Alle rechtspraak  

IEF 14939

Prejudiciële vragen over mededeling aan publiek van recreatieruimte van revalidatiecentrum

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 20 februari 2015, IEF 14939; C-117/15 (Reha Training tegen GEMA)
Auteursrecht. Collectief beheer. Bericht van MinBuza: Verzoekster heeft in de recreatieruimte van haar revalidatiecentrum tussen juni 2012 en juni 2013 televisietoestellen geplaatst waarop alle aanwezigen, hoofdzakelijk patiënten, uitzendingen konden bekijken. Zij heeft daarvoor geen toestemming gevraagd bij verweerster Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und mechanische Vervielfältigungsrechte (GEMA, = de Duitse BUMA/STEMRA), die haar een bedrag van € 481,32 in rekening brengt als schadevergoeding voor het ‘mededelen aan het publiek’. Verzoekster betwist dat er sprake is van ‘publiek’. Zij vecht dit aan voor de rechter die echter verweerster in het gelijk stelt. De zaak ligt nu voor in beroep bij de verwijzende rechter.

De Kamer van de verwijzende Duitse rechter (Landgericht Köln) komt bij de toepassing van de door het HvJ EU gestelde criteria voor een ‘mededeling aan het publiek’ tot een verschillend resultaat, afhankelijk van op welke richtlijn zij zich baseert. Beide richtlijnen zijn in onderhavige zaak relevant. De belangrijkste doelstelling van RL 2001/29 is het hoge beschermingsniveau voor auteurs. De Kamer gaat ervanuit dat hier sprake is van mededeling aan het publiek. De samenstelling van de groep patiënten zal voortdurend wisselen, en de patiënten zullen vaak vergezeld worden door begeleiders. Het is een vergelijkbare situatie met gasten van een hotel of bezoekers van een horecagelegenheid. De verwijzende rechter ziet ook een winstoogmerk: het gaat om een commerciële beslissing; verzoekster heeft kosten gemaakt om de wachttijd voor patiënten zo aangenaam mogelijk te maken. Hij twijfelt echter aan de juiste uitleg van het begrip ‘mededeling aan het publiek’ gezien de uitkomst van de zaak C-135/10 SCF waarin het HvJ EU oordeelde dat het bij patiënten in een tandartspraktijk niet gaat om ‘personen in het algemeen’, en stelt de volgende vragen aan het HvJ EU:

1. Wordt de vraag of er sprake is van een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en/of in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 steeds beoordeeld volgens dezelfde criteria, namelijk dat
• een gebruiker met volledige kennis van de gevolgen van zijn gedrag handelt om derden toegang tot het beschermde werk te verlenen die deze zonder zijn tussenkomst niet hadden gehad,
• onder „publiek” een onbepaald aantal potentiële ontvangers wordt verstaan en dit verder moet bestaan uit een vrij groot aantal personen, waarbij er sprake is van „onbepaaldheid” wanneer het gaat om „personen in het algemeen” en dus niet om personen die tot een private groep behoren, en met „een vrij groot aantal personen” wordt bedoeld dat een zekere deminimisdrempel moet worden overschreden, en een te klein of zelfs onbeduidend aantal personen dus niet voldoet aan het criterium, waarbij het in dit verband niet enkel relevant is hoeveel personen tegelijk toegang hebben tot hetzelfde werk, maar ook hoeveel personen er opeenvolgend toegang toe hebben;
• het werk wordt medegedeeld aan een nieuw publiek, dit wil zeggen aan een publiek waarmee de auteur van het werk geen rekening heeft gehouden wanneer hij toestemming heeft verleend voor het gebruik ervan via de mededeling aan het publiek, tenzij de latere mededeling gebeurt volgens een specifieke technische werkwijze die verschilt van de werkwijze voor de oorspronkelijke mededeling en
• het niet onbelangrijk is of de betrokken gebruikshandeling een winstoogmerk heeft, en of het publiek ontvankelijk is voor deze mededeling en deze niet louter toevallig „opvangt”, waarbij dit geen dwingende voorwaarde is voor een mededeling aan het publiek?
2. Moet in gevallen zoals in het hoofdgeding, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen installeert, daarnaar een zendsignaal doorgeeft en er zo voor zorgt dat de televisie-uitzendingen kunnen worden bekeken, de vraag of er sprake is van een mededeling aan het publiek worden beoordeeld op grond van het begrip „mededeling aan het publiek” van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 of van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, wanneer met de televisie-uitzendingen die kunnen worden bekeken de auteursrechten en de naburige rechten van een groot aantal betrokkenen, in het bijzonder componisten, tekstschrijvers en muziekuitgevers, maar ook uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en auteurs van literaire werken en hun uitgeverijen worden getroffen?
3. Is er in gevallen zoals in het hoofdgeding, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen installeert, daarnaar een zendsignaal doorgeeft en er zo voor zorgt dat de televisie-uitzendingen kunnen worden bekeken, sprake van een „mededeling aan het publiek” overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 of overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115?
4. Wanneer voor gevallen zoals in het hoofdgeding wordt bevestigd dat er sprake is van een mededeling aan het publiek in die zin: Handhaaft het Hof zijn rechtspraak dat er in het geval van mededeling van beschermde fonogrammen in het kader van radio-uitzendingen voor patiënten in een tandartspraktijk (zie arrest SCF van 15 maart 2012, C-135/10, EU:C:2012:140) of soortgelijke inrichtingen geen sprake is van een mededeling aan het publiek?
IEF 14938

HvJ EU: Houder uitsluitend distributierecht kan anderen verbieden verkoopaanbod te doen

HvJ EU 13 mei 2015, IEF 14938; ECLI:EU:C:2015:315; zaak C-516/13 (Dimensione Direct Sales en Labianca)
Auteursrecht. Distributierecht. Begrip 'distributie onder het publiek', door verkoop of anderszins, van het origineel van een werk of een kopie daarvan – Aanbod tot sluiting van een overeenkomst – Website waarop reproducties van beschermde meubelen te koop worden aangeboden zonder toestemming van de houder van het exclusieve distributierecht – Invitatio ad offerendum – Reclame. Het HvJ EU antwoordt:

Artikel 4, lid 1, van [InfoSocrichtlijn 2001/29/EG], moet aldus worden uitgelegd dat degene die met betrekking tot een beschermd werk het uitsluitende distributierecht heeft, zich er op grond van die bepaling tegen kan verzetten dat voor het origineel of een kopie van dat werk een verkoopaanbod wordt gedaan of gerichte reclame wordt gemaakt, zelfs indien niet zou vaststaan dat een zich in de Unie bevindende koper het beschermde object op grond van dit aanbod of deze reclame heeft gekocht, voor zover die reclame consumenten die zich bevinden in een lidstaat waarin dat werk auteursrechtelijk beschermd is, uitnodigt tot koop ervan over te gaan.

 

Gestelde vragen:

1. Omvat het distributierecht bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG het recht om het origineel of kopieën van het werk aan het publiek te koop aan te bieden?
Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord:
2. Omvat het recht om het origineel of kopieën van het werk aan het publiek te koop aan te bieden niet enkel aanbiedingen tot sluiting van een overeenkomst, maar ook reclame?
3. Wordt het distributierecht ook geschonden wanneer op grond van het aanbod geen koop van het origineel of van kopieën van het werk tot stand komt?
IEF 14921

Auteursrechtvoorbehoud in algemene voorwaarden te laat verstuurd

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 22 april 2015, IEF 14921; ECLI:NL:RBMNE:2015:8317 (DMGE tegen West Music)
Uitspraak ingezonden door Kim de Bonth, Holla. Artikel 8 Aw. Merkdepot te kwader trouw. Voorgebruik. Onder de vlag van Stichting WESP wordt het HOSSA! Festival georganiseerd. Beroepsmuzikant en bestuurder van West Music heeft Symphonica in Hossa als handelsnaam, zijn zoon heeft de domeinnaam geregistreerd, facebookpagina en logo ontworpen voor Stichting WESP. Bestuurder L deponeert het logo als merk. WESP gebruikt het logo zonder J als de maker te vermelden en doet succesvol een beroep op artikel 8 Aw.

Bewijs ontbreekt dat auteursrechten op het logo bij J is blijven rusten. In de algemene voorwaarden wordt het auteursrecht voorbehouden doch die zijn echter pas ná de eerste openbaarmaking gezonden. De eerste openbaarmaking, ex artikel 8 Aw, omvat niet de presentatie door ontwerper aan Stichting WESP. Er is geen sprake van voorgebruik door de ontwerper van het logo "als merk", noch van uitsluitend recht tot deponering als merk middels de algemene voorwaarden. Omdat de auteursrechten reeds vóór de toezending van de algemene voorwaarden zijn overgegaan op WESP, kunnen deze niet aan hen worden tegengeworpen.

5.6. Voor zover J. cs heeft bedoeld aan te voeren dat L cs heeft erkend dat de auteursrechten van het logo (nog) bij J rusten doordat L voor de aanpassing van het logo ten behoeve van het evenement van 2014 weer J heeft ingeschakeld en hij heeft aangekondigd dit bij het logo voor 2015 weer te zullen doen, geldt dat dit door L cs wordt betwist en een dergelijke erkenning niet zomaar uit het herhaald inschakelen van J valt af te leiden. Dit laatste temeer in het geval er (al dan niet mogelijk) sprake is van een fysieke maker (die de kennis en kunde heeft om het logo aan te passen) en een fictieve maker (die "slechts" rechthebbende is).

5.7. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat J cs in het kader van dit kort geding niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen in afwijking van artikel 8 Aw zijn overeengekomen dat J, in de omstandigheden zoals deze zich hebben voorgedaan, zijn auteursrechten zou behouden.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
DomJur

IEF 14917

Hoogte licentievergoeding niet afhankelijk van exclusiviteit foto

Ktr. Rechtbank Overijssel 21 april 2015, IEF 14917; ECLI:NL:RBOVE:2015:1975 (Linker tegen Slager)
Uitspraak ingezonden door Mira Herens, NVJ. 
Auteursrecht. Slager publiceert driemaal de foto van Linker zonder naamsvermelding en zonder toestemming. Slager stelt zich in het geding op het standpunt dat de licentievergoeding van 350,- te hoog is, omdat het geen exclusieve foto betreft. De kantonrechter is het hier niet mee eens. Het is niet zo dat dit uitsluitende recht telkens een beetje minder wordt naarmate de auteursrechthebbende meer verveelvoudiging of openbaarmaking toestaat.

De beoordeling:
3.3 Slager heeft de mate waarin de foto nog exclusief is te noemen aan de orde gesteld. De discussie daarover kan echter niet leiden tot een andere uitkomst in deze procedure.
3.4 Vaststaat dat de foto driemaal op de website is geplaatst die Slager in beheer heeft zonder toestemming van Linker.

3.8 Voorts staat als onbetwist vast dat de foto is afgebeeld zonder vermelding van de naam van Linker, zodat sprake is van een inbreuk op de persoonlijkheidsrechten. Gelet hierop acht de kantonrechter een verhoging van de vergoeding met 25% gerechtvaardigd. [...]

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
Charlotte's law

IEF 14911

Publicatie programmagegevens geen contractuele schending

Hof Amsterdam 28 april 2015, IEF 14911; ECLI:NL:GHAMS:2015:1567 (Telegraaf Media Groep tegen Stichting NPO)
Geschriftenbescherming. Contractuele plicht. In het tussenarrest [IEF 13859] is geoordeeld dat de publicatie van programmagegevens van omroepen niet beperkt is door auteursrecht. In de bodemprocedure [IEF 13904] werden de vorderingen afgewezen, ook voor zover die gebaseerd zijn op een beweerdelijk door De Telegraaf gepleegde onrechtmatige daad en/of de door NPO aangevoerde contractuele grondslag. De grondslag van ongerechtvaardigde verrijking is tardief in dit stadium. De grieven van NPO leiden niet tot een voor haar gunstigere uitkomst van het geding.

De NPO worden veroordeeld in de kosten ad ruim 34.000 voor salaris in eerste aanleg en ruim 80.000 voor salaris in hoger beroep.

2.3. De Telegraaf heeft er terecht op gewezen dat een voorziening in kort geding een voorlopig karakter heeft en dat, indien de bodemrechter over het geschil van partijen heeft geoordeeld, de kort gedingrechter zijn beslissing in beginsel op dat oordeel moet afstemmen. Van omstandigheden die een uitzondering op voormeld beginsel rechtvaardigen is niet gebleken, deze zijn in de akte die NPO ruim een maand na de uitspraak van genoemd eindvonnis heeft ingediend ook niet aangevoerd.
Wel heeft NPO in bedoelde akte als nadere grondslag van haar vorderingen ongerechtvaardigde verrijking aangevoerd, doch het hof acht het beroep op deze nadere grondslag in dit stadium van het geding tardief en zal daaraan mitsdien voorbij gaan.

2.4. Dit leidt tot de slotsom dat de door De Telegraaf tegen het vonnis van de voorzieningenrechter aangevoerde grieven in zoverre doel treffen dat de door NPO gevorderde voorzieningen alsnog (geheel) dienen te worden afgewezen. Voor zover deze in het tussenarrest en in het voorgaande niet zijn besproken, bestaat bij het thans alsnog bespreken van bedoelde grieven onvoldoende belang. De grieven van NPO leiden niet tot een voor haar gunstigere uitkomst van het geding en falen mitsdien. NPO zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.
De salariskosten van het geding in eerste aanleg en van het hoger beroep tot aan het tussenarrest worden - gelet op het in deze instanties gevoerde debat - voor twee derde deel toegerekend aan de door NPO aangevoerde IE-grondslagen en zullen worden begroot op basis van de werkelijke kosten zoals door De Telegraaf opgegeven (en door NPO niet bestreden) en voor een derde deel aan de overige grondslagen. De gedingkosten met betrekking tot dit derde deel alsmede de kosten van de door De Telegraaf naar aanleiding van het tussenarrest genomen akte zullen worden begroot op basis van het liquidatietarief. Dit betekent dat voor salaris wordt toegewezen (2/3 x € 50.692,- plus 1/3 x € 816 is) € 34.066,67 in eerste aanleg en (2/3 x 119.473,50 plus 1/3 x € 2.682,- plus € 447,- is) € 80.990,- in hoger beroep.
IEF 14904

Prejudiciële vragen over thuiskopieheffing voor niet-privé gebruik

HvJ EU 2 maart 2015, IEF 14904; C-110/15 (Nokia Italia en SIAE)
Prejudiciële vragen gesteld door Consiglio di Stato, Italië. Over het betalen van een thuiskopieheffing voor media en apparaten die niet voor thuiskopie bestemd zijn (bijvoorbeeld professioneel gebruik).

1) „Staat het gemeenschapsrecht, meer bepaald overweging 31 en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG, in de weg aan een nationale regeling (inzonderheid artikel 71 sexies van de Legge sul diritto d’autore juncto artikel 4 van [de Technische bijlage bij het decreet van] 30 december 2009), volgens welke de vaststelling van de criteria voor de vrijstelling vooraf van de heffing in geval van dragers en inrichtingen die zijn aangeschaft voor duidelijk andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik – namelijk uitsluitend voor beroepsmatig gebruik – wordt overgelaten aan particuliere overeenkomsten of ‚vrije onderhandelingen’ (met name wat de in artikel 4 bedoelde ‚toepassingsprotocollen’ betreft) tussen de SIAE en de tot betaling van de compensatie verplichte rechtssubjecten of hun brancheorganisaties, zonder algemene bepalingen en enige garantie van gelijke behandeling?

2) Staat het gemeenschapsrecht, meer bepaald overweging 31 en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG, in de weg aan een nationale regeling (inzonderheid artikel 71 sexies van de Legge sul diritto d'autore juncto [het decreet van] 30 december 2009 en de voorschriften van de SIAE inzake terugbetaling) volgens welke in geval van dragers en inrichtingen die zijn aangeschaft voor duidelijk andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik – namelijk uitsluitend voor beroepsmatig gebruik – uitsluitend om terugbetaling kan worden verzocht door de eindgebruiker en niet door de producent van deze dragers en inrichtingen?

2.    Does Community law, and in particular recital 31 in the preamble to, and Article 5(2)(b) of, Directive 2001/29/EC, preclude national rules (in particular Article 71 sexies of the Italian Law on copyright, in conjunction with the [Decree of] 30 December 2009, and the instructions on reimbursement given by the SIAE, that provide that, in the case of media and devices acquired for purposes clearly unrelated to private copying (that is to say, for professional use only), reimbursement may be requested only by the final user rather than the producer of the media and devices?

IEF 14902

Vormgevingskeuzes niet primair door technische overweging ingegeven

Vzr. Rechtbank Den Haag 28 april 2015, IEF 14902 (De Fontijn tegen Eazy Event)
Uitspraak ingezonden door Marc de Boer, Boekx. Auteursrecht. Handelsnaamrecht. De Fontijn is maker van de 'fontijnbar' een tent met een fontein op het dak. Eazy Event organiseert onder meer dance evenementen, en verhuurt een vergelijkbare fonteinbar. Eazy Event heeft na dagvaarding het ontwerp van zijn fonteinbar aangepast en een zelf opgestelde onthoudingsverklaring getekend. De Fontijn vordert staking van de inbreuk op zijn fontijnbar, en het hanteren van domeinnaam www.fonteinbar-huren.nl. Het auteursrechtinbreukverbod wordt toegewezen (ook ten aanzien van de aangepaste fonteinbar), en het verbod op gebruik van de handelsnaam wordt afgewezen.

Spoedeisend belang

4.1. Het spoedeisend belang van De Fontijn bij haar vorderingen vloeit voort uit het voortdurende karakter van de gestelde inbreuken en het gestelde slaafse nabootsen. Dat Eazy Event een onthoudingsverklaring met boetebeding heeft ondertekend, doet daar in dit geval niet aan af. [...]

Auteursrecht

4.2. [...] De tent geeft voldoende blijk van creatieve keuze door de maker. Dat geldt in het bijzonder voor het kenmerk dat fonteinen zijn aangebracht op het dak van de tent. Eazy Event heeft ook erkend dat de fontijnbar in dat opzicht een unieke tent is. [...] Het verweer van Eazy Event dat deze elementen te zeer technisch bepaald zijn om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen gaat niet op. Voorshands is voldoende aannemelijk dat deze vormgevingskeuzes, die bepalend zijn voor de totaalindruk niet primair door technische overwegingen zijn ingegeven. 

4.3. Aangenomen moet worden dat De Fontijn de rechthebbende is op het werk. [...]

4.4. Eazy Event  heeft erkend dat zijn in rechtsoverweging 2.3 weergegeven fonteinbar was geïnspireerd op en sterk overeenstemde met de fontijnbar van De Fontijn. Naar voorlopig oordeel neemt Eazy Event ook met zijn nieuwe ontwerp,  de Barcelona Bar, te weinig afstand van de fontijnbar. De vormgeving van de tent stemt  nog altijd in grote lijnen overeen met de fontijnbar door het gebruik van onder meer de combinatie van een centrale fontein met zestien fonteinen aan de rand van het dak, de zestienhoekige vorm, vrijwel identieke afmetingen, een centraal geplaatste doorzichtige kolom voor het afvoeren van water en de ronde bar in het midden van de tent. 

4.5. De onder 3.7 opgenomen afbeeldingen van andere tenten, die door Eazy Event in het geding zijn gebracht, bevestigen naar voorlopig oordeel dat Eazy Event ook met de Barcelona Bar inbreuk maakt op de fontijnbar. Die andere tenten hebben namelijk niet alleen geen fonteinen op het dak,  maar wijken ook overigens meer af van de fontijnbar, dan de Barcelona Bar van de fontijnbar.

Handelsnaamrecht

4.6. [...] Naar voorlopig oordeel zal dit gebruik door het publiek worden opgevat als aanduiding van de door Eazy Event aangeboden diensten, te weten het verhuren van een fonteinbar, en niet als aanduiding van de onderneming, mede geelt op het feit dat voor die onderneming ook verder consequent de naam Eazy Event wordt gebruikt. Voorshands oordelend is dan ook geen sprake van inbreuk op een handelsnaamrecht van De Fontijn.
IEF 14896

Miskenning van grenzen van de cassatierechtspraak

HR 1 mei 2015, IEF 14896; ECLI:NL:HR:2015:1200 (Stokke tegen Hauck)
Uitspraak ingezonden door Sjo Anne Hoogcarspel en Sven Klos, Klos Morel Vos & Reeskamp. Na IEF 8732, IEF 9307 en IEF 13809. Auteursrecht. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Stokke (en volgt de Conclusie AG IEF 14782). Hierdoor blijft het oordeel van het Hof Den Haag [IEF 13809] dat de New Alpha stoel van Hauck geen inbreuk maakt op de auteursrechten van Stokke op de Tripp Trapp in stand. Hauck maakt aanspraak op €28.889,30, maar heeft niet toegelicht waarom het gevorderde bedrag, dat het indicatietarief ex €13.000 ruim overtreft, redelijk en evenredig is. Het indicatietarief wordt toegepast.

3.1. De beoordeling van de auteursrechtelijke beschermingsomvang van een bepaald werk en van de vraag of daarop door een ander werk inbreuk wordt gemaakt, is in hoge mate feitelijk van aard en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie. Klachten die in wezen een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie vragen, miskennen de grenzen van de cassatierechtspraak.
(...)
3.2. De door het middel aangevoerde klachten hebben alle betrekking op oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Voor het overige vragen de klachten in wezen een hernieuwde feitelijke beoordeling van de stellingen van Stokke c.s., welke beoordeling de taak van de cassatierechter dus te buiten gaat. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14891

Aard van dienstverlening relevant voor beoordeling verzochte bevelen

Vzr. Rechtbank Den Haag 28 april 2015, IEF 14891 (Ecatel tegen Premier League)
Uitspraak ingezonden door Christiaan Alberdingk Thijm en Caroline de Vries, Bureau Brandeis. Herziening ex parte bevelen. Ex parte bevelen na verzoekschrift van Premier League jegens Ecatel ten aanzien van voetbal streams worden herzien. De aard van de dienstverlening is relevant voor de beoordeling van de verzochte bevelen. Ecatel, anders dan het verzoekschrift stelt, verleent geen hosting dienst ten aanzien van de voetbal streams. Het betoog van Premier League dat haar stellingen in het verzoekschrift niet zijn beperkt  tot hosting diensten, kan niet slagen. Premier League kan, anders dan Ecatel wil, echter niet worden verboden om in een nieuwe (ex parte) procedure op nieuwe gronden een bevel tegen Ecatel te verzoeken. Het geven van een ex parte bevel tegen een ander dan de inbreukmaker is, anders dan Ecatel betoogt, ook niet uitgesloten. De vernietiging van de bevelen heeft terugwerkende kracht en doet dwangsommen die eventueel tussentijds zijn verbeurd teniet.

De beoordeling:

4.2. Aan de spoedeisendheid van de herziening of de termijn waarbinnen die is gevorderd, hoeven, anders dan Premier League betoogt, niet dezelfde stringente eisen te worden gesteld als aan de spoedeisendheid van het ex parte bevel. Aan de spoedeisendheid van een ex parte bevel moeten strenge eisen worden gesteld vanwege de afwijking van het beginsel van hoor en wederhoor. Die afwijking geldt niet in de herzieningsprocedure, waarin beide partijen worden gehoord.

4.3. Mede gelet op het voorgaande brengt het enkele feit dat Ecatel iets meer dan zes maanden heeft stilgezeten, anders dan Premier League meent, niet mee dat Ecatel geen spoedeisend belang meer heeft bij de herziening of dat een redelijke termijn is overschreden. Dat stilzitten is namelijk vooral nadelig voor Ecatel zelf, omdat gedurende die tijd de bevelen zijn blijven liggen, en laat onverlet dat Ecatel er belang bij houdt dat de - in haar ogen ongegronde - bevelen niet nog langer blijven liggen.

4.5. Premier League heeft in haar verzoekschriften gesteld dat Ecatel hosting diensten verricht, meer concreet dat Ecatel als hosting provider  voor derden voetbal streams opslaat op haar servers. [...]

4.7. Ten eerste heeft Ecatel erop gewezen dat bij hosting de dienstverlener de server beheert en dus kan verifiëren of er daadwerkelijk voetbal streams ter beschikking worden gesteld op of via zijn servers. Die controlemogelijkheid heeft Ecatal niet - althans niet zonder meer - als zij, zoals zij stelt, de server verhuurt zonder beheersdiensten. [...]

4.8. Ten tweede brengt het feit dat de server van Ecatel wordt gebruikt als proxy in plaats van host mee dat de voetbal streams online beschikbaar blijven als (de klant van) Ecatel de dient staakt. Dat gegeven kan gevolgen hebben voor de beoordeling van de subsidiariteit en effectiviteit van de bevelen. Ook in dat opzicht is de aard van de dienstverlening dus relevant voor de beoordeling van de verzochte bevelen.

4.9. Het betoog van Premier League dat haar stellingen in het verzoekschrift niet zijn beperkt  tot hosting diensten, kan niet slagen. [...]

4.11. Premier League kan, anders dan Ecatel wil, echter niet worden verboden om in een nieuwe (ex parte) procedure op nieuwe gronden een bevel tegen Ecatel te verzoeken. Het enkele feit dat Premier League eerder op onjuiste gronden een verbod tegen Ecatel heeft verzocht, is daarvoor, mede gelet op het fundamentele recht op toegang tot de rechter, onvoldoende.

4.12. Het geven van een ex parte bevel tegen een ander dan de inbreukmaker is, anders dan Ecatel betoogt, ook niet uitgesloten. Op zich wijst Ecatel er terecht op dat de tekst van artikel 1019e Rv alleen de mogelijkheid noemt van een bevel 'tegen de inbreukmaker'. Premier League stelt echter, naar voorlopig oordeel terecht, dat die bepaling moet worden uitgelegd overeenkomstig artikel 9 van de handhavingsrichtlijn. Het vierde lid van dat artikel schrijft uitdrukkelijk voor dat de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde maatregelen, waaronder bevelen tegen tussenpersonen [...] genomen moeten kunnen worden zonder de wederpartij te horen. [...]

4.16 Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de beschikkingen moeten worden herzien, in die zin dat de daarbij aan Ecatel opgelegde bevelen worden vernietigd.

4.17 De vernietiging van de bevelen heeft terugwerkende kracht en doet dwangsommen die eventueel tussentijds zijn verbeurd teniet [...].
IEF 14879

Een Pirate Bay voor 3D-prints?

Bijdrage ingezonden door Léon Dijkman, Hoyng Monegier. "Intellectuele eigendom en de ‘derde industriële revolutie’". Dat 3D-printen revolutionaire mogelijkheden schept is communis opinio. Het is bovendien bepaald niet ondenkbaar dat het zal leiden tot grote veranderingen in bestaande markten. Als in de nabije toekomst een groot deel van de huishoudens over een 3D-printer beschikt kan dat de manier waarop – met name alledaagse – artikelen worden aangeschaft in vergaande mate veranderen. In deze white paper bespreken Frank Eijsvogels en Léon Dijkman, beiden advocaat bij Hoyng Monegier LLP te Amsterdam, een aantal mogelijke juridische implicaties van 3D-printen. Zij gaan onder meer in op de vraag in hoeverre de veelgemaakte vergelijking met filesharing opgaat. Moeten we vrezen voor een Pirate Bay voor 3D-prints? En wat betekent dit voor houders van intellectuele-eigendomsrechten? Kan met het huidige juridische instrumentarium een balans worden gevonden tussen hun belangen en die van degenen die zich bedrijfsmatig dan wel privé met 3D-printen bezighouden?

Vergelijkingen tussen het downloaden van CAD-bestanden voor 3D-printen van het internet met fi lesharing van films, games en muziek e.d. zijn op dit moment nog een brug te ver nu de technologie nog zodanig rudimentair is dat kosten, gebruiksgemak en kwaliteit van de prints mijlenver verwijderd zijn van het gemak van het downloaden van films of muziek. Zelfs als 3D-printen op grote schaal mogelijk wordt betekent dat niet dat alle geprinte voorwerpen door IE beschermd zullen zijn (bijv. gebruiksvoorwerpen zoals bestek, krukjes, plantenbakken die vaak een triviale vorm hebben). Dat laat natuurlijk onverlet dat het voor de relevante industrieën grote gevolgen kan hebben indien het publiek bijvoorbeeld zijn bestek niet meer in de winkel koopt maar zelf gaat printen. Er kunnen echter ook producten worden geprint die wel beschermd worden door IE-rechten. Hier liggen mogelijke conflicten met de IE-houder op de loer, met name omdat hij tegen 3D-prints in de privésfeer vermoedelijk niet zal kunnen optreden. 3D-printen is daarmee een van de meest recente voorbeelden van een technologie waarbij gebruikers controle krijgen over content, zulks ten nadele van de positie van IE-houders.