Alle rechtspraak  

IEF 14844

Kleine afbeelding ter promotie van photoshopcursus

Ktr. Rechtbank Amsterdam 27 maart 2015, IEF 14844; ECLI:NL:RBAMS:2015:1520 (eiser tegen Emday)
Auteursrecht. Proceskoten 1019h Rv afgewezen. Eiser is geslaagd in de bewijslevering [zie tussenvonnis] van zijn stelling dat hij de maker van de door Emday gebruikte foto. Emday heeft de foto slechts gebruikt in klein formaat in een brochure en op haar website ter promotie van een photoshopcursus. De offertes zien op gebruik van foto na grote fotorapportages en advertentierechten. De kantonrechter zoekt aansluiting bij de door FotoAnoniem gehanteerde tarieven. Billijkheid verzet zich tegen toepassing 1019h Rv, omdat de schadevergoeding (ad €312) slechts een fractie is van de vordering (€25.000) waaraan eiser heeft vastgehouden in het minnelijk traject en in de procedure.

2. Naar het oordeel van de kantonrechter is [eiser] geslaagd in de bewijslevering van zijn stelling dat hij de maker van de door Emday gebruikte foto is. Gelet op de overwegingen van de kantonrechter in het tussenvonnis, staat daarmee tevens vast dat [eiser] ook de auteursrechthebbende van de foto is. De kantonrechter ziet geen aanleiding op dit oordeel terug te komen en zal de (nieuwe) stellingen van Emday ten aanzien van dit punt dan ook onbesproken laten. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat Emday door het gebruik van de foto een inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [eiser] en dat Emday de schade die [eiser] daardoor heeft geleden dient te vergoeden.

3. Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding oordeelt de kantonrechter als volgt. [eiser] is in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stelling dat € 2.500,00 per jaar of deel van een jaar het gebruikelijke, door hem gehanteerde tarief is voor het soort gebruik van de foto als in het onderhavige geval.
4. De kantonrechter oordeelt dat [eiser] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs van die stelling. Het gebruik van de foto’s in de door [eiser] overgelegde offertes komt namelijk in het geheel niet overeen met het soort gebruik van de foto door Emday. De foto is door Emday immers slechts in klein formaat in een brochure en op haar website gebruikt ter promotie van een cursus fotoshop, welke website – zoals Emday onbetwist heeft gesteld – rond de 800 bezoekers heeft gehad. De door [eiser] overgelegde offertes zien echter op het gebruik van foto’s na te houden (grote) fotorapportages inclusief – naar de kantonrechter begrijpt – alle daarbij behorende advertentierechten.

9. Naar het oordeel van de kantonrechter verzet de billijkheid zich in onderhavige zaak tegen de door [eiser] gevorderde veroordeling van Emday in de werkelijke proceskosten op de voet van artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter acht daarbij van belang dat de in dit vonnis toegewezen schadevergoeding een fractie is van de vordering van [eiser] (te weten: € 25.000,-) en dat [eiser] zowel in het minnelijk voortraject als in deze procedure steeds heeft vastgehouden aan deze vordering, ondanks dat Emday [eiser] meerdere malen een bedrag heeft geboden dat hoger is dan het thans toegewezen bedrag. Bovendien heeft de schade een beperkte omvang. Onder die omstandigheden acht de kantonrechter het niet redelijk over te gaan tot toewijzing van de werkelijke proceskosten. De kantonrechter zal daarom bij het bepalen van de hoogte van de proceskosten aanknopen bij het normaliter door de kantonrechter gehanteerde forfaitaire tarief over het toegewezen bedrag.
IEF 14842

Auteursrechthebbende op juwelenrekjes

Rechtbank Den Haag 25 maart 2015, IEF 14842; ECLI:NL:RBDHA:2015:3582 (A tegen Blokker c.s.)
In het kort: Rechtsverwerking. Auteursrecht op juwelenrekje. A is (onweersproken) auteursrechthebbende. Er is geen industriële vervaardiging door of namens opdrachtgever tot ontwerp en dus geen opdrachtgeversauteursrecht op grond van artikel 3.29 BVIE jo 3.8 lid 2 BVIE noch 8 Auteurswet. Blokker c.s. moet het te koop aanbieden in Nederland en België staken.

4.11. De regeling van artikel 3.8 lid 2 BVIE is alleen van toepassing als het gaat om een bestelling die is gedaan ‘met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin het model is belichaamd’. Blijkens de memorie van toelichting bij de (gelijkluidende) voorloper van deze bepaling, artikel 6 lid 2 van de Benelux Tekeningen- en Modellenwet, is dit het geval “wanneer een standaardmodel wordt ontworpen met het oog op de vervaardiging daarvan op industriële schaal in het bedrijf van de opdrachtgever”7.

4.12. Blokker c.s. heeft bepleit dat die situatie zich in dit geval voordoet. Zij betoogt daartoe dat niet nodig is dat Xenos zelf de vervaardiging zou uitvoeren, zolang Xenos de producten maar in de handel zou brengen. Zij beroept zich daarbij op het Electrolux-arrest8, waaruit zou volgen dat die bepaling van toepassing is als het naar het model vervaardigde voortbrengsel maar zelf voorwerp is van verhandeling door Xenos. Blokker c.s. leidt hieruit af dat het model niet noodzakelijkerwijs door de opdrachtgever zelf of in zijn opdracht moet worden vervaardigd, zolang hij het maar in de handel brengt.

4.13. Die conclusie kan niet uit het Electrolux-arrest worden getrokken. In dat arrest wordt overwogen dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een ontwerp voor één model en een ontwerp met het doel op industriële schaal vele exemplaren van het model te maken. Het Benelux Gerechtshof overweegt vervolgens: “Hieruit volgt dan dat enkel de opdrachtgever die van plan is een voortbrengsel naar het model te vervaardigen en vervolgens te verhandelen, als ontwerper moet worden beschouwd”. Onder ‘vervaardigen’ door de opdrachtgever tot het ontwerp in de zin van dat artikel zou mogelijk ook begrepen kunnen worden de situatie dat de opdrachtgever een opdracht geeft tot een ontwerp aan een derde en vervolgens zelf een opdracht geeft aan een ander om dat ontwerp industrieel te vervaardigen voor hem. Niet aannemelijk is dat de Benelux-wetgever heeft beoogd dat in alle gevallen waarin door een handelaar aan een leverancier van producten wordt gevraagd een product te ontwerpen en vervolgens een bestelling van dat product bij die leverancier doet, de auteursrechten bij die handelaar komen te rusten.

4.14. In het onderhavige geval is het niet Xenos maar [A] c.s. die een derde opdracht heeft gegeven de juwelenrekjes te vervaardigen. Daarbij was, zo is ter zitting gebleken, voor Xenos onbekend welke prijs [A] c.s. bij zijn Chinese leverancier bedong en wat zijn marge daarop was. Xenos had alleen een koopprijs met [A] c.s. afgesproken en geen aparte ontwerp- of opdrachtvergoeding. [A] c.s. trad dus niet op als vertegenwoordiger van Xenos of als dienstverlener die voor Xenos de fabricage van de juwelenrekjes regelde. Die situatie kan niet gelijkgesteld worden aan het ‘vervaardigen door de opdrachtgever’ als bedoeld in artikel 3.8 lid 2 BVIE. Het beroep van Blokker c.s. op het Electrolux-arrest treft daarom geen doel.
4.16. Voor Nederland is vervolgens aan de orde de vraag of Xenos op grond van artikel 8 Aw als maker aangemerkt moet worden, omdat de juwelenrekjes als van Xenos afkomstig openbaar zijn gemaakt. Blokker c.s. betoogt daartoe dat de juwelenrekjes in de winkels van Xenos aan het publiek werden verkocht, waar in overvloed de naam Xenos wordt getoond. Bovendien bevond zich aan de onderkant van de juwelenrekjes een sticker met een barcode en de vermelding ‘Xenos B.V.’.
4.19. Blokker c.s. heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling van [A] c.s. dat hij naar Belgisch auteursrecht als maker aangemerkt wordt. Blokker c.s. heeft ook geen verweer gevoerd tegen de stelling van [A] c.s. dat [B] én [A] gezamenlijk auteursrechthebbende op het juwelenrekje zijn. De slotsom is derhalve dat [A] c.s. zowel naar Nederlands als naar Belgisch recht heeft te gelden als de auteursrechthebbende op het juwelenrekje.
Inbreuk
4.20. Blokker c.s. hebben niet bestreden dat het Blokker juwelenrekje zowel naar Nederlands als naar Belgisch auteursrecht een verveelvoudiging vormt van het juwelenrekje van [A] c.s. De rechtbank stelt dan ook vast dat Blokker Nederland inbreuk heeft gemaakt op de Nederlandse auteursrechten van [A] c.s. en Blokker België en Casa inbreuk hebben gemaakt op de Belgische auteursrechten van [A] c.s.
IEF 14838

Kunstwerk Virtuele Boteringepoort mag worden verwijderd

Rechtbank Noord-Nederland 1 april 2015, IEF 14838; ECLI:NL:RBNNE:2015:1598 (Virtuele Boteringepoort II)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip advocaten. Auteursrecht. Persoonlijkheidsrecht (25 Aw). Eiser is beeldend kunstenaar. Hij heeft in opdracht van de Gemeente Groningen het kunstwerk "de Virtuele Boteringepoort" ontworpen en gerealiseerd. In 2005 werd het kunstwerk beschadigd doordat een hoogwerker een gevelelement heeft vernield, zodanig dat het kunstwerk niet meer goed functioneerde. Eiser vordert verbod tot verwijdering en herstel en terugplaatsing van het kunstwerk. Gemeente mag, als eigenaar van een kunstwerk, dit vernietigen. De belangen van de maker zijn in beginsel onderschikt aan die van de eigenaar, tenzij het een geval van misbruik van recht oplevert in de zin van art. 3:13 lid 2 BW. Daarvan is hier geen sprake.

4.6. Uit de rechtspraak volgt dat art. 25 lid 1 sub d van de Auteurswet, dat de persoonlijkheidsbelangen van de maker van een werk beschermt, geen rol speelt bij de vraag in hoeverre een kunstenaar zich kan verzetten tegen de vernietiging van zijn kunstwerk (HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7830). Dat betekent niet¸ zo overweegt de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.6. van zijn arrest,
dat het de eigenaar van een voorwerp (een onroerende zaak daaronder begrepen) waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd — een exemplaar van het werk — steeds vrijstaat dat voorwerp aan vernietiging prijs te geven en dat de belangen van de maker aan de beschikkingsmacht van die eigenaar steeds ondergeschikt zijn. De vernietiging van een exemplaar van het werk kan immers misbruik van zijn bevoegdheid door de eigenaar opleveren in gevallen als in art. 3:13 lid 2 BW bedoeld, dan wel anderszins onrechtmatig jegens de maker zijn. Ook een derde die een zodanig voorwerp vernietigt, kan daarmee onrechtmatig jegens de maker handelen. Van zodanig misbruik of anderszins onrechtmatig handelen zal eerder sprake zijn, naarmate er minder exemplaren van dat werk bestaan. Gaat het om unieke exemplaren, zoals veelal bij gebouwen het geval is, dan kan van de eigenaar onder omstandigheden verlangd worden dat hij slechts dan tot vernietiging overgaat indien daarvoor een gegronde reden bestaat en hij zich de gerechtvaardigde belangen van de maker ten minste in zoverre aantrekt dat hij er desgevraagd voor zorg draagt het bouwwerk behoorlijk te doen documenteren, althans de maker de gelegenheid biedt daartoe zelf het nodige in het werk te stellen.
4.7. Uit de voorgaande overweging kan worden afgeleid dat de eigenaar van een kunstwerk een kunstwerk mag vernietigen en dat de belangen van de maker ervan in beginsel onderschikt zijn aan die van de eigenaar, tenzij de wijze waarop een eigenaar zijn beschikkingsbevoegdheid uitoefent in het licht van de feitelijke omstandigheden van het geval misbruik van recht oplevert in de zin van art. 3:13 lid 2 BW.

4.14. Als de Gemeente al op grond van een onevenredige belangenafweging tot haar besluit tot verwijdering is gekomen, kan niet buiten beschouwing worden gelaten dat partijen over de vraag of de Gemeente bevoegd is het kunstwerk te verwijderen in kort geding hebben geprocedeerd en het hof bij in kracht van gewijsde gegaan arrest [red. IEF 13230] de vorderingen die ertoe strekken het de Gemeente te verbieden het kunstwerk te verwijderen, heeft afgewezen. De Gemeente heeft vervolgens het kunstwerk verwijderd.

4.15. De rechtbank is van oordeel dat de Gemeente nadat het hof arrest heeft gewezen naar redelijkheid mocht besluiten het kunstwerk daadwerkelijk te verwijderen. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit iets anders kan worden afgeleid. Tegen deze achtergrond is zonder nadere toelichting die [eiser] niet heeft gegeven, niet begrijpelijk waarom de Gemeente thans gehouden zou zijn het kunstwerk te repareren en terug te plaatsen op de oorspronkelijke locatie. Hierop stuiten de vorderingen van [eiser] af

Op andere blogs verschenen:
Hoogenraad & Haak

IEF 14836

Café heeft zakelijke licentie nodig voor tonen eredivisiewedstrijden

Vzr. Rechtbank Amsterdam 2 april 2015, IEF 14836 (Eredivisie Media & Marketing en clubs tegen Café De Zon)
Uitspraak ingezonden door Reindert van der Zaal en Stijn Wijnker, Kennedy Van der Laan. Vgl. IEF 14397 en IEF 13972. Auteursrecht. Inbreuk wedstrijdbeelden. Eiseressen hanteren voor de exploitatie van auteursrechten een gesloten exploitatiesysteem via FOX SPORTS. X exploiteert onder zijn woning café De Zon en heeft een consumentenabonnement die wordt gebruikt voor het uitzenden van wedstrijdbeelden, aldus zonder een zakelijke licentie. Voor zover Café De Zon de wedstrijdbeelden na dit vonnis in zijn café wil blijven uitzenden zonder dat hij deze dwangsom verbeurt dient hij via zijn provider een zakelijke licentie bij FOX-Sports af te sluiten.

4.4. Door de Wedstrijdbeelden in een voor het publiek toegankelijke (horeca)gelegenehdi te vertonen heeft Café "De Zon" deze beelden openbaar gemaakt als bedoeld in artikel 12 lid 1 Auteurswet. Openbaarmaking van de auteursrechtelijk beschermde Wedstrijdbeelden is op grond van artikel 1 van de Auteurswet uitsluitende voorbehouden aan de auteursrechthebbende verboden. Tussen partijen is niet in geschil dat Café De Zon geen zakelijk licentie heeft en dat eiseressen Café De Zon ook niet op een andere wijze toestemming hebben gegeven voor de vertoning in het openbaar van de Wedstrijdbeelden. Daarmee staat vast dat Café De Zon in elk geval op 8 september 2014, 16 januari 2015, 25 januari 2015 en 1 maart 2015 op de auteursrechten van eiseressen inbreuk heeft gemaakt. Niet gebleken is dat Café De Zon ondanks meerdere waarschuwingen van de zijde van eiseressen de inbreuk op hun auteursrechten heeft gestaakt. Daarmee hebben eiseressen bij de gevraagde voorziening recht en (spoedeisend) belang. Het gevorderde gebod zal derhalve worden toegewezen. De dwangsom zal worden beperkt als na te melden. Voor zover Café De Zon de wedstrijdbeelden na dit vonnis in zijn café wil blijven uitzenden zonder dat hij deze dwangsom verbeurt dient hij via zijn provider een zakelijke licentie bij FOX-Sports af te sluiten, waartoe hij door eiseressen al meerdere malen is uitgenodigd.
IEF 14835

Beroep op citaatrecht en uitingsvrijheid slagen in Britt Dekker-arrest, en vragen van uitleg

HR 3 april 2015, IEF 14835; ECLI:NL:HR:2015:841 (GS Media tegen Sanoma c.s.)
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram, Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek, Remy Chavannes, Brinkhof  Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen. Christiaan Alberdingk Thijm, bureau Brandeis. Grondrechten. vrijheid van meningsuiting. Beroep citaatrecht slaagt. Plaatsing uitsnede foto’s en hyperlinks naar foto’s op Geenstijl.nl voorafgaand aan publicatie in Playboy. Voorwaarden citaatrecht (art. 15a Auteurswet, art. 5 lid 3 onder d Auteursrechtrichtlijn). Herkenbaarheid auteursrechtelijk beschermde trekken werk in overgenomen deel (‘uitsnede’), belang context. Slagende klacht over beoordeling onjuiste uitsnede.

In elk geval heeft het hof met zijn oordeel dat slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden aanvaard dat de vrijheid van meningsuiting een auteursrechtinbreuk rechtvaardigt een onjuiste maatstaf aangelegd, omdat het auteursrecht en de uitingsvrijheid twee gelijkwaardige grondrechten zijn. Prejudiciële vragen over hyperlink naar een door derde beheerde website. Gestelde vragen:

1.a Is sprake van een ‘mededeling aan het publiek’ in de zin van art. 3 lid 1 van Richtlijn 2001/29 wanneer een ander dan de auteursrechthebbende door middel van een hyperlink op een door hem beheerde website verwijst naar een door een derde beheerde, voor het algemene internetpubliek toegankelijke website, waarop het werk zonder toestemming van de rechthebbende beschikbaar is gesteld?
1.b Maakt het daarbij verschil of het werk ook anderszins niet eerder met toestemming van de rechthebbende aan het publiek is medegedeeld?

1.c Is van belang of de ‘hyperlinker’ op de hoogte is of behoort te zijn van het ontbreken van toestemming van de rechthebbende voor de plaatsing van het werk op de bij 1.a genoemde website van de derde en, in voorkomend geval, van de omstandigheid dat het werk ook anderszins niet eerder met toestemming van de rechthebbende aan het publiek is medegedeeld?

2.a Indien het antwoord op vraag 1.a ontkennend luidt: is in dat geval wél sprake van een mededeling aan het publiek, of kan daarvan sprake zijn, indien de website waarnaar de hyperlink verwijst, en daarmee het werk, voor het algemene internetpubliek weliswaar vindbaar is, maar niet eenvoudig, zodat het plaatsen van de hyperlink het vinden van het werk in hoge mate faciliteert?

2.b Is bij de beantwoording van vraag 2.a van belang of de ‘hyperlinker’ op de hoogte is of behoort te zijn van de omstandigheid dat de website waarnaar de hyperlink verwijst voor het algemene internetpubliek niet eenvoudig vindbaar is?

3. Zijn er andere omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij beantwoording van de vraag of sprake is van een mededeling aan het publiek indien door middel van een hyperlink toegang wordt verschaft tot een werk dat niet eerder met toestemming van de rechthebbende aan het publiek is medegedeeld?

Rechtspraak.nl:

Auteursrecht. Plaatsing uitsnede foto’s en hyperlinks naar foto’s op website (Geenstijl.nl) voorafgaand aan publicatie in Playboy. Inbreuk op auteursrecht? Voorwaarden citaatrecht (art. 15a Auteurswet, art. 5 lid 3 onder d Auteursrechtrichtlijn). Herkenbaarheid auteursrechtelijk beschermde trekken werk in overgenomen deel (‘uitsnede’), belang context. Slagende klacht over beoordeling onjuiste uitsnede. Beroep op uitingsvrijheid (art. 10 EVRM) tegenover handhaving intellectuele eigendomsrechten (art. 1 Eerste Protocol, art. 17 EU-Handvest), maatstaf voor belangenafweging (HvJEU 27 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:192 (UPC Telekabel Wien); EHRM 10 januari 2013, ECLI:NL:XX:2013:BZ9845 (Ashby Donald)). Is plaatsing hyperlinks een ‘mededeling aan publiek’ (art. 12 Aw, art. 3 Auteursrechtrichtlijn)? HvJEU 13 februari 2014, ECLI:EU:C:2014:24 (Svensson). Wordt met interventie een nieuw publiek bereikt? HvJEU 21 oktober 2014, ECLI:EU:C:2014:2315 (BestWater). Zijn bestanden ‘volmaakt privé’ gebleven? Motiveringsklacht. Bewijslastverdeling. Faciliteren van anderszins niet eenvoudig vindbare foto’s door plaatsing van hyperlinks, omzeiling beperkingsmaatregelen website waar beschermd werk zich bevindt of interventie waardoor foto’s nieuw publiek bereiken? Prejudiciële vragen aan HvJEU.

Minbuza:

In oktober 2011 maakt een fotograaf in opdracht van Sanoma, verweerster en uitgever van Playboy (verweerster 2), een fotoreportage van Britt Dekker (verweerster 3), een zogenaamde ‘BN-er’ die geregeld op een NL commerciële tv-zender te zien is. Dekker heeft verweerster exclusief toestemming gegeven de foto’s in Playboy te publiceren en gedeeltelijk op de website van het blad. Verzoekster is exploitant van de website Geenstijl.nl. Zij ontvangt op 26 oktober 2011 een anonieme linktip naar een bestand op de site ‘Filefactory’ waarin de betreffende fotoreportage is opgeslagen. In het tv-programma Pownews van die dag wordt van het uitlekken van de foto’s melding gemaakt en er worden enkele foto’s getoond. Verweerster heeft nog dezelfde dag de Telegraaf (moederbedrijf van verzoekster) verzocht te voorkomen dat de foto’s worden gepubliceerd. Op 27-10-2011 staat op de site GeenStijl het bericht dat de foto’s zijn uitgelekt, een uitsnede van één van de foto’s, en een link naar de site waarop het zip-bestand met alle foto’s was opgeslagen. Sanoma sommeert verzoekster de hyperlink te verwijderen, waarop verzoekster niet reageert. Filefactory verwijdert de bestanden op verzoek van verweerster wel. Verzoekster trekt zich niets van dreigementen van verweerster aan, en publiceert op 07-11-2015 het bericht dat ‘blote Dekker’ GeenStijl gaat aanklagen. Daarbij wordt wederom een link naar de foto’s geplaatst, nu op een nieuwe website ‘imageshack’. Ook laatstgenoemde verwijdert de bestanden na verzoek van verweerster. Op 17-11-2011 wordt een nieuwe hyperlink op de site van GeenStijl geplaatst en er worden door derden op het forum van GS nieuwe links geplaatst naar andere websites waarop de foto’s te zien zouden zijn. De foto’s zijn ten slotte in het decembernummer van Playboy geplaatst.
Verweersters stellen dat verzoekster door het plaatsen van hyperlinks inbreuk heeft gemaakt op auteursrecht Sanoma en portretrecht Dekker, en onrechtmatig heeft jegens hen heeft gehandeld. Bij de RbAms worden de vorderingen grotendeels toegewezen, maar het HofAms vernietigt het vonnis omdat de foto’s door plaatsing op Filefactory al eerder openbaar waren gemaakt. Het Hof achtte onrechtmatig handelen wel bewezen: GS faciliteerde het bekijken van de foto’s door plaatsing van de links, en met het plaatsen van een uitsnede van één van de foto’s is wel inbreuk op auteursrecht gemaakt (niet op portretrecht Dekker want haar gelaat stond niet op de foto).Het HofAms oordeelt dat schending auteursrecht ook mogelijk is door publiceren van slechts een uitsnede (‘een citaat’) van een foto, waarvoor in de NL Auteurswet voorwaarden zijn gesteld om niet als inbreuk te worden beschouwd. GS gaat in cassatie wegens vermeende schending van haar vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in EVRM artikel 10. Sanoma stelt incidenteel cassatieberoep in wegens het oordeel van het HofAms dat plaatsen hyperlinks niet als openbaarmaking in auteursrechtelijke zin kan worden aangemerkt.
De verwijzende NL rechter (HR) concludeert uit vaste rechtspraak van het HvJEU dat een mededeling alleen als ‘mededeling aan het publiek’ in de zin van RL 2001/29 wordt beschouwd wanneer sprake is van een ‘nieuw publiek’. Het gaat hier om dezelfde doelgroep en dan zou geen toestemming van de houders van het auteursrecht vereist zijn, maar er is wel sprake van hulp bij het omzeilen van verweersters beperkingsmaatregelen aangezien alleen abonnees van Playboy vrij toegang hadden. De vraag of in deze zaak sprake is van ‘mededeling aan het publiek’ kan de HR niet zonder twijfel beantwoorden. Ook de vraag of sprake is van ‘nieuw publiek’ doordat GS heeft doorgelinkt naar een site die geen toestemming had de foto’s te openbaren kan de HR niet zonder twijfel beantwoorden.

In citaten:

Citaatrecht
5.1.7 In het hiervoor in 5.1.2 aangehaalde oordeel van het hof ligt besloten dat in de uitsnede die het heeft beoordeeld de auteursrechtelijke trekken van het werk herkenbaar zijn. De klacht dat het hof heeft verzuimd daarover een oordeel te geven is dan ook ongegrond. Of dat oordeel in het licht van de stellingen van GS Media voldoende begrijpelijk is kan in het midden blijven, nu onderdeel I.5 terecht aanvoert dat het hof niet de juiste uitsnede heeft beoordeeld. Gelet op de stellingen van partijen zoals weergeven in het onderdeel en de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1.4, volgt dat alleen de uitsnede zonder kleding afkomstig is uit een van de foto’s waarop de berichtgeving op GeenStijl betrekking had en ten aanzien waarvan Sanoma c.s. zich op het auteursrecht van [betrokkene] hebben beroepen. Na verwijzing zal dan ook, met inachtneming van hetgeen hiervoor in 5.1.5 en 5.1.6 is overwogen, alsnog moeten worden beoordeeld of in die uitsnede de auteursrechtelijk beschermde trekken van de foto waaruit de uitsnede afkomstig is herkenbaar zijn.

5.2.1 Onderdeel II is gericht tegen de verwerping door het hof van het betoog van GS Media dat de in art. 10 EVRM gewaarborgde uitingsvrijheid in de weg staat aan de handhaving van het beroep op het auteursrecht ten aanzien van de uitsnede.

5.2.6 Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof het voorgaande niet miskend. Het laat immers de mogelijkheid open dat de aan GS Media toekomende uitingsvrijheid aan de handhaving van het auteursrecht met betrekking tot de uitsnede in de weg staat. Onderdeel II.7 klaagt evenwel terecht dat het hof met zijn oordeel dat hiervan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Of de uitingsvrijheid in een concreet geval behoort te prevaleren, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de uiting. In verband met dit laatste is van belang dat, wanneer het gaat om een commerciële uiting, het belang van degene die deze uiting doet in beginsel minder zwaar weegt dan wanneer het een publicatie van algemeen maatschappelijk belang betreft (vgl. de hiervoor in 5.2.5 genoemde uitspraak in de zaak Ashby Donald e.a./Frankrijk).

Eerdere voorspelling van de te beantwoorden vragen door Dirk Visser: IEF 14537

Op andere blogs:
Cassatieblog
MediaReport

IEF 14829

Vragen van uitleg over uitlenen en uitputting e-books

Rechtbank Den Haag 1 april 2015, IEF 14829; ECLI:NL:RBDHA:2015:5195 (VOB tegen Stichting Leenrecht, NUV, Lira, Pictoright)
Uitspraak ingezonden door Dirk Visser en Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger en Christiaan Alberdingk Thijm, bureau Brandeis. Auteursrecht. Uitputting. Leenrecht. E-books. Definitieve prejudiciële vraagstelling [zie eerder IEF 14164]:

1. Dienen de artikelen 1 lid 1,2 lid 1 sub b en 6 lid 1 van richtlijn 2006/115 aldus te worden uitgelegd dat onder “uitlening” als daar bedoeld mede is te verstaan het zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel via een voor het publiek toegankelijke instelling voor gebruik ter beschikking stelten van auteursrechtelijk beschermde romans, verhalenbundels, biografieën, reisverslagen, kinderboeken en jeugdliteratuur:

- door een kopie in digitale vorm (reproductie A) op de server van de instelling te plaatsen en het mogelijk te maken dat een gebruiker die kopie door middel van downloaden kan reproduceren op zijn eigen computer (reproductie 3),
- waarbij de kopie die de gebruiker tijdens het downloaden maakt (reproductie 3), na verloop van een beperkte termijn niet meer bruikbaar is, en
- waarbij andere gebruikers gedurende die termijn de kopie (reproductie A) niet kunnen downloaden op hun computer?
2. Als vraag 1. bevestigend moet worden beantwoord, staat artikel 6 van richtlijn 2006/115 en/of een andere bepaling van het Unierecht eraan in de weg dat lidstaten aan de toepassing van de in artikel 6 van richtlijn 2006/115 opgenomen beperking op het uitleenrecht de voorwaarde stellen dat de door de instelling ter beschikking gestelde kopie van het werk (reproductie A) in het verkeer is gebracht door een eerste verkoop of andere eigendomsovergang van die kopie in de Unie door de rechthebbende of met zijn toestemming in de zin van artikel 4 lid 2 van richtlijn 2001/29?

3. Als vraag 2. ontkennend moet worden beantwoord, stelt artikel 6 van richtlijn 2006/115 andere eisen aan de herkomst van de door de instelling ter beschikking gestelde kopie (reproductie A), zoals bijvoorbeeld de eis dat die kopie is verkregen uit legale bron?

4. Als vraag 2. bevestigend moet worden beantwoord, dient artikel 4 lid 2 van richtlijn 200 1/29 aldus te worden uitgelegd dat onder de eerste verkoop of andere eigendomsovergang van materiaal als daar bedoeld mede wordt verstaan het op afstand door middel van downloaden voor gebruik voor onbeperkte tijd ter beschikking stellen van een digitale kopie van auteursrechtelijk beschermde romans, verhalenbundels, biografieën, reisverslagen, kinderboeken en jeugdliteratuur?

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14826

Muziekuitgave-overeenkomsten voor de duur van het auteursrecht zijn opzegbaar

Hof Amsterdam 31 maart 2015, IEF 14826; ECLI:NL:GHAMS:2015:1201 (Nanada tegen Golden Earring)
Uitspraak ingezonden door Margriet Koedooder, De Vos & partners. en Gert-Jan van den Bergh /  Berber Brouwer, Berg Stoop & Sanders. Zie eerder IEF 13004 en IEF 11451. Uitgaverechten, muziek, inspanningsplicht en de contractsontbinding. Nanada vordert verklaring voor recht dat de buitengerechtelijke ontbinding van de met haar gesloten uitgaveovereenkomsten rechtsgevolg mist en dat zij onverminderd beschikt over de muziekuitgaverechten. De klachtplicht ex 6:89 BW is ook van toepassing op de voortdurende inspanningsverplichtingen. De muziekuitgave-overeenkomsten kunnen mogelijk voor zover de uitgaverechten in die overeenkomsten voor de duur van het auteursrecht zijn overgedragen in strikte zin niet als duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd worden aangemerkt, maar vertonen daarmee gezien de duur van de overeenkomsten wel een sterke verwantschap.

Het hof acht onvoldoende gronden aanwezig om te oordelen dat opzegging van de muziekuitgave-overeenkomsten alleen mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat. Om die reden kan een ernstige verstoorde vertrouwensrelatie in het midden blijven.

De brief van Golden Earring van 25 augustus 2010 bevat geen opzegging, maar Nanada had wens om einde aan de uitgeefrelatie te maken moeten begrijpen; die ontbinding mist rechtsgevolg. In conclusie van antwoord in eerste aanleg (28 augustus 2011) is verklaard dat wegens vertrouwensbreuk de samenwerking onmiddellijk te beëindigen; in de tussenliggende periode beschikte Nanada over de overgedragen muziekuitgaverechten.

3.9. (...) Omdat de muziekuitgave-overeenkomsten niet voorzien in een mogelijkheid van tussentijdse beëindiging en gelet op de gelijkenis van deze overeenkomsten met duurovereenkomsten, ook indien de uitgaverechten voor de duur van het auteursrecht zijn overgedragen, is het hof van oordeel dat deze overeenkomsten in beginsel (tussentijds) opzegbaar zijn.

3.10 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden eindvonnis moet worden vernietigd. De onder T door Nanada c.s. gevraagde verklaring voor recht is toewijsbaar voor zover deze betrekking heeft op de buitengerechteljke ontbindingsverklaring bij brief van 25 augustus 2010.

In aanmerking genomen dat de muziekuitgave-overeenkomsten met ingang van 2$ augustus 2011 geldig zijn opgezegd, zijn de onder II gevraagde verklaring voor recht en de vordering onder III slechts toewijsbaar voor het tijdvak 25 augustus 2010 —2$ augustus 2011. Het hof acht geen termen aanwezig om aan de vordering onder III een dwangsom te verbinden nu er geen aanwijzingen zijn dat Kooymans c.s. niet aan de veroordeling zal voldoen. Nanada c.s. heeft onvoldoende onderbouwd dat Kooymans c.s. (in de periode tot 28 augustus 2011) exploitatie- of uitgaveovereenkomsten met derden heeft gesloten. Om die reden zijn de vorderingen onder IV, V en VI evenmin toewij sbaar.

Het hof: verklaart Van Kooten niet ontvankelijk; vernietigt het vonnis waarvan beroep van 4 september 2013; en opnieuw rechtdoende: verklaart voor recht dat de door Kooymans c.s. ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de met Nanada c.s. gesloten muziekuitgave-overeenkomsten bij brief van 25 augustus 2010 rechtsgevolg mist;

verklaart voor recht dat Nanada c.s. in de periode van 25 augustus 2010 tot en met 22 augustus 2011 beschikte over de door Kooyrnans c.s. aan Nanada c.s. overgedragen muziekuitgaverechten ter zake de muziekwerken;

veroordeelt Kooymans c.s. hoofdelijk om binnen 7 dagen na betekening van dit arrest aan BumalStemra schriftelijk te bevestigen dat Nanada c.s. in de periode van 25 augustus 2010 tot en met 28 augustus 2011 beschikte over de door Kooymans c.s. aan Nanada c.s. overgedragen muziekuitgaverechten ter zake de muziekwerken;

veroordeelt Kooymans c.s. hoofdelijk tot terugbetaling aan Nanada c.s. wegens onverschuldigde betaling van al hetgeen Nanada c.s. ter uitvoering van het bestreden vonnis van 4 september 2013 aan Kooymans c.s. heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;

Lees de uitspraak (pdf/html)
Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak

IEF 14820

Voldoende belang bij verklaring voor recht zonder veroordeling

Hof Den Haag 17 november 2014, IEF 14820; ECLI:NL:GHDHA:2014:4286 (appellant tegen Drema Waterbehandeling)
Auteursrecht. Procesrecht. Schadestaatprocedure na vaststelling auteursrechtinbreuk. De rechtbank verbiedt appellant inbreuk te maken op het auteursrecht van Drema rustende op (de vormgeving van) de verdamper en daarbij behorende tekeningen en bestanden. De verdamper is een ontziltingsinstallatie/ zoetwaterbereider, die op schepen wordt gebruikt en waarvan de werking berust op verdamping van zeewater. Het hof neemt voldoende belang ex artikel 3:303 BW aan, bij het slechts vorderen van verklaringen voor recht in schadestaatprocedure, zonder veroordelingen.

 

1.8. (...) Het hof heeft zich afgevraagd of in dit geval wel sprake is van voldoende (en gerechtvaardigd) belang als bedoeld in artikel 3:303 BW bij het slechts vorderen van voormelde verklaringen voor recht (in plaats van mogelijke veroordelingen). Drema heeft gesteld dat zij vaststelling van de omvang van de betalingsverplichtingen van [appellant] vordert omdat [appellant] zich niet bereid heeft getoond de verschuldigde bedragen te betalen of daarover in onderhandeling te treden. Kennelijk wil zij daarmee aangeven dat zij voldoende belang heeft bij het enkel vorderen van verklaringen voor recht. [appellant] heeft een en ander niet bestreden. Het hof merkt op dat het vorderen van een verklaring voor recht in plaats van een veroordeling met de enkele bedoeling minder griffierecht te betalen in beginsel niet een te respecteren belang oplevert. In dit geval zijn de griffierechten echter berekend op basis van de in de verklaringen voor recht genoemde schadebedragen, zodat daarvan geen sprake is. Het bovenstaande in aanmerking nemende, gaat het hof ervan uit dat Drema voldoende belang heeft bij de door haar gevorderde verklaringen voor recht.

7. In de hoofdzaak is beslist dat [appellant] inbreuk op de auteursrechten van Drema heeft gemaakt en dat er in de desbetreffende periode (door de toenmalige werkgever van [appellant], Sterling Berkefeld (Netherlands) BV – hierna: Berkefeld –) inbreukmakende verdampers op de markt zijn gebracht. Ter onderbouwing van de onderhavige (schade)vordering heeft Drema (ook al in eerste aanleg) gesteld
- dat nadat [appellant] per 30 oktober 1997 haar bedrijf had verlaten de omzet door verkoop van verdampers achter bleef bij de verwachtingen en bleek dat door en/of via tussenkomst van [appellant] identieke verdampers op de markt werden aangeboden tegen sterk concurrerende prijzen;
- dat blijkens het door haar als productie 8 in eerste aanleg overgelegde rapport van Van Limborgh & Partners, accountants, van 18 november 2004, over de jaren 1998 tot en met 2000 sprake was van een zodanige omzetdaling dat de daardoor geleden schade (bestaande uit gederfde winst en misgelopen dekkingsbijdragen) € 86.458,-- bedroeg;
- dat de markt voor haar verdampers door het inbreukmakend handelen van [appellant] volledig was “verpest” doordat
- sommige op de markt gebrachte inbreukmakende verdampers niet bleken te werken en
- er onduidelijkheid in de markt was ontstaan over de vraag wie rechthebbende met betrekking tot de verdampers was.
IEF 14819

BenGH stelt vragen over vervallen beschermingstermijn aan HvJ EU

BenGH 27 maart 2015, IEF 14819; zaak C-169/15 (Montis tegen Goossens Meubelen)
Uitspraak ingezonden door Ruby Nefkens, Van der Steenhoven. Zie eerder ECLI:NL:HR:2013:1881 en vgl. IEF 14714. Ter beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde vragen, stelt het Benelux-Gerechtshof zelf de volgende vragen aan het HvJ EU:
1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgende de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval.
Minbuza:

De NLHR heeft op 13-12-2013 een arrest gewezen in een zaak van verzoekster Montis Design (nu Montis Holding) tegen Goossens Meubelen (verweerster) waarin hij vragen van uitleg voorlegt aan het Benelux Gerechtshof over het Protocol houdende wijziging van de BTMW, waarbij artikel 21 lid 3 van die wet is vervallen. De zaak betreft een door Gerard van den Berg ontworpen en door Montis op de markt gebrachte fauteuil (‘Charly’), en een later (in 1987) eveneens door Van den Berg ontworpen eetkamerstoel ‘Chaplin’. Voor beide meubelstukken is in 1988 een modeldepot (registratie) verricht waarin Montis als modelrechthebbende en Van den Berg als ontwerper is genoemd. Nadat de termijn van vijf jaar was verlopen is door belanghebbenden geen instandhoudingsverklaring afgelegd. In 1990 heeft Van den Berg zijn rechten op beide ontwerpen aan Montis overgedragen. In de nu in NL lopende procedure (zitting oktober 2014) verwijt Montis dat Goossens inbreuk maakt op Montis’ auteursrechten op Charly en Chaplin met een stoel genaamd ‘Beat’. Goossens werpt echter tegen dat op grond van de BTMW de auteursrechten door het niet verlengen van de modelregistratie zijn vervallen. Maar Montis stelt dat haar auteursrechten zijn herleefd (met terugwerkende kracht tot 01-07-1995) als gevolg van het vervallen (in december 2003) van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW. Het Protocol is tot stand gekomen om de BTMW aan te passen aan RL 98/71/EG (de Modellenrichtlijn). Daarin is geen bepaling van overgangsrecht voor afschaffing van het vereiste van de instandhoudingsverklaring opgenomen. De instandhoudingsverklaring werd geschrapt omdat de HR in een arrest heeft geoordeeld dat dit in strijd is met de Berner Conventie (waarin bescherming auteursrecht aan geen enkele formaliteit is onderworpen). Bij het schrappen van de in het geding zijnde artikelen is niet stilgestaan bij het ‘lot’ van de vervallen auteursrechten.

De verwijzende rechter (Benelux Gerechtshof) vraagt zich af of het verenigbaar is met Unierecht dat auteursrechten blijvend vervallen nadat zoals in casu de eis van het afleggen van een instandhoudingsverklaring is komen te vervallen en of RL 2006/116 hier van toepassing is. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermings-termijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven ofte zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?

IEF 14813

Muziekstudio vordert inkomsten van levensliedzanger

Rechtbank Amsterdam 18 maart 2015, IEF 14813;  ECLI:NL:RBAMS:2015:1684 (Muziekstudio levensliedzanger)
Contractenrecht. Omkering bewijslast. Vordering muziekstudio op levensliedzanger uit hoofde van overeenkomst op grond waarvan de zanger een deel van inkomsten gegenereerd met optredens aan de muziekstudio diende af te dragen. Rechtbank ziet aanleiding bewijslast om te keren. In rechte staat vast dat de zanger heeft opgetreden, maar hij stelt daarvoor geen geld te hebben ontvangen. Nu onvoldoende is betwist dat de zanger zijn administratie niet op orde had en hij (en niet de muziekstudio) degene is die de contracten sloot met de derden waar hij optredens gaf, wordt de zanger opgedragen te bewijzen dat hij voor deze optredens geen, dan wel een lagere vergoeding ontving.

Non-recording
Terzake inkomsten uit non-recording activities (optredens (…)) zal 8Ball 60% van de (100%) netto exploitatie inkomsten aan [eiser sub 1] doorbetalen: Deze 60% wordt als volgt tussen partijen verdeeld:
Artiest: 40% aldus (2/3) van de door [eiser sub 1] ontvangen bedragen
Maatschappij:    20% aldus (1/3) van de door [eiser sub 1] ontvangen bedragen

2.4.
Op 11 januari 2011 heeft 8Ball de samenwerkingsovereenkomst ontbonden vanwege uitblijvende successen.

4.1.
Tussen partijen staat vast dat de overeenkomst op 9 augustus 2012 is geëindigd. De vraag die voor ligt is of [gedaagde] gehouden is uit hoofde van de overeenkomst bedragen aan [eisers gezamenlijk] te voldoen over de periode tot 9 augustus 2012. Het primaire verweer van [gedaagde] dat niet hij maar 8Ball zou moeten worden aangesproken, ziet in feite op de vordering van [eisers gezamenlijk] voor zover die is gegrond op artikel 4 van de overeenkomst. Nu ter gelegenheid van de zitting door [eisers gezamenlijk] is erkend dat er geen inkomsten worden gevorderd die vallen onder artikel 4, kan het antwoord op de vraag op wie de betalingsverplichting uit hoofde van dat artikel rust, verder in het midden blijven.
4.6.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij voor zijn optredens geen geld heeft ontvangen. De rechtbank stelt voorop dat op grond van geldend bewijsrecht in beginsel op [eisers gezamenlijk] de bewijslast rust van hun stelling dat [gedaagde] betaalde optredens heeft gegeven, nu zij zich beroepen op het rechtsgevolg van die stelling, te weten afdracht van een percentage van de inkomsten uit die optredens. De rechtbank is echter van oordeel dat in de onderhavige situatie de eisen van redelijkheid en billijkheid tot een andere bewijslastverdeling nopen. Daartoe is het volgende redengevend. Ofschoon uit de overeenkomst geen expliciete administratieplicht volgt, vloeit uit het bepaalde in artikel 5 voort dat partijen inzichtelijk moeten kunnen maken wat zij aan inkomsten genereren. Evident is dat [eisers gezamenlijk] er belang bij heeft te weten welke optredens [gedaagde] heeft gegeven en wat hij daarmee heeft verdiend. [gedaagde] heeft onvoldoende betwist dat hij zijn administratie niet op orde had. Het voorgaande heeft reeds tot gevolg dat het risico van de omstandigheid dat uit de administratie van [gedaagde] niet zonder meer is af te leiden of, en zo ja hoeveel inkomsten hij met optredens heeft gegenereerd, voor rekening van [gedaagde] dient te komen. [gedaagde] is ook steeds degene geweest die de wederpartij was in de relatie tussen hem en de derde van wie hij gelden ontving en zal uit dien hoofde over onderliggende contracten en betalingsbewijzen beschikken. [eiser sub 1] stond hier volledig buiten. Ook dat noopt tot een andere risicoverdeling. Aldus vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voort.