de Nederlandse rechter niet bevoegd is. S.A.M. Italia bestrijdt de vordering inzake Valkenswaard, gelet op de door haar aan Tops meegedeelde annulering. Nu bij toepassing van artikel 5 lid 1 sub b EEX-Vo concentratie van geschillen dient plaats te vinden, betekent dit dat de Nederlandse rechter ook voor deze kwestie geen rechtsmacht heeft, aldus S.A.M. Italia.


2.4.  De rechtbank overweegt het volgende. Nu partijen zijn gevestigd in verschillende lidstaten van de EU en het in deze zaak gaat om een handelszaak als bedoeld in artikel EEX-Vo, dient de bevoegdheidsvraag te worden beantwoord aan de hand van de EEX-Vo. Hoofdregel van artikel 2 EEX-Vo is, dat een partij wordt opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft. Indien sprake is van een overeenkomst tot het verstrekken van diensten, zoals in de onderhavige zaak, kan een partij gelet op artikel 5 EEX-Vo ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst werden verstrekt of verstrekt hadden moeten worden. Tops stelt dat zij alle werkzaamheden die nodig zijn om te komen tot een deugdelijke uitvoering van de overeenkomst, verricht te Valkenswaard. Dit valt uit de door S.A.M. Italia in het geding gebrachte (summiere) overeenkomst echter niet af te leiden. Daarin is sprake van diensten in Monaco en in Valkenswaard. Kennelijk zijn ook in Frankrijk (Cannes en Chantilly) diensten verricht. Derhalve is sprake van het verrichten van diensten in drie verschillende landen, waaronder twee lidstaten van de EU (Monaco is geen lidstaat). Gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG/EU van 11 maart 2010 (NJ 2010, 522, Wood Floor Solutions tegen Silva Trade) is in een dergelijk geval bevoegd het gerecht binnen het rechtsgebied waarvan de plaats ligt waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht, zoals die blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst of, bij gebreke van dergelijke bepalingen, uit de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst. Indien de plaats op die grondslag niet kan worden bepaald, is het gerecht van de woonplaats van de dienstverlener bevoegd.

Nu in de onderhavige zaak noch uit de bepalingen van de overeenkomst noch uit de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst blijkt waar de diensten hoofdzakelijk werden verricht of dienden te worden verricht, is deze rechtbank bevoegd als zijnde het gerecht van Valkenswaard, de plaats van vestiging van Tops. Dit betekent dat de incidentele vordering behoort te worden afgewezen.


2.5.  De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

IEF 11909

Handelaren bewust van herkomst, maar laten dit niet aan eindverbruiker blijken

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 11 juli 2012, zaak C-409/12 (Backaldrin Österreich The Kornspitz Company GmbH tegen Pfahnl Backmittel GmbH) - dossier

Merkenrecht. Verworden tot soortnaam. Handelaars die bewust zijn van aanduiding van herkomst en niet als merk aan eindverbruikers laten blijken.

Verzoekster is houdster van het Oostenrijkse woordmerk ‘Kornspitz’ dat geldt voor de (ruime) categorie meel- en graanpreparaten. Zij heeft een eigen bakmengsel samengesteld dat zij verkoopt aan bakkers die het mengsel tot broodjes verwerken. Dit geschiedt, met toestemming van verzoekster, onder de naam ‘Kornspitz’. Het broodje wordt in veel plaatsen in Oostenrijk verkocht. Het gaat in deze zaak om het onderscheidend vermogen van het broodje. Verweerster in de huidige stand van de procedure is Pfahnl Backmittel, die in eerste instantie de zaak heeft aangespannen om het merk nietig te laten verklaren op grond van de Oostenrijk merkenwet omdat het woord ‘Kornspitz’ eigenlijk gebruikt wordt voor een bepaald soort broodje (ingrediënt en vorm) en geen onderscheidend vermogen (‘herkomstaanduiding’) heeft. Zij wordt in het gelijk gesteld en het merk wordt voor de hele categorie waren nietig verklaard.  Verzoekster gaat in beroep tegen dat besluit.

De verwijzende Oostenrijkse rechter stelt het HvJ EU de volgende drie vragen:

1. Is een merk „de [...] gebruikelijke benaming [...] van een waar of dienst” geworden in de zin van artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/95/EG (merkenrichtlijn) wanneer
a. de handelaars zich ervan bewust zijn dat dit een aanduiding van herkomst betreft, maar dit niet laten blijken tegenover de eindverbruikers, en
b. de eindverbruikers het merk (ook) daarom niet meer als een herkomstaanduiding opvatten, maar als een gebruikelijke benaming van waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven.

2. Is reeds sprake van „nalaten” in de zin van artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/95/EG wanneer de merkhouder niet optreedt, ofschoon de handelaars hun klanten er niet op attent maken dat het een ingeschreven merk betreft?

3. Moet een merk dat door het toedoen of nalaten van de houder ervan voor eindverbruikers, maar niet in het handelsverkeer een gebruikelijke benaming is geworden, enkel vervallen worden verklaard wanneer de eindverbruikers op deze benaming zijn aangewezen omdat er geen equivalente alternatieve benamingen bestaan?

IEF 11908

Een octrooi en certificaat voor ieder van de beschermde producten

Rechtbank ´s-Gravenhage 12 oktober 2012, reg.nr. AWB 10/4769 (Georgetown University tegen NL Octrooicentrum)

Octrooirecht. ABC. Eén van kracht zijnd basisoctrooi dat meerdere producten beschermt, en dat aan de houder van het basisoctrooi een certificaat wordt afgegeven voor ieder van de beschermde producten. Na de heropening IEF 11581, waar de rechtbank van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest en heropend dient te worden, nu een verwijzingsuitspraak waarin de rechtbank de volgende vijf vragen stelt.

Vraag 1 Verzet Verordening 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, meer in het bijzonder artikel 3, aanhef en onder c daarvan, zich ertegen dat, in de situatie dat een van kracht zijnd basisoctrooi meerdere producten beschermt, aan de houder van het basisoctrooi een certificaat wordt afgegeven voor ieder van de beschermde producten?

Vraag 2 Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoe dient artikel 3, aanhef en onder c, van de Verordening te worden uitgelegd in de situatie dat een van kracht zijnd basisoctrooi meerdere producten beschermt en op de aanvraagdatum van een certificaat voor één van de door het basisoctrooi beschermde producten (A), weliswaar nog geen certificaten waren verkregen voor andere producten (B, C) beschermd door hetzelfde basisoctrooi, doch op die aanvragen voor de producten (B, C) certificaten zijn afgegeven voordat op de aanvrage voor een certificaat voor het eerstgenoemde product (A) is beslist?

Vraag 3 Is het voor de beantwoording van de vorige vraag van belang of de aanvrage voor één van de door het basisoctrooi beschermde producten (A) op dezelfde datum is ingediend als de aanvragen voor andere producten (B, C) beschermd door hetzelfde basisoctrooi?

Vraag 4 Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan een certificaat worden afgegeven voor een door een van kracht zijnd basisoctrooi beschermd product, indien reeds eerder voor een ander door hetzelfde basisoctrooi beschermd product een certificaat is afgegeven, maar van dit laatste certificaat door de aanvrager afstand wordt gedaan met het oogmerk een nieuw certificaat te kunnen verkrijgen op basis van hetzelfde basisoctrooi?

Vraag 5 Indien het voor beantwoording van de vorige vraag relevant is of de afstand terugwerkende kracht heeft, wordt de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening of door het nationale recht? Indien de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft wordt beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening, dient die bepaling zo te worden uitgelegd dat afstand terugwerkende kracht heeft?

Op andere blogs:
SPC Blog (Georgetown University: Hague Court refers five more questions to CJEU)

IEF 11907

Apple verliest oppositie door MySpace mp3-logo

USPTO 18 september 2012 Dossier Nr. 85019762 (Apple music icon)

Mp3-logo gelijkenis Apple-inschrijving met MySpace merkregistratie. Gebrek onderscheidend vermogen geconstateerd. Er is verwarring te duchten bij het publiek. Bevestiging van de beslissing afwijzing van de inschrijving van het logo. Verzoeker claimt inschrijving van een muzieknoot als het logo voor de mogelijkheid tot downloaden mp3-bestand, zoals links weergegeven.

Er wordt nader onderzoek ingesteld naar de onderscheidende kracht van het logo. Tussen beide afbeeldingen is gebrek aan onderscheidend vermogen geconstateerd doordat dezelfde muzikale noot wordt gebruikt als logo voor dezelfde soort diensten. Daardoor is er verwarring te duchten bij het publiek. De USPTO bevestigd de afwijzing van het logo registratie.

Onder A: In comparing the marks within the above-noted legal parameters, the marks at issue aresimilar because they comprise a double musical note in an orange rectangle. The designs are notidentical because applicant’s rectangle has rounded corners, the shades of orange are different,and applicant’s double musical note is ascending while note in the registered mark is descending.Nevertheless, we find that the basic similarities in the marks outweigh any specific differencesthat might be apparent upon a side-by-side comparison. The differences in the details of therespective depictions of the double musical notes and their background designs do not suffice todistinguish the marks in terms of their overall commercial impressions. Regardless of the differences which might be apparent in a side-by-side comparison, both marks depict a doublemusical note in an orange rectangle. Thus, when the marks are viewed at different times, therecollection of the first viewed mark will be a general impression that is devoid of the details thatapplicant argues sets its mark apart from the registered mark. What will be remembered is amusical note in an orange rectangle. The fact that the marks are not identical is less significantto our analysis than the basic similarities arising from the fact that both marks include thedepiction of a double musical note in an orange rectangle

B.The similarity or dissimilarity and nature of the products and services described in the application and registration. In view of the foregoing, we find that applicant’s software for processing audio content is related to registrant’s services of providing access to nondownloadable software for processing audio and video content.

F. Balancing the factors.In view of the facts that the marks are similar, the goods and services are related and areencountered by the same classes of consumers, we find that applicant’s double musical note anddesign for “computer software for use in reviewing, storing, organizing, and playing pre-recorded audio content, sold as a feature of handheld mobile digital electronic devices comprisedof digital audio and video players, handheld computers, personal digital assistants, and electronicpersonal organizers” is likely to cause confusion with the registered mark comprising a doublemusical note and design for “providing temporary use of nondownloadable software for adding
music and video profiles on the internet, for listening to MP3’s and for sharing MP3’s and musicplaylists with others.”

Decision: The refusal to register is affirmed
IEF 11906

Filesharing 2©12 Downloaden in Nederland

J.P. Poort & J. Leenheer, Filesharing 2©12: Downloaden in Nederland, IViR.nl, 16 oktober 2012.

Introductie IViR-site: Onderzoek op initiatief en onder verantwoordelijkheid van het IViR en CentERdata uitgevoerd, met financiële steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Ziggo, KPN, XS4ALL, DELTA, CAIW en de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (KVB).

Dit rapport doet verslag van een consumentenonderzoek naar het downloaden en streamen van muziek, films, tv-series en tv-programma’s, games en boeken. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen vier kanalen: het kopen van materiaal op fysieke dragers in een winkel of webwinkel, betaald downloaden of streamen uit legale bron, onbetaald downloaden of streamen uit legale bron en het downloaden of streamen uit illegale bron (filesharing).

Downloaden uit illegale bron blijkt op de derde plaats te komen, na fysieke dragers en gratis legaal aanbod. Verder blijkt dat het downloaden uit illegale bron op zijn retour is: 27,2% van de bevolking downloadde het afgelopen jaar uit illegale bron, in 2008 was dat nog 35%. Dit komt door een sterke afname bij muziek, terwijl er nog een toename was bij films en series. Het downloaden van games is gelijk gebleven, het downloaden van boeken uit illegale bron is in opkomst en wordt inmiddels door evenveel mensen gedaan als het downloaden van games. Downloaden en kopen gaan nog altijd hand in hand: mensen die wel eens downloaden uit illegale bron kopen vaker ook content via de legale kanalen, gaan vaker naar concerten en de bioscoop en kopen vaker merchandise. Ook blijkt uit het onderzoek dat het blokkeren van de toegang tot The Pirate Bay nauwelijks effect heeft gehad: driekwart van de respondenten downloadde al niet (meer) uit illegale bron en van degenen voor wie de blokkade bedoeld is, rapporteert driekwart geen verandering.

 

Zie ook: Downloaden neemt niet af ondanks bestrijding, www.nu.nl, 17 oktober 2012.

IEF 11905

Automatically recognised by Liechtenstein, is first authorisation?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU High Court of Justice, Chancery Division, Patents Court 19 oktober 2012 [2012] EWHC 2840 (Pat) (Astrazeneca AB tegen Comptroller General of Patents, Designs and Trade Marks) - Nederlandse vertaling

Prejudiciële vragen gesteld door High Court of Justice, Chancery Division, Patents Court, Engeland & Wales, Verenigd Koninkrijk.

Octrooirecht. Aanvullende bescherming, ABC. Onder verwijzing naar HvJ EU C-127/00 (Hässle AB tegen Ratiopharm GmbH), C-207/03 en C-252/03 (Novartis tegen Comptroller), C-195/09, IEF 10019 (Synthon tegen Merz Pharma), C-130/11, IEF 11598 (Neurim tegen Comptroller) worden de volgende vragen gesteld.


Verzoekster heeft in 2004 van de Zwitserse autorieiten een voorwaardelijke (= het aantonen van de werking) vergunning voor het in de handel brengen van een werkzame stof voor behandeling van longkanker onder de merknaam ‘Iressa’. In 2005 wordt verhandeling van het middel geschorst.
In 2003 vraagt verzoekster bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) een vergunning voor het in de handel brengen voor Iressa op grond van Vo. 2309/93. Maar het daarvoor competente Comité wijst de aanvraag af wegens de nog onvoltooide studies naar de werking van het middel. Verzoekster trekt de aanvraag in en dient deze pas in 2008 opnieuw in. Het Europese vergunning voor het in de handel brengen wordt dan in juni 2009 verleend. Op basis daarvan vraagt en krijgt verzoekster opheffing van de schorsing van de Zwitserse vergunning voor het in de handel brengen.
Het voor het middel verkregen EUR octrooi zal in april 2016 vervallen. Verzoekster heeft een ABC aangevraagd maar partijen worden het niet eens over de vervaldatum daarvan. Verweerster (Comptroller-General of Patents, Designs and Trade Marks) gaat uit van de door het EMA verleende VHB van het medicijn in juni 2009, maar octrooibureaus in andere landen rekenen vanaf de Zwitserse vergunning voor het in de handel brengen.

De vraag die voor de verwijzende Engelse rechter moet worden beantwoord om deze zaak te kunnen oplossen is wat moet worden verstaan onder “eerste vergunning voor het in de handel brengen”. In deze zaak betreft het een automatisch door de Liechtensteinse aut verstrekte vergunning die dus niet voldoet aan de voorwaarden van Vo. 469/2009/EG.

1. Kan een Zwitserse vergunning voor het in de handel brengen, die niet werd verleend overeenkomstig de in richtlijn 2001/83/EG vastgestelde administratieve vergunningsprocedure maar door Liechtenstein automatisch wordt erkend, de „eerste vergunning voor het in de handel brengen” vormen voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 469/2009/EG?
2. Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of:
(a) de reeks klinische gegevens op grond waarvan de Zwitserse autoriteit de vergunning voor het in de handel brengen heeft verleend, volgens het Europees Geneesmiddelenbureau niet voldeed aan de voorwaarden voor de afgifte van een vergunning voor het in de handel brengen overeenkomstig verordening nr. 726/2004/EG; en/of
(b) de Zwitserse vergunning voor het in de handel brengen na afgifte werd geschorst en pas weer uitwerking kreeg nadat bijkomende gegevens waren overgelegd?
3. Indien artikel 13, lid 1, van verordening nr. 469/2009 enkel verwijst naar vergunningen voor het in de handel brengen die zijn verleend overeenkomstig de in richtlijn 2001/83/EG vastgestelde administratieve vergunningsprocedure, heeft het feit dat een geneesmiddel eerst binnen de EER in de handel werd gebracht overeenkomstig een door Liechtenstein automatisch erkende Zwitserse vergunning voor het in de handel brengen, die niet werd verleend overeenkomstig richtlijn 2001/83/EG, dan tot gevolg dat overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 469/2009 voor dit product geen aanvullend beschermingscertificaat kan worden afgegeven?

Op andere blogs:
The SPC Blog (SPCs and Directive 2001/83-compliant authorisations: a comment on AstraZeneca)
The SPC Blog (Breaking news: Swiss/Liechtenstein questions head for CJEU)

IEF 11904

"Smeerbare boter" mag niet onder de naam 'boter' de markt op

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-37/11 (Commissie tegen Tsjechische Republiek) - persbericht

Als randvermelding, eerder als RB 1521 gepubliceerd. Een melkproduct genaamd: ‘pomazánkové máslo’ (smeerbare boter) kan niet worden geclassificeerd onder de naam 'boter' door de Tsjechische Republiek. Het product voldoet niet aan de criteria, neergelegd in een lijst opgemaakt door de Commissie. De Tsjechische Republiek had niet zelf mogen oordelen over de classificatie van het product, dit is aan voorafgaande toestemming van de Europese Commissie onderworpen. Het Hof oordeelt dat de Tsjechische Republiek inbreuk heeft gepleegd op het Europese recht door toe te staan dat het product ‘pomazánkové máslo' onder de naam boter op de markt kan worden gezet. Ook op IPKat.

Verklaard voor recht: Door de verkoop van pomazánkové máslo (smeerbare boter) onder de benaming „máslo” (boter) toe te staan, hoewel dit product een melkvetgehalte van minder dan 80 % heeft en een gehalte aan water respectievelijk aan droge en vetvrije, van melk afkomstige stof van meer dan 16 % respectievelijk meer dan 2 % heeft, is de Tsjechische Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 115 van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”), gelezen in samenhang met punt I, lid 2, eerste en tweede alinea, van bijlage XV bij deze verordening en deel A, punten 1 en 4, van het aanhangsel bij deze bijlage.

Uit't persbericht: The Court examines the Czech Republic’s argument that products whose exact nature is clear from traditional usage and/or whose designation is clearly used to describe a characteristic quality of the product automatically benefit from that derogation without their inclusion in that list, and hence prior authorisation by the Commission, being necessary. The Court rejects this argument, pointing out that the regulation expressly empowers the Commission to draw up an exhaustive list of products to which the derogation may be applied, on the basis of the lists sent by the Member States, and holds that the application of the derogation therefore requires a prior decision by the Commission.
In those circumstances, the Court finds that the Czech Republic has failed to fulfil its obligations under the regulation, by allowing a milk product which cannot be classified as butter to be marketed under the sales designation ‘pomazánkové máslo’.

The Czech Republic has infringed EU law, by allowing that product to be marketed under that designation.

IEF 11903

Geluidsbestanden ©1912-2012 A Century of Dutch Copyright Law

Luister hieronder naar de opnames van het Internationale Copyright Congres van 31 augustus 2012: A Century of Dutch Copyright Law. Zie onderaan voor het programma.

 

Eerder belicht op IE-Forum:
- Book launch 'A Century of Dutch Copyright Law', deLex 2012. (order here)
- Speech of Fred Teeven, Secretary of State of Security and Justice (speech)
- Fotoverslag en presentaties hier)

Programma:

09:30 – 10:00 Registration with Coffee/Tea
10.00 – 10.15 Welcome: Prof. P. Bernt Hugenholtz (University of Amsterdam; chair)
10.15 – 10.30 Opening: DG WIPO Francis Gurry (WIPO)
10:30 – 11:00 ‘Works of Literature, Science and Art’
Prof. Paul Goldstein (Stanford Law School)
11.00 – 11.15 Comment, Prof. Willem Grosheide (Utrecht University)

11:15 – 11:30 Coffee/Tea Break
11:30 – 12:00 ‘Authorship and Ownership’
Prof. Frank Gotzen (KU Leuven)
12:00 – 12:15 Comment, Prof. Jaap Spoor (emeritus, Free Un. of Amsterdam)
12.15 – 12.45 General discussion
12:45 – 14:00 Lunch

14.00 – 14.30 ‘Economic and Moral Rights’
Prof. Lionel Bently (CIPIL, Cambridge University)
14:30 – 14.45 Comment, Prof. Dirk Visser (Leiden University)

14.45 – 15.15 ‘Limitations and Exceptions’
Prof. Thomas Dreier (Karlsruhe Institute of Technology, KIT)
15.15 – 15.30 Comment, Prof. Martin Senftleben (Free Un. of Amsterdam)
15.30 – 16.00 Coffee/Tea Break

16.00 – 16.20 Synthesis, Prof. Antoon Quaedvlieg (Radboud Un. Nijmegen)
16.20 – 16.30 Book launch, Dr. Jacqueline Seignette (Chairperson, VVA)
16.30 – 16.45 Fred Teeven, Secretary of State of Security and Justice (speech)
16.45 – 17.00….. Closing and reception (fotoverslag en presentaties hier)

IEF 11902

Reactie Platform Makers op voorstel Richtlijn Collectief Beheer

Platform Makers, Reactie Platform Makers Richtlijn Collectief Beheer, nr. 20120118.

Een bijdrage ingezonden door Erwin Angad-Gaur, Platform Makers.

Collectief beheer. Richtlijnvoorstel CBO. Concurrentiemodel of overheidstoezicht. Gefragmenteerde concurrentie.

Verbreding, versterking en harmonisatie van regelgeving terzake kan naar onze mening van groot belang zijn voor de maatschappelijke legitimatie van het, ook voor Nederlandse auteurs en artiesten zo belangrijke, collectief beheer.

Wij onderschrijven dan ook van harte de doelstellingen van het Richtlijnvoorstel. De uitwerking van deze doelstellingen roept echter vragen op; met name de keuze om niet, zoals in Nederland, voor overheidstoezicht te kiezen, maar te vertrouwen op marktwerking beschouwen wij als een ongelukkige. Daarnaast menen wij dat aan de belangrijke doelstelling het multiterritoriaal licentiëren te vergemakkelijken (H III van de Richtlijn) onvoldoende wordt tegemoet gekomen, nu de Commissie zich hierbij blijft beperken tot het muziekauteursrecht en ook daar blijft vasthouden aan een concurrentiemodel.

Werkingssfeer
Marktregulering door concurrentie in plaats van overheidstoezicht.
Onvoldoende onderscheid tussen verschillende soorten CBO’s
Onduidelijkheden in gehanteerde begrippen
Normering beloningsstructuren ontbreekt
Hoofdstuk III: Multiterritoriaal licentiëren

Werkingssfeer

Het Richtlijnvoorstel is louter gericht op “rechtenbeheerders” (hierna ‘CBO’s’) “met als enig doel of hoofddoel auteursrecht of naburige rechten in verband met auteursrecht te beheren en die eigendom is van of onder zeggenschap staat van haar leden” (art. 2 a). Hiermee vallen commerciële organisaties, agentschappen en uitgevers die collectief rechten beheren en licenties verlenen buiten de bepalingen van de Richtlijn. Het richtlijnvoorstel gaat daarmee voorbij aan het feit dat niet alleen CBO’s een rol spelen in collectief rechtenbeheer, maar dat ook steeds vaker commerciële organisaties (feitelijk nietofficiële CBO’s) en uitgevers diensten verlenen in het kader van rechtenbeheer.

Marktregulering door concurrentie in plaats van overheidstoezicht.

Platform Makers meent dat de Nederlandse aanpak om de navolgende redenen in Europa navolging verdient:
- Marktwerking zal (mogelijk met uitzondering van online muziekrechten –zie ons commentaar op Hoofdstuk III) CBO’s geen of onvoldoende prikkels geven om aan regelgeving te voldoen. CBO’s berekenen hun kostenpercentage in beginsel over de incasso en verdelen de geïncasseerde gelden direct door naar hun leden en indirect (via hun zuster-organisaties) aan leden van buitenlandse zuster-organisaties
- Het Richtlijnvoorstel beoogt makers grotere zeggenschap te verlenen over hun rechten en over het beheer daarvan door hun CBO’s.
- Een nationale onafhankelijk toezichthouder is beter in staat maatwerk te verrichten in de toepassing van regels betreffende governance en transparantie (zie onder).

Onvoldoende onderscheid tussen verschillende soorten CBO’s

Het Richtlijnvoorstel legt gelijke voorschriften op aan alle CBO’s. Hiermee gaat de Commissie voorbij aan fundamentele verschillen tussen verschillende (vormen van) collectief beheersorganisaties. Zo bestaan er essentiële verschillen tussen
- “eigen rechtenorganisaties” (zoals Stichting Leenrecht en Stichting de Thuiskopie) die de wettelijke taak hebben namens alle groepen rechthebbenden vergoedingen te incasseren;
- CBO’s die een grotendeels homogene groep rechthebbenden representeren (zoals LIRA voor schrijvers, NORMA voor uitvoerend kunstenaars en Pictoright voor beeldmakers);
- en CBO’s die zowel makers als producenten in een specifieke sector vertegenwoordigen (zoals SENA, die producenten en uitvoerend kunstenaars, of Buma, die uitgevers en muziekauteurs verenigen).

Onduidelijkheden in gehanteerde begrippen
Normering beloningsstructuren ontbreekt
Hoofdstuk III: Multiterritoriaal licentiëren

Betreffende het online muziekauteursrecht tenslotte betreuren wij (ook op dit gebied) de keuze voor een concurrentiemodel. Doordat de online concurrentie -in tegenstelling tot de eerder genoemde concurrentie offline- de mogelijkheid biedt rechten exclusief bij een CBO onder te brengen, fragmenteert deze concurrentie per definitie de muziekauteursrechten (en staat daarom haaks op het streven naar een “one stop shop” voor muziekauteursrechten).

IEF 11901

Nederlandse cbo's dreigen tussen wal en schip te vallen

VOI©E, 'Verschil in benadering Wetsvoorstel toezicht en richtlijnvoorstel collectief beheer: Nederlandse cbo's dreigen tussen wal en schip te vallen', voice-info.nl nr. 151545.

Bijdrage van VOI©E. Daar waar het Nederlandse wetsvoorstel meer beperkingen oplegt voor collectieve beheersorganisaties (cbo’s) dan het richtlijnvoorstel doet voor overige Europese cbo’s en andere marktpartijen, kan dit de concurrentiepositie van Nederlandse cbo’s negatief beïnvloeden. Dit staat te lezen in de reactie van VOI©E op het richtlijnvoorstel dat voorzitter Job Cohen aan parlement en betrokken ministeries heeft aangeboden.

Verschillende uitgangspunten
Het richtlijnvoorstel betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik op de interne markt (“het richtlijnvoorstel”) stuurt aan op zoveel mogelijk concurrentie tussen binnen- en buitenlandse cbo’s, met optimale vrijheid voor rechthebbenden hun rechten geheel of gedeeltelijk zelf of door andere partijen uit te (laten) oefenen. Met betrekking tot governance ligt de focus dan ook op versterkt intern toezicht door de rechthebbenden zelf. Voor het overige dient vooral de markt zijn werk te doen.

Nederland stuurt aan op het in stand houden en waar mogelijk versterken van de monopoliepositie van cbo’s ten behoeve van één loket voor de gebruiker, hetgeen de rechtvaardiging is voor verbreed en versterkt overheidstoezicht.

Het wetsvoorstel toezicht is in een aantal opzichten strenger dan het richtlijnvoorstel, en heeft daardoor een negatieve invloed op de concurrentiepositie van de Nederlandse cbo’s, zoals de beperking van de beleggingsmogelijkheden. Het Nederlandse wetsvoorstel grijpt ook in op de tariefvorming via ex ante toezicht van het College van Toezicht op tariefsverhogingen en door een geschillencommissie bij wet aan te wijzen die achteraf de billijkheid van tarieven kan toetsen. Voor vanuit het buitenland opererende cbo’s of voor andere marktpartijen die rechten exploiteren, gelden deze mogelijke beperkingen van de mededinging niet. Het richtlijnvoorstel is juist gebaseerd op vrije mededinging.

Tussen wal en schip
De doelstellingen van het richtlijnvoorstel vertonen veel overeenkomsten met het Nederlandse wetsvoorstel en worden ook door VOI©E onderschreven: het makkelijk maken voor gebruikers om repertoire te mogen gebruiken, eenduidige eisen ten aanzien van een aantal beheersaspecten en bevordering transparantie.

De Europese Commissie wil dat echter bereiken via het optimaliseren van de mededinging door de rechthebbenden zoveel mogelijk ruimte te bieden hun rechten op verschillende wijze, bijvoorbeeld door verschillende cbo’s en ook zelf, te (laten) beheren. Door minimumeisen te stellen aan de kwaliteit van dienstverlening van cbo’s zal de concurrentie tot de gewenste verbetering leiden. De Nederlandse wetgever stuurt juist op het handhaven van monopolies en samenwerking en waar nodig samenvoeging van cbo’s, waarbij verscherpt overheidstoezicht en inmenging in het beleid via het College van Toezicht eventuele nadelen van een dergelijk monopolie moeten voorkomen.

Wanneer Nederlandse cbo’s in Europa in het kader van de Europese richtlijn volop de concurrentie moeten aangaan – en daarbij vanwege het beperkte taal- en marktgebied al op achterstand zitten in vergelijking met bijvoorbeeld Engeland, Duitsland en Frankrijk – kunnen zij door de Nederlandse wetgeving, die nog steeds van een monopolie uitgaat, extra belemmerd worden in hun concurrentiepositie. De Nederlandse cbo’s dreigen dan tussen de spreekwoordelijke wal en schip te vallen.

Onvoldoende waarborg voor uniformering in Europa
Het belangrijkste aandachtspunt voor de concurrentiepositie van de Nederlandse cbo’s is dat een ‘level playing field’ ontstaat. Het richtlijnvoorstel gaat uit van minimumharmonisatie. Daardoor is er geen garantie dat de omzettingen in de lidstaten tot de beoogde uniformiteit leiden. Een minimumharmonisatie is wat VOI©E betreft onvoldoende.

Zorgpunten en vragen
Bij het Nederlandse voorgestelde systeem, met overheidsbemoeienis met de collectieve exploitatie van rechten, is de zorg van VOI©E gericht op de punten waar de overheid naar de mening van de rechthebbenden te veel op de stoel van de rechthebbenden gaat zitten.

Bij de benadering van het richtlijnvoorstel is de zorg of de keuzevrijheid in beheer voor rechthebbenden inderdaad wel makkelijker en efficiënter is. Die keuzevrijheid kan versplintering van repertoire tot gevolg hebben. Een versplintering van repertoire bevordert voor gebruikers de duidelijkheid niet en is contraproductief aan de doelstelling.

Het gevaar bestaat dat voor bepaald repertoire, bijvoorbeeld met een beperktere doelgroep, of bepaalde cbo’s met name in de kleinere landen de kosten relatief toenemen, waardoor zij op termijn uit de markt gedrukt worden. Dit is niet in het belang van de leden en aangeslotenen en kan uiteindelijk ten koste gaan van een veelzijdig cultuuraanbod.

Er zijn nog veel vragen te stellen en kanttekeningen te plaatsen bij het richtlijnvoorstel, waarop VOI©E uitvoerig uitgaat in zijn brief aan de Eerste Kamer, die dit voorstel op de agenda heeft geplaatst. Deze brief is tevens de reactie van VOI©E op de internetconsultatie. De reactie zal ook worden aangeboden aan de Tweede Kamer, die dit voorstel heeft geagendeerd voor een algemeen overleg over auteursrecht op 22 november.