DOSSIERS
Alle dossiers

Vormgeving  

IEF 14879

Een Pirate Bay voor 3D-prints?

Bijdrage ingezonden door Léon Dijkman, Hoyng Monegier. "Intellectuele eigendom en de ‘derde industriële revolutie’". Dat 3D-printen revolutionaire mogelijkheden schept is communis opinio. Het is bovendien bepaald niet ondenkbaar dat het zal leiden tot grote veranderingen in bestaande markten. Als in de nabije toekomst een groot deel van de huishoudens over een 3D-printer beschikt kan dat de manier waarop – met name alledaagse – artikelen worden aangeschaft in vergaande mate veranderen. In deze white paper bespreken Frank Eijsvogels en Léon Dijkman, beiden advocaat bij Hoyng Monegier LLP te Amsterdam, een aantal mogelijke juridische implicaties van 3D-printen. Zij gaan onder meer in op de vraag in hoeverre de veelgemaakte vergelijking met filesharing opgaat. Moeten we vrezen voor een Pirate Bay voor 3D-prints? En wat betekent dit voor houders van intellectuele-eigendomsrechten? Kan met het huidige juridische instrumentarium een balans worden gevonden tussen hun belangen en die van degenen die zich bedrijfsmatig dan wel privé met 3D-printen bezighouden?

Vergelijkingen tussen het downloaden van CAD-bestanden voor 3D-printen van het internet met fi lesharing van films, games en muziek e.d. zijn op dit moment nog een brug te ver nu de technologie nog zodanig rudimentair is dat kosten, gebruiksgemak en kwaliteit van de prints mijlenver verwijderd zijn van het gemak van het downloaden van films of muziek. Zelfs als 3D-printen op grote schaal mogelijk wordt betekent dat niet dat alle geprinte voorwerpen door IE beschermd zullen zijn (bijv. gebruiksvoorwerpen zoals bestek, krukjes, plantenbakken die vaak een triviale vorm hebben). Dat laat natuurlijk onverlet dat het voor de relevante industrieën grote gevolgen kan hebben indien het publiek bijvoorbeeld zijn bestek niet meer in de winkel koopt maar zelf gaat printen. Er kunnen echter ook producten worden geprint die wel beschermd worden door IE-rechten. Hier liggen mogelijke conflicten met de IE-houder op de loer, met name omdat hij tegen 3D-prints in de privésfeer vermoedelijk niet zal kunnen optreden. 3D-printen is daarmee een van de meest recente voorbeelden van een technologie waarbij gebruikers controle krijgen over content, zulks ten nadele van de positie van IE-houders.

IEF 14876

HR: Slaafse nabootsing My Little Pony, niet Unierechtelijk geharmoniseerd begrip

HR 17 april 2015, IEF 14876; ECLI:NL:HR:2015:1063 (My Little Pony)
Zie eerder IEF 8738 en IEF 12261 en Conclusie PG. Rechtspraak.nl: Auteursrecht; inbreukactie “My little pony” tegen "Little Fairy & Pony". Toepasselijkheid art. 36 VWEU bij handelsbeperkingen die voortvloeien uit gedeeltelijk geharmoniseerd auteursrecht. Willekeurige discriminatie of verkapte handelsbeperking? Slaafse nabootsing, maatstaf. Tardieve grief, grenzen van de rechtsstrijd. Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken) van toepassing op oneerlijke concurrentie (slaafse nabootsing) tussen ondernemingen? HvJ EU 2 maart 1982, ECLI:EU:C:1982:72 (IDG/Beele). Toewijzing proceskosten auteursrechtelijke grondslag principale beroep, ambtshalve begroting bij gebreke van uitsplitsing, art. 1019h Rv.

Auteursrechtelijke grondslag en art. 36 VWEU
3.5.5 De in het onderdeel vermelde, door Simba c.s. gestelde omstandigheden zijn in hoger beroep door Hasbro c.s. tegengesproken door middel van de stellingen, opgenomen in het incidenteel cassatiemiddel onder 2.2. Nu het hier een kort geding betreft, waarin slechts in beperkte mate plaats is voor onderzoek naar feiten, moet het oordeel van het hof aldus worden begrepen dat het de door Simba c.s. gestelde omstandigheden, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Hasbro c.s., niet aannemelijk heeft geacht. Reeds daarop stuiten de klachten van het onderdeel af. Bovendien valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom de gestelde omstandigheden willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten zouden opleveren. Ook onderdeel I.II mist derhalve doel.

Toe te passen maatstaf voor slaafse nabootsing
3.6.2 Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting, zodat de klachten falen.
De door de voorzieningenrechter aangelegde toetsingsmaatstaf voor de gestelde slaafse nabootsing – kort gezegd: de in de bestaande rechtspraak ontwikkelde maatstaf, zoals weergegeven in rov. 12.2 van het bestreden arrest – is door Simba c.s. in de memorie van grieven niet bestreden; zij hebben in grief II (onder 3.5) zelfs met zoveel woorden gesteld dat de voorzieningenrechter de juiste maatstaf had gekozen. De grief hield slechts in dat de voorzieningenrechter die maatstaf onjuist had gehanteerd.
Dat namens Simba c.s. bij pleidooi het oordeel van de voorzieningenrechter omtrent het toetsingskader alsnog is bestreden, is door het hof als een nieuwe en daarom te laat naar voren gebrachte grief bestempeld, welk oordeel als zodanig in cassatie terecht niet is bestreden. De vraag aan de hand van welke maatstaf beoordeeld dient te worden of Simba c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan slaafse nabootsing maakte derhalve geen deel uit van de door de grieven bepaalde rechtsstrijd in hoger beroep.
Nu de vraag naar de hier toepasselijke maatstaf de openbare orde niet raakt – het middel betoogt ook niet anders – had het hof ook niet de vrijheid ambtshalve de door Simba c.s. alsnog aangewezen maatstaf toe te passen en op die grond tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg over te gaan.

3.6.3 Het vorenstaande brengt mee dat de klachten van onderdeel II.II, die voortbouwen op de klachten van onderdeel II.I, eveneens falen.

Toepassing maatstaf slaafse nabootsing
3.7.3 Daarom kan ook onderdeel II.IV-a niet tot cassatie leiden, nu dat, blijkens het voorgaande ten onrechte, veronderstelt dat het hof zijn oordeel dat het product van Hasbro c.s. zich (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt, besloten gelegen heeft geacht in zijn oordeel dat My Little Pony een eigen, oorspronkelijk karakter in auteursrechtelijke zin bezit.

3.7.4 De overige klachten van de onderdelen II.IV, alsmede die van onderdeel II.IVbis kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Verbod op grondslag slaafse nabootsing ongeoorloofde handelsbelemmering?
3.8.4 Aan het onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat het arrest IDG/Beele niet langer kan worden toegepast in een geding tussen twee producenten, aangezien, anders dan destijds door het HvJEU werd vooropgesteld, het recht betreffende de slaafse nabootsing wel is geharmoniseerd, en wel in de Richtlijn OHP.
Deze opvatting is onjuist. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.24 geciteerde passages, biedt noch de considerans (in het bijzonder onder 6, 8, 12 en 14), noch de tekst van de Richtlijn OHP (art. 3 lid 1) enig aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het toepassingsgebied van de richtlijn zich mede uitstrekt tot oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen (waartoe de slaafse nabootsing behoort). Uit die conclusie blijkt dat ook in andere lidstaten van de Unie wordt aangenomen dat de regels voor (onder meer) slaafse nabootsing niet Unierechtelijk zijn geharmoniseerd. Er is daarom geen grond de beslissing van het arrest IDG/Beele niet langer van toepassing te achten.

3.8.5 Voor zover het vorenstaande niet als een acte clair zou moeten worden aangemerkt, ziet de Hoge Raad ook op dit punt geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, nu het hier een kort geding betreft.

IEF 14854

Substantieel deel monument is al gesloopt, geen bouwstop

Vzr. Rechtbank Den Haag 9 april 2015, IEF 14854; ECLI:NL:RBDHA:2015:3979 (X architecten tegen De Staat)
Uitspraak ingezonden door Christien Wildeman en Joran Spauwen, Kennedy Van der Laan. Persoonlijkheidsrechten. Rechtspraak.nl: De architect was van mening dat de verbouwing zijn ontwerp van een eerdere renovatie aantast, maar de rechter wijst de gevorderde bouwstop af. Naar het oordeel van de rechter is eiser te laat. Na een aanbesteding is het verbouwingsproject gegund aan een consortium waarvan eiser geen deel uitmaakt. De sloop- en bouwwerkzaamheden zijn medio januari 2015 gestart. Het werk is al voor een substantieel deel gesloopt en eiser had volgens de rechter eerder bezwaar kunnen maken tegen de renovatie. De rechter beveelt de Staat wel eiser een kopie te verstrekken van de bouwtekeningen van de verbouwing. Die informatie kan eiser gebruiken in het kader van een eventuele bodemprocedure.

 

4.1.
De aard van het kort geding brengt mee dat als naar het voorlopig oordeel van de rechter de gedaagde verplicht is bepaalde gedragingen na te laten, toewijzing van een verbod afhankelijk is van een belangenafweging, waarbij onder meer in aanmerking moeten worden genomen enerzijds het voorlopig karakter van het rechterlijk oordeel in kort geding en de ingrijpendheid van de gevolgen van een eventueel verbod voor de gedaagde en anderzijds de omvang van de schade die voor de eiser dreigt, indien een verbod zou uitblijven (zie o.m. HR 15 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1919).

4.2. Toetsend aan deze maatstaf moet de gevorderde bouwstop in deze zaak worden afgewezen. Voor zover de verbouwing van B30 het persoonlijkheidsrecht van [eiser] schendt of anderszins onrechtmatig is, is het gelet op de belangen van partijen te laat om de verbouwing nu nog te stoppen. Een en ander zal hierna worden toegelicht.

4.3. Ten eerste is van belang dat de verbouwing al is aangevangen en dat het werk van [eiser] inmiddels voor een substantieel deel is gesloopt. Ter zitting is duidelijk geworden dat de volgende elementen van het werk van [eiser] al zijn verwijderd:
- de stalen kapconstructie boven het atrium;
- een deel van de verdiepingen bovenop de oudbouw;
- de paviljoens in de ‘oksels’ van het gebouw;
- de liftschachten in het atrium;
- het bovenste deel van de verticale kolommen langs de wanden van het atrium;
- de tussenvloeren in de kapverdiepingen.
Toewijzing van de gevorderde bouwstop voorkomt de sloop van die elementen, die [eiser] rekent tot de belangrijkste onderdelen van zijn ontwerp, niet. In zoverre is het belang van [eiser] niet gediend met toewijzing van de vordering.

4.4. Daar staat tegenover dat toewijzing van een bouwstop ingrijpende consequenties heeft. De Staat heeft onbestreden aangevoerd dat de bouwstop circa € 200.000,- per maand zal kosten, onder meer vanwege extra voorfinancieringskosten en huisvestingkosten. Aangenomen moet worden dat de schade zal oplopen tot een veelvoud van dat maandelijkse bedrag, omdat het lang zal duren voordat de verbouwing kan worden hervat. De Staat heeft onbestreden aangevoerd dat, zelfs als partijen zonder rechtszaak overeenstemming kunnen bereiken over de noodzakelijke wijzigingen, het doorrekenen en bespreken van wijzigingen veel tijd vergt en mogelijk zal meebrengen dat het project opnieuw moet worden aanbesteed. Als het geschil in een bodemzaak moet worden beslecht, komt daar de duur van die procedure nog bij. Al die tijd zou het gebouw half-gesloopt leeg staan en zouden de kosten door lopen.

4.5.
Daar komt bij dat [eiser] zich eerder had kunnen en moeten verzetten tegen de verbouwing. Vast staat immers dat [eiser] al in 2010 is geïnformeerd over de aanstaande verbouwing van B30, dat hij in 2012 wist dat drie consortia in het kader van de aanbesteding van het project bezig waren met nieuwe ontwerpen en dat hij in maart 2014 ervan op de hoogte was dat de Staat het project had gegund aan Facilicom en dat de verbouwing dus daadwerkelijk uitgevoerd zou gaan worden. Uit zijn eigen stellingen volgt ook dat [eiser] zich ervan bewust was dat de verbouwing van B30 onder leiding van een andere architect het risico in zich draagt dat zijn persoonlijkheidsrechten zouden worden aangetast en dat hij een rechtszaak zou moeten starten om zijn rechten veilig te stellen. Toch heeft hij tot begin 2015 gewacht met het onderzoeken van de verbouwplannen en het aanhangig maken van dit kort geding.
IEF 14852

Historisch aandoende buitenverlichting beperkt door technische keuzes

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25 februari 2015, IEF 14852 (KS Verlichting tegen Van Cranenbroek)
Uitspraak ingezonden door Niels Mulder en Róbin de Wit, DLA Piper. Auteursrecht. Eiser ontwerpt verlichtingselementen en KS Verlichting is licentieneemster, thans werkgever, en verkoopt historische buitenverlichting. Uit eerdere procedures (1997, 1998, 2000) volgt dat de ontwerpen van de nostalgische buitenverlichting niet auteursrechtelijk beschermd zijn. KS Verlichting vordert staking auteursrechtinbreuk op de haar onderdelen. Van Cranenbroek c.s. voert aan dat de KS Onderdelen een vrijwel direct kopie zijn van eerder bestaande historisch aandoende buitenverlichting is, allen klassiek en stoer ogend. De (louter) technische uitgangspunten geven een beperkte keuze weer. De afzonderlijke onderdelen van de collectie zijn niet auteursrechtelijk beschermd en de collectie op zichzelf evenmin.
Lees verder

IEF 14842

Auteursrechthebbende op juwelenrekjes

Rechtbank Den Haag 25 maart 2015, IEF 14842; ECLI:NL:RBDHA:2015:3582 (A tegen Blokker c.s.)
In het kort: Rechtsverwerking. Auteursrecht op juwelenrekje. A is (onweersproken) auteursrechthebbende. Er is geen industriële vervaardiging door of namens opdrachtgever tot ontwerp en dus geen opdrachtgeversauteursrecht op grond van artikel 3.29 BVIE jo 3.8 lid 2 BVIE noch 8 Auteurswet. Blokker c.s. moet het te koop aanbieden in Nederland en België staken.

4.11. De regeling van artikel 3.8 lid 2 BVIE is alleen van toepassing als het gaat om een bestelling die is gedaan ‘met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin het model is belichaamd’. Blijkens de memorie van toelichting bij de (gelijkluidende) voorloper van deze bepaling, artikel 6 lid 2 van de Benelux Tekeningen- en Modellenwet, is dit het geval “wanneer een standaardmodel wordt ontworpen met het oog op de vervaardiging daarvan op industriële schaal in het bedrijf van de opdrachtgever”7.

4.12. Blokker c.s. heeft bepleit dat die situatie zich in dit geval voordoet. Zij betoogt daartoe dat niet nodig is dat Xenos zelf de vervaardiging zou uitvoeren, zolang Xenos de producten maar in de handel zou brengen. Zij beroept zich daarbij op het Electrolux-arrest8, waaruit zou volgen dat die bepaling van toepassing is als het naar het model vervaardigde voortbrengsel maar zelf voorwerp is van verhandeling door Xenos. Blokker c.s. leidt hieruit af dat het model niet noodzakelijkerwijs door de opdrachtgever zelf of in zijn opdracht moet worden vervaardigd, zolang hij het maar in de handel brengt.

4.13. Die conclusie kan niet uit het Electrolux-arrest worden getrokken. In dat arrest wordt overwogen dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een ontwerp voor één model en een ontwerp met het doel op industriële schaal vele exemplaren van het model te maken. Het Benelux Gerechtshof overweegt vervolgens: “Hieruit volgt dan dat enkel de opdrachtgever die van plan is een voortbrengsel naar het model te vervaardigen en vervolgens te verhandelen, als ontwerper moet worden beschouwd”. Onder ‘vervaardigen’ door de opdrachtgever tot het ontwerp in de zin van dat artikel zou mogelijk ook begrepen kunnen worden de situatie dat de opdrachtgever een opdracht geeft tot een ontwerp aan een derde en vervolgens zelf een opdracht geeft aan een ander om dat ontwerp industrieel te vervaardigen voor hem. Niet aannemelijk is dat de Benelux-wetgever heeft beoogd dat in alle gevallen waarin door een handelaar aan een leverancier van producten wordt gevraagd een product te ontwerpen en vervolgens een bestelling van dat product bij die leverancier doet, de auteursrechten bij die handelaar komen te rusten.

4.14. In het onderhavige geval is het niet Xenos maar [A] c.s. die een derde opdracht heeft gegeven de juwelenrekjes te vervaardigen. Daarbij was, zo is ter zitting gebleken, voor Xenos onbekend welke prijs [A] c.s. bij zijn Chinese leverancier bedong en wat zijn marge daarop was. Xenos had alleen een koopprijs met [A] c.s. afgesproken en geen aparte ontwerp- of opdrachtvergoeding. [A] c.s. trad dus niet op als vertegenwoordiger van Xenos of als dienstverlener die voor Xenos de fabricage van de juwelenrekjes regelde. Die situatie kan niet gelijkgesteld worden aan het ‘vervaardigen door de opdrachtgever’ als bedoeld in artikel 3.8 lid 2 BVIE. Het beroep van Blokker c.s. op het Electrolux-arrest treft daarom geen doel.
4.16. Voor Nederland is vervolgens aan de orde de vraag of Xenos op grond van artikel 8 Aw als maker aangemerkt moet worden, omdat de juwelenrekjes als van Xenos afkomstig openbaar zijn gemaakt. Blokker c.s. betoogt daartoe dat de juwelenrekjes in de winkels van Xenos aan het publiek werden verkocht, waar in overvloed de naam Xenos wordt getoond. Bovendien bevond zich aan de onderkant van de juwelenrekjes een sticker met een barcode en de vermelding ‘Xenos B.V.’.
4.19. Blokker c.s. heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling van [A] c.s. dat hij naar Belgisch auteursrecht als maker aangemerkt wordt. Blokker c.s. heeft ook geen verweer gevoerd tegen de stelling van [A] c.s. dat [B] én [A] gezamenlijk auteursrechthebbende op het juwelenrekje zijn. De slotsom is derhalve dat [A] c.s. zowel naar Nederlands als naar Belgisch recht heeft te gelden als de auteursrechthebbende op het juwelenrekje.
Inbreuk
4.20. Blokker c.s. hebben niet bestreden dat het Blokker juwelenrekje zowel naar Nederlands als naar Belgisch auteursrecht een verveelvoudiging vormt van het juwelenrekje van [A] c.s. De rechtbank stelt dan ook vast dat Blokker Nederland inbreuk heeft gemaakt op de Nederlandse auteursrechten van [A] c.s. en Blokker België en Casa inbreuk hebben gemaakt op de Belgische auteursrechten van [A] c.s.
IEF 14838

Kunstwerk Virtuele Boteringepoort mag worden verwijderd

Rechtbank Noord-Nederland 1 april 2015, IEF 14838; ECLI:NL:RBNNE:2015:1598 (Virtuele Boteringepoort II)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip advocaten. Auteursrecht. Persoonlijkheidsrecht (25 Aw). Eiser is beeldend kunstenaar. Hij heeft in opdracht van de Gemeente Groningen het kunstwerk "de Virtuele Boteringepoort" ontworpen en gerealiseerd. In 2005 werd het kunstwerk beschadigd doordat een hoogwerker een gevelelement heeft vernield, zodanig dat het kunstwerk niet meer goed functioneerde. Eiser vordert verbod tot verwijdering en herstel en terugplaatsing van het kunstwerk. Gemeente mag, als eigenaar van een kunstwerk, dit vernietigen. De belangen van de maker zijn in beginsel onderschikt aan die van de eigenaar, tenzij het een geval van misbruik van recht oplevert in de zin van art. 3:13 lid 2 BW. Daarvan is hier geen sprake.

4.6. Uit de rechtspraak volgt dat art. 25 lid 1 sub d van de Auteurswet, dat de persoonlijkheidsbelangen van de maker van een werk beschermt, geen rol speelt bij de vraag in hoeverre een kunstenaar zich kan verzetten tegen de vernietiging van zijn kunstwerk (HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7830). Dat betekent niet¸ zo overweegt de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.6. van zijn arrest,
dat het de eigenaar van een voorwerp (een onroerende zaak daaronder begrepen) waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd — een exemplaar van het werk — steeds vrijstaat dat voorwerp aan vernietiging prijs te geven en dat de belangen van de maker aan de beschikkingsmacht van die eigenaar steeds ondergeschikt zijn. De vernietiging van een exemplaar van het werk kan immers misbruik van zijn bevoegdheid door de eigenaar opleveren in gevallen als in art. 3:13 lid 2 BW bedoeld, dan wel anderszins onrechtmatig jegens de maker zijn. Ook een derde die een zodanig voorwerp vernietigt, kan daarmee onrechtmatig jegens de maker handelen. Van zodanig misbruik of anderszins onrechtmatig handelen zal eerder sprake zijn, naarmate er minder exemplaren van dat werk bestaan. Gaat het om unieke exemplaren, zoals veelal bij gebouwen het geval is, dan kan van de eigenaar onder omstandigheden verlangd worden dat hij slechts dan tot vernietiging overgaat indien daarvoor een gegronde reden bestaat en hij zich de gerechtvaardigde belangen van de maker ten minste in zoverre aantrekt dat hij er desgevraagd voor zorg draagt het bouwwerk behoorlijk te doen documenteren, althans de maker de gelegenheid biedt daartoe zelf het nodige in het werk te stellen.
4.7. Uit de voorgaande overweging kan worden afgeleid dat de eigenaar van een kunstwerk een kunstwerk mag vernietigen en dat de belangen van de maker ervan in beginsel onderschikt zijn aan die van de eigenaar, tenzij de wijze waarop een eigenaar zijn beschikkingsbevoegdheid uitoefent in het licht van de feitelijke omstandigheden van het geval misbruik van recht oplevert in de zin van art. 3:13 lid 2 BW.

4.14. Als de Gemeente al op grond van een onevenredige belangenafweging tot haar besluit tot verwijdering is gekomen, kan niet buiten beschouwing worden gelaten dat partijen over de vraag of de Gemeente bevoegd is het kunstwerk te verwijderen in kort geding hebben geprocedeerd en het hof bij in kracht van gewijsde gegaan arrest [red. IEF 13230] de vorderingen die ertoe strekken het de Gemeente te verbieden het kunstwerk te verwijderen, heeft afgewezen. De Gemeente heeft vervolgens het kunstwerk verwijderd.

4.15. De rechtbank is van oordeel dat de Gemeente nadat het hof arrest heeft gewezen naar redelijkheid mocht besluiten het kunstwerk daadwerkelijk te verwijderen. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit iets anders kan worden afgeleid. Tegen deze achtergrond is zonder nadere toelichting die [eiser] niet heeft gegeven, niet begrijpelijk waarom de Gemeente thans gehouden zou zijn het kunstwerk te repareren en terug te plaatsen op de oorspronkelijke locatie. Hierop stuiten de vorderingen van [eiser] af

Op andere blogs verschenen:
Hoogenraad & Haak

IEF 14820

Voldoende belang bij verklaring voor recht zonder veroordeling

Hof Den Haag 17 november 2014, IEF 14820; ECLI:NL:GHDHA:2014:4286 (appellant tegen Drema Waterbehandeling)
Auteursrecht. Procesrecht. Schadestaatprocedure na vaststelling auteursrechtinbreuk. De rechtbank verbiedt appellant inbreuk te maken op het auteursrecht van Drema rustende op (de vormgeving van) de verdamper en daarbij behorende tekeningen en bestanden. De verdamper is een ontziltingsinstallatie/ zoetwaterbereider, die op schepen wordt gebruikt en waarvan de werking berust op verdamping van zeewater. Het hof neemt voldoende belang ex artikel 3:303 BW aan, bij het slechts vorderen van verklaringen voor recht in schadestaatprocedure, zonder veroordelingen.

 

1.8. (...) Het hof heeft zich afgevraagd of in dit geval wel sprake is van voldoende (en gerechtvaardigd) belang als bedoeld in artikel 3:303 BW bij het slechts vorderen van voormelde verklaringen voor recht (in plaats van mogelijke veroordelingen). Drema heeft gesteld dat zij vaststelling van de omvang van de betalingsverplichtingen van [appellant] vordert omdat [appellant] zich niet bereid heeft getoond de verschuldigde bedragen te betalen of daarover in onderhandeling te treden. Kennelijk wil zij daarmee aangeven dat zij voldoende belang heeft bij het enkel vorderen van verklaringen voor recht. [appellant] heeft een en ander niet bestreden. Het hof merkt op dat het vorderen van een verklaring voor recht in plaats van een veroordeling met de enkele bedoeling minder griffierecht te betalen in beginsel niet een te respecteren belang oplevert. In dit geval zijn de griffierechten echter berekend op basis van de in de verklaringen voor recht genoemde schadebedragen, zodat daarvan geen sprake is. Het bovenstaande in aanmerking nemende, gaat het hof ervan uit dat Drema voldoende belang heeft bij de door haar gevorderde verklaringen voor recht.

7. In de hoofdzaak is beslist dat [appellant] inbreuk op de auteursrechten van Drema heeft gemaakt en dat er in de desbetreffende periode (door de toenmalige werkgever van [appellant], Sterling Berkefeld (Netherlands) BV – hierna: Berkefeld –) inbreukmakende verdampers op de markt zijn gebracht. Ter onderbouwing van de onderhavige (schade)vordering heeft Drema (ook al in eerste aanleg) gesteld
- dat nadat [appellant] per 30 oktober 1997 haar bedrijf had verlaten de omzet door verkoop van verdampers achter bleef bij de verwachtingen en bleek dat door en/of via tussenkomst van [appellant] identieke verdampers op de markt werden aangeboden tegen sterk concurrerende prijzen;
- dat blijkens het door haar als productie 8 in eerste aanleg overgelegde rapport van Van Limborgh & Partners, accountants, van 18 november 2004, over de jaren 1998 tot en met 2000 sprake was van een zodanige omzetdaling dat de daardoor geleden schade (bestaande uit gederfde winst en misgelopen dekkingsbijdragen) € 86.458,-- bedroeg;
- dat de markt voor haar verdampers door het inbreukmakend handelen van [appellant] volledig was “verpest” doordat
- sommige op de markt gebrachte inbreukmakende verdampers niet bleken te werken en
- er onduidelijkheid in de markt was ontstaan over de vraag wie rechthebbende met betrekking tot de verdampers was.
IEF 14819

BenGH stelt vragen over vervallen beschermingstermijn aan HvJ EU

BenGH 27 maart 2015, IEF 14819; zaak C-169/15 (Montis tegen Goossens Meubelen)
Uitspraak ingezonden door Ruby Nefkens, Van der Steenhoven. Zie eerder ECLI:NL:HR:2013:1881 en vgl. IEF 14714. Ter beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde vragen, stelt het Benelux-Gerechtshof zelf de volgende vragen aan het HvJ EU:
1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgende de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval.
Minbuza:

De NLHR heeft op 13-12-2013 een arrest gewezen in een zaak van verzoekster Montis Design (nu Montis Holding) tegen Goossens Meubelen (verweerster) waarin hij vragen van uitleg voorlegt aan het Benelux Gerechtshof over het Protocol houdende wijziging van de BTMW, waarbij artikel 21 lid 3 van die wet is vervallen. De zaak betreft een door Gerard van den Berg ontworpen en door Montis op de markt gebrachte fauteuil (‘Charly’), en een later (in 1987) eveneens door Van den Berg ontworpen eetkamerstoel ‘Chaplin’. Voor beide meubelstukken is in 1988 een modeldepot (registratie) verricht waarin Montis als modelrechthebbende en Van den Berg als ontwerper is genoemd. Nadat de termijn van vijf jaar was verlopen is door belanghebbenden geen instandhoudingsverklaring afgelegd. In 1990 heeft Van den Berg zijn rechten op beide ontwerpen aan Montis overgedragen. In de nu in NL lopende procedure (zitting oktober 2014) verwijt Montis dat Goossens inbreuk maakt op Montis’ auteursrechten op Charly en Chaplin met een stoel genaamd ‘Beat’. Goossens werpt echter tegen dat op grond van de BTMW de auteursrechten door het niet verlengen van de modelregistratie zijn vervallen. Maar Montis stelt dat haar auteursrechten zijn herleefd (met terugwerkende kracht tot 01-07-1995) als gevolg van het vervallen (in december 2003) van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW. Het Protocol is tot stand gekomen om de BTMW aan te passen aan RL 98/71/EG (de Modellenrichtlijn). Daarin is geen bepaling van overgangsrecht voor afschaffing van het vereiste van de instandhoudingsverklaring opgenomen. De instandhoudingsverklaring werd geschrapt omdat de HR in een arrest heeft geoordeeld dat dit in strijd is met de Berner Conventie (waarin bescherming auteursrecht aan geen enkele formaliteit is onderworpen). Bij het schrappen van de in het geding zijnde artikelen is niet stilgestaan bij het ‘lot’ van de vervallen auteursrechten.

De verwijzende rechter (Benelux Gerechtshof) vraagt zich af of het verenigbaar is met Unierecht dat auteursrechten blijvend vervallen nadat zoals in casu de eis van het afleggen van een instandhoudingsverklaring is komen te vervallen en of RL 2006/116 hier van toepassing is. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermings-termijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven ofte zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?

IEF 14782

Conclusie AG: verwerping cassatieberoep Stokke

Conclusie AG HR 20 maart 2015, IEF 14782; ECLI:NL:PHR:2015:317 (Stokke tegen Hauck)
Conclusie ingezonden door Sjo Anne Hoogcarspel en Sven Klos, Klos Morel Vos & Reeskamp. Het gaat in deze zaak om de gestelde auteursrechtinbreuk van het ontwerp Tripp Trapp-kinderstoel. Incassatie zijn klachten aangevoerd over de beschermingsomvang en de maatstaf van HR 12 april 2013 [IEF 12554] en eerdere HvJ EU-rechtspraak [IEF 14209], alsmede motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof over de mate van overeenstemming. De AG concludeert tot verwerping van het cassatieberoep, waardoor het arrest [IEF 13809], waaruit volgt dat er geen inbreuk wordt gemaakt door de New Alpha op de Tripp Trapp-stoel, in stand blijft. Lees de conclusie (pdf/html)
Lees verder

IEF 14777

Gelijkenis tussen spijkerbroeken

Vzr. Rechtbank Den Haag 18 maart 2015, IEF 14777 (Imperial tegen Çak)
Uitspraak ingezonden door Manon Rieger-Jansen en Lara van Huizen, Bird & Bird. Auteursrecht. Imperial ontwerpt en produceert spijkerbroeken voorzien van het merk PLEASE. Çak gebruikt het merk LTB-jeans en verhandeld de Margie-broek. De omstandigheid dat de Margie-broek niet meer wordt verhandeld, doet niet af aan het spoedeisend belang van eiser. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat vóór de ontwerpdatum van de PLEASE-broek geen vergelijkbare broeken waren en de genoemde elementen komen niet banaal of trivial voor. Gelet op de gelijkenis tussen de broeken kan een vermoeden van ontlening worden aangenomen. Staking van de broek en verspreiding van reclamemateriaal wordt bevolen en verwijdering van afbeeldingen van hun websites, advertentiewebsites al dan niet van derden.

4.5. Door de keuze, de combinatie en de rangschikking van de hierna te noemen kenmerkende elementen heeft de ontwerper, uitdrukking aan zijn creatieve geest gegeven wat resulteerde in een auteursrechtelijk beschermde intellectuele schepping, aldus Imperial. Die elementen zijn:
* V-vormige stiksel over de bovenboven, waarbij de stiksels diagonaal naar beneden lopen vanaf de dubbel gestikte broekzakken naar de binnen been naad en deze raken ter kniehoogte;
* dubbel gestikte broekzakken aan de voorzijde;
* bij de sluiting zichtbare knopen;
* dubbelen horizontale stiksel boven de achterzakken.
Imperial benadrukt dat deze elementen niet banaal zijn of louter voortvloeien uit het toepassen van een bepaalde stijl. Dit geldt volgens haar des te sterker voor de gekozen combinatie van de elementen.

4.8. Nu er in het kader van dit kort geding van moet worden uitgegaan dat er vóór de ontwerpdatum van de PLEASE-broek geen vergelijkbare broeken waren en de door Imperial als (combinatie van) kenmerkend aangemerkte elementen de voorzieningenrechter niet banaal of trivial voorkomen, geldt dat de PLEASE-broek voorshands als auteursrechtelijk beschermd werk moet worden beschouwd.

4.15. De voorzieningenrechter overweegt dat gelet op de gelijkenis tussen de broeken er een vermoeden van ontlening kan worden aangenomen. Dat vermoeden wordt onvoldoende weggenomen door de enkele summiere schriftelijke verklaring van de ontwerper van Çak en de overgelegde ontwerptekeningen, eens te minder gelet op de door Imperial benadrukte omstandigheden en de — aanzienlijk gedetailleerdere — verklaringen van Bernardi op dit punt. Voor nadere bewijsvoering door Çak is in het kader van dit kort geding geen plaats.