Alle rechtspraak  

IEF 14979

Prejudiciële vragen over tweedehands licentie computerprogramma op niet originele cd-rom

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 18 maart 2015, IEF 14979; zaak C-116/15 (Ranks & Vasiļevičs)
Auteursrecht. Gebruikte licentie. Strafrecht. Computerprogramma. Verzoekers Aleksandrs Ranks en Jurijs Vasiļevičs worden vervolgd wegens strafbare feiten, te weten illegale verkoop van auteursrechtelijk beschermd materiaal en illegaal en bewust gebruikmaken van andermans merk. Ranks heeft zich in 2001 op de startpagina van E-Bay geregistreerd onder de naam ‘Softhome I’ en een PayPalrekening geopend. Vasilevics registreert zich in 2003 onder de naam ‘Softhome*’. Hij had al sinds 2001 een PayPal-rekening. Samen verenigen zij zich met een misdadig doel, zich voordoend als vertegenwoordigers van het bedrijf Softhome Trading Group, Inc. (juridisch gevestigd te Letland) en als vertegenwoordigers van ‘Softhome’, ‘Softhome*’ en ‘Softhome1’. Via E-Bay verkopen zij kopieën van auteursrechtelijk beschermd materiaal. In de verwijzingsbeschikking worden diverse zaken beschreven van illegale verkoop van Windows-versies, waardoor Microsoft aanzienlijke schade lijdt. Volgens de licentievoorwaarden van Microsoft Corporation mogen deze producten enkel in combinatie met een nieuwe PC verkocht worden. In eerste aanleg worden verzoekers gedeeltelijk schuldig bevonden en gedeeltelijk vrijgesproken. Het OM, en ook Microsoft gaan in beroep. In maart 2013 volgt uitspraak, waarna verzoekers cassatieberoep instellen. De zaak is vervolgens terugverwezen en ligt nu voor bij de verwijzende rechter. De advocaat van verzoekers vraagt de rechter het HvJEU prejudiciële vragen voor te leggen.

Tijdens de behandeling van de strafzaak door de rechter in hoger beroep heeft de advocaat van de verdachten namens de verdachten verzocht aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag voor te leggen over de uitlegging van artikel 4, lid 2, en artikel 5, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/24/EG betreffende rechtsbescherming van computerprogramma’s. Volgens de verwijzende Letse rechter (regionale Rb Riga – strafkamer) is het, gelet op de jurisprudentie van het HvJEU en de uniformiteit van het Europees recht noodzakelijk het HvJEU de volgende vragen te stellen:

1) Kan een persoon die een van een „tweedehands” licentie voorzien computerprogramma heeft verkregen op een cd-rom die niet origineel is, maar werkt en door niemand anders wordt gebruikt, zich uit hoofde van artikel 5, lid 1, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2009/24 van het Europees Parlement en de Raad beroepen op het verval van het recht om controle uit te oefenen op de distributie van een exemplaar (kopie) van het computerprogramma, dat de eerste verkrijger van de rechthebbende met de originele cd-rom, die evenwel beschadigd is, heeft verkregen, wanneer de eerste verkrijger zijn exemplaar (kopie) heeft gewist of niet meer gebruikt?

2) Zo ja, mag een persoon die zich kan beroepen op het verval van het recht om controle uit te oefenen op de distributie van een exemplaar (kopie) van het computerprogramma, dan overeenkomstig artikel 4, lid 2, en artikel 5, lid 2, van richtlijn 2009/24 dat computerprogramma aan een derde persoon doorverkopen op een cd-rom die niet origineel is?

IEF 14977

Exclusieve publicatierechten op de Kuifje-albums aan uitgever overgedragen

Hof Den Haag 26 mei 2015, IEF 14977; ECLI:NL:GHDHA:2015:1219 (Moulinsart tegen Hergé Genootschap)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Katelijn van Voorst, Foxwaldmeister. Auteursrecht. Contractenrecht. Zie eerder IEF 13558. Moulinsart beheert de rechten van de weduwe van Hergé (met name bekend van de strip Kuifje) op het werk van Hergé. Het Hergé Genootschap is een Hergé fanclub en geeft in dat kader publicaties uit aan haar leden. Partijen sloten in 2000 een licentieovereenkomst. In 2009 kregen partijen daarover onenigheid. Op 1 januari 2012 sloten partijen een nieuwe overeenkomst, de zogenaamde Charter-overeenkomst, die Moulinsart opzegde op 23 juni 2013.

1. Moulinsart vorderde in hoger beroep - in eerste instantie - over de periode 23 april 2009 – 1 januari 2012 een verklaring voor recht dat het Hergé Genootschap auteursrechtinbreuk maakte door haar publicaties en zij daarvoor schadevergoeding aan Moulinsart diende te betalen.
2. Daarnaast vorderde Moulinsart (bij eiswijziging in memorie van grieven) over de periode 1 januari 2012 – 23 juni 2013 een verklaring voor recht dat het Hergé Genootschap wanprestatie heeft gepleegd t.a.v. de Charter-overeenkomst en zij daarvoor schadevergoeding aan Moulinsart moest betalen.
3. En een verklaring voor recht dat het Hergé Genootschap inbreuk maakte op het merkrecht van Moulinsart op het woord/beeldmerk KUIFJE door gebruik van het domein www.kuifje.nl .
4. Na de memorie van antwoord wijzigde Moulinsart haar hier eerst genoemde vordering in een verklaring voor recht dat het Hergé Genootschap geen toestemming had om in de periode 23 april 2009 – 1 januari 2012 het werk van Hergé te gebruiken. Moulinsart lichtte toe dat zij de auteursrechtvraag niet in deze bodemzaak wenste te behandelen, maar in een – eveneens tussen partijen aanhangig – hoger beroep in een kort geding over de periode vanaf 23 juni 2013 over gestelde auteursrechtinbreuk (zie het vonnis van de voorzieningenrechter).

De vordering onder nr. 4 noemde, wijst het hof af wegens gebrek aan belang (r.ov. 16): Nu immers de auteursrechtelijke grondslag in het onderhavige geschil is geécarteerd en Moulinsart zich dus niet langer op een auteursrecht beroept, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien welk belang Moulinsart heeft bij een verklaring voor recht die er op neer komt dat HG geen toestemming had om werken uit het oeuvre Hergé openbaar te maken en/of te verveelvoudigen. In zoverre faalt grief 3 dus.

T.a.v. de vordering genummerd 3, stelde Moulinsart dat het beroep door Hergé Genootschap op dwaling tardief was, welke stelling het hof afwees (r.ov. 19.1: HG's beroep op dwaling is niet tardief want het ligt in het verlengde van hetgeen zij reeds in haar memorie van antwoord heeft aangevoerd (vgl. memorie van antwoord onder 9 e.v., 22 en 48). Daarnaast zou het naar het oordeel van het hof in strijd met de goede procesorde zijn indien HG geen beroep op dwaling zou mogen doen na de talloze eisveranderingen van Moulinsart, in het bijzonder de eiswijziging waarbij zij onverwachts de (eerder nog door haar als kern van het geschil bestempelde) auteursrechtelijke grondslag in het onderhavige geschil heeft geëcarteerd en het geschil te dezen geheel in een contractenrechtelijke sleutel heeft willen plaatsen. Daar komt bij dat HG de overeenkomst uit 1942 pas onder ogen heeft gekregen na haar memorie van antwoord (akte van 27 januari 201 5 onder 3-4).

De belangrijkste overweging en de kern van de zaak vindt u wat mij betreft in r.ov. 21, waarin het hof het beroep op dwaling door het Hergé Genootschap toewijst op de grond dat is gebleken dat Hergé de exclusieve publicatierechten op de albums van Hergé heeft overgedragen aan zijn uitgever:

18.  HG heeft zich beroepen op dwaling als vernietigingsgrond van het charter. Zij heeft in dat verband gesteld (i) dat Moulinsart tot 5 augustus 2014 in en buiten rechte heeft gesteld dat de weduwe van Hergé alle auteursrechten ten aanzien van het oeuvre Hergé bezit en dat Moulinsart al deze rechten voor haar exploiteert en beheert; (ii) dat HG het charter in juni 2012 (met ingangsdatum I januari 2012) is aangegaan in de veronderstelling dat Moulinsart daartoe de rechten (machtiging) bezat; (iii) dat aan HG op 5 augustus 2014, tijdens een zitting in een kort geding procedure tussen Moulinsart en HG voor de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2014:11809), is gebleken dat eerdergenoemde veronderstelling onjuist is nu uit een overeenkomst uit 1942 blijkt dat Hergé de publicatierechten op de albums van de avonturen van Kuifje had overgedragen aan uitgever Casterman zodat Moulinsart niet degene is die kan beslissen wie materiaal uit de albums openbaar mag maken en dus niet (machtiging ter zake van) de in deze zaak relevante auteursrechten heeft; en (iv) dat HG het charter nooit met Moulinsart zou hebben gesloten indien zij had geweten dat Moulinsart de rechten (machtiging) niet bezat. In de door HG als productie 56/58 in het geding gebrachte overeenkomst tussen Hergé en Casterman uit 1942 wordt onder meer bepaald:

"Art. 1 - Monsieur Georges REMI concède aux Etablissements CASTERMAN le droit exclusif de publication de la série des Albums LES AVENTURES DE TINTIX, OU/C A' ET FL UPKE, GAMIXS DE BRUXELLES et autres parus ou à paraître, dont il est l auteur sous le pseudonyme de HERGE.
Art. 2 - Le droit de publication concédé s 'étendpour toutes éditions en langue française et étrangères. "

21. Moulinsart heeft de onder 18 genoemde stellingen (i), (ii) en (iv) niet betwist. Ten aanzien van stelling (iii) heeft Moulinsart de overeenkomst uit 1942 niet betwist, maar alleen opgemerkt (a) dat "aantoonbaar onjuist* is dat Hergé (een deel van) zijn auteursrechten zou hebben overgedragen aan Casterman. (b) dat aan Casterman rechten zijn overgegaan die voor deze zaak niet relevant zijn, en (c) dat deze kwestie niet in deze procedure moet worden besproken maar in de eerdergenoemde kort geding procedure die thans bij dit hof aanhangig is. Aldus heeft Moulinsart naar het oordeel van het hof gelet op hetgeen HG in dit verband naar voren heeft gebracht, stelling (iii) onvoldoende gemotiveerd betwist. In dat verband overweegt het hof dat de (door Moulinsart niet betwiste) overeenkomst spreekt over een overdracht van Hergé aan Casterman van de exclusieve publicatierechten ten aanzien van onder meer de serie albums 'De avonturen van Kuifje', zodat (ten aanzien van (a)) zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom aantoonbaar onjuist zou zijn dat Hergé een deel van zijn auteursrechten heeft overgedragen aan Casterman. De door Moulinsart zelf overgelegde verklaring van mevrouw Gallimard van Éditions Casterman S.A. van 25 augustus 2014 (productie 16) bevestigt dat Hergé het exclusieve recht van publicatie van de serie albums "Les aventures de Tintin" heeft overgedragen aan Casterman. Evenmin valt (ten aanzien van (b)) zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de exclusieve publicatierechten ten aanzien van de serie albums "De avonturen van Kuifje" niet de voor deze zaak relevante rechten zijn. Ook kan het hof (ten aanzien van (c)) niet inzien waarom deze kwestie niet in de onderhavige procedure zou moeten worden besproken maar zou moeten worden doorgeschoven naar een kort geding procedure. Deze kwestie is immers - zoals Moulinsart ook ten pleidooie heeft onderkend - van primordiaal belang voor het beoordelen van het beroep op dwaling door HG.

Lees de uitspraak hier (pdf/html)

Op andere blogs:
DomJur
IE-Forum noot IEF 15012
Kracht advocatuur

IEF 14976

Conclusie AG: Vragen over 26d Aw als rechtsgrond voor websiteblocking

Conclusie AG HR 29 mei 2015, IEF 14975; ECLI:NL:PHR:2015:729 (Stichting BREIN tegen Ziggo)
Websiteblocking. Rechtspraak.nl In deze zaak, waarin het gaat over website-blocking: een rechterlijk bevel tegen Ziggo en XS4ALL tot blokkade van toegang van haar abonnees tot in dit geval een BitTorrent indexsite, The Pirate Bay (TPB), concludeert de A-G in het principale cassatieberoep vragen van uitleg te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de vraag of TPB zelfstandig openbaar maakt en de reikwijdte van art. 26d Aw. De klachten over de door het Haagse hof aangelegde evenredigheids- en effectiviteitstoets van de gevraagde blokkademaatregel slagen. Dat geldt volgens de A-G ook voor de klacht over de subsidiaire onrechtmatigedaadsgrondslag. De klachten in het principale beroep over de bewijslastverdeling van art. 26d en het gebrek aan rekenschap door het hof van rechterlijke uitspraken in andere lidstaten van de EU die blokkering van TPB wel toestaan zijn tevergeefs voorgesteld. De klachten van de voorwaardelijk incidentele beroepen over de vraag of art. 26d Aw als rechtsgrondslag kan dienen voor de blokkade kunnen afhankelijk van het antwoord van het HvJEU op de gestelde vragen slagen. De klachten over de effectiviteit van die blokkade en de bezwaarlijkheid van de gevorderde maatregelen, waaronder grondrechtenafweging, kunnen niet tot cassatie leiden. Aan de beantwoording van de klacht van XS4ALL over de weigering door het hof van de te late IE-proceskostenspecificatietoepassing, wordt door de A-G in dit stadium nog niet toegekomen.

2.1.24. Dus hoewel ik er (inmiddels) aarzelend toe neig – met onder meer de Britse High Court, Seignette en Brein – om het handelen van BitTorrentsites als (de beheerders van) TPB als mededeling aan het publiek en dus als auteursrechtelijk voorbehouden openbaar maken van de werken zelf te bestempelen of daarmee op één lijn te stellen (waarmee de leidende rechtsklacht van onderdeel Ia zou slagen), komt het geraden voor daar eerst een prejudiciële vraag over te stellen aan het Hof van Justitie. Het lijkt me geen “acte clair” en een “acte éclairé” is het niet; de vraag kan niet zonder redelijke twijfel worden beantwoord. Vragen stellen zou volgens mij dan ook alleen al moeten met het oog op het vermijden van een “Köbler”-risico49. Hoofdvraag zou simpelweg kunnen zijn of het door (de beheerders van) TPB gehanteerde systeem waarbij TPB op haar site geen werken openbaar maakt, maar wel meta-informatie van die werken indexeert op de wijze als beschreven door het hof in rov. 1.a als hiervoor weergegeven in randnummer 1.1.1 kwalificeert als mededeling aan het publiek door TPB. Een subvraag zou kunnen zijn of althans het gegeven dat TPB bij dit stelsel een leidende/bepalende/faciliterende/organiserende/uitlokkende rol speelt, kan leiden tot de kwalificatie dat TPB doet aan “(mede-)mededeling aan het publiek”, met als consequentie dat zij naar nationaal recht ook auteursrechtelijk hoofdelijk aansprakelijk kan zijn naast de “peers” en de “seeders”. Bij Borgersbrief kunnen de advocaten van partijen dan nog input geven over de uiteindelijk te stellen vragen.

2.1.34. Een volgende subvraag dringt zich dan op bij negatieve beantwoording van de onder Ia geformuleerde prejudiciële vragen. Die vraag is of in dat geval niettemin (als het ware in uitbreiding op de Telekabel Wien-leer) een bevel tegen de providers om TPB te blokkeren in beginsel kan zijn gerechtvaardigd, omdat het als facilitatiewerk van de inbreuk door TPB aan te merken handelen in feite door de diensten van de providers mogelijk wordt gemaakt langs de lijnen van punt 32 van Telekabel Wien, zodat dit op één lijn is te stellen met de situatie dat op TPB rechtstreeks inbreukmakende werken aan het publiek zouden worden medegedeeld. Indien besloten zou worden tot het stellen van prejudiciële vragen bij onderdeel Ia, lijkt mij aangewezen dat de zo-even bedoelde volgende tweede subvraag ook meteen gesteld wordt om redenen van proceseconomie. Dat men in andere Europese landen deze horde meteen neemt, zoals Brein aanvoert, maakt volgens mij niet dat er geen redelijke twijfel bestaat op dit punt, zodat het niet stellen van vragen eerderbedoeld Köbler-risico in zich bergt. De gedachte aan deze ruime leer over maatregelen tegen tussenpersonen is te baseren op het bij herhaling in Telekabel Wien benadrukte te realiseren hoge beschermingsniveau. Zoals Brein aangeeft in haar pleitnota in cassatie nr. 48, is door het “inbouwen” van tussenschakels omzeiling van art. 26d Aw op misschien wel te eenvoudige wijze te realiseren. De provider hoeft volgens Telekabel Wien geen contractuele band met de inbreukmaker te hebben om een blokkadebevel te krijgen, omdat niets in de richtlijn “indicates that a specific relationship between the person infringing copyright or a related right and the intermediary is requires”, aldus de Engelse versie van punt 35. Je bent al tussenpersoon in de zin van art. 8 lid 3 van de richtlijn als je een “person” (bent) “who carries a third party’s infringement of a protected work or other subject-matter in a network”, zoals de Engelse versie van punt 30 luidt, waarbij inbreuk omvat “the case of protected subject-matter placed on the internet and made available to the public without the agreement of the rightholders at issue” (Engelse versie van de definitie uit punt 31). Ook is niet nodig dat wordt aangetoond dat klanten van de providers zich toegang verschaffen op de inbreukmakende website tot de illegale content.

Op andere blogs:
Domjur
Stichting BREIN
Cassatieblog

IEF 14971

Alinea vacaturetekst is opsomming van kwalificaties

Rechtbank Zwolle-Lelystad 21 november 2012, IEF 14971; ECLI:NL:RBZLY:2012:2166 (Clafis tegen Orange Engineering)
Auteursrecht. Beide partijen exploiteren een technisch projectenbureau welke zich richten op het aannemen van hooggekwalificeerde technische projecten. Clafis maakt bezwaar tegen diverse beweerdelijk misleidende reclame-uitingen; die wijst de voorzieningenrechter af. Enkel de mededelingen "wij hebben gekwalificeerde technici in dienst" en "ORANGE engineering is een onderdeel van de ORANGE Group" moeten van de website worden verwijderd . De auteursrechtelijke vordering wordt afgewezen. Een deel* van een vacaturetekst is overgenomen, maar dat voldoet niet aan het auteursrechtelijke oorspronkelijkheidsvereiste.

* "Wat vragen wij? MBO/HBO werk- en denkniveau (Civiele Techniek is een pré), kennis van diverse contractvormen en relevante werkervaring binnen het werkveld van civieltechnische projecten. Je bent communicatief vaardig"

Auteursrecht
4.4. De voorzieningenrechter volgt Clafis niet in haar standpunt dat een op de website van Orange gepubliceerde vacaturetekst ten dele rechtstreeks is overgenomen van een op de website van Clafis gepubliceerde vacaturetekst (zie r.o. 2.7 en 2.8). De vacatureteksten komen immers grotendeels niet overeen. Eén alinea die wel ten dele overeenkomt, betreft de alinea "Wat vragen wij? MBO/HBO werk- en denkniveau (Civiele Techniek is een pré), kennis van diverse contractvormen en relevante werkervaring binnen het werkveld van civieltechnische projecten. Je bent communicatief vaardig". Ten aanzien van deze passage wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan het oorspronkelijkheidvereiste voldaan. Op grond van artikel 1 jo. artikel 10 Auteurswet 1912 is het auteursrecht het uitsluitend recht van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtsverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen. Om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen moet het werk een oorspronkelijk karakter hebben en moet de maker van het werk bij de vormgeving van het werk keuzes hebben gemaakt die subjectief bepaald zijn en die dus niet uitsluitend op objectieve vereisten van technische of praktische aard zijn gebaseerd. Het werk moet een eigen, oorspronkelijk karakter bezitten en het persoonlijk stempel van de maker dragen (Hoge Raad, 4 januari 1991, NJ 1991,608). Dat van een dergelijk oorspronkelijk karakter sprake is, heeft Clafis niet (gemotiveerd) gesteld. Op zichzelf bevat de alinea niet meer dan een opsomming van kwalificaties die bij een functie in deze sector wenselijk zijn. De alinea komt als zodanig dan ook niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking. Nu deze alinea naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen auteursrechtelijke bescherming geniet, heeft Orange in dit verband ook niet het auteursrecht van Clafis geschonden en komt de door Clafis gevorderde aanpassing van de tekst niet voor toewijzing in aanmerking.
IEF 14966

Verspreiding illegaal gekopieerde DVD's via Marktplaats.nl

Beschikking Rechtbank Rotterdam 21 mei 2015, IEF 14966 (Stichting BREIN tegen Marktplaatsverkoper)
Beschikking ingezonden door Victor den Hollander, Stichting BREIN. Auteursrecht. Ex parte. Gerekwestreerde biedt via Marktplaats.nl vele honderden illegaal gekopieerde DVD's aan tegen betaling. Deze worden op verzoek van een geïnteresseerde koper op een blanco DVD gebrand en stuurt deze in een DVD-envelop naar aanvrager. Op aanvraag werden lijsten toegestuurt van filmtitels, één lijst bevat 332 filmtitels die kunnen worden geleverd, een andere lijst bevat een verzameling van 330 kinderfilmtitels. De voorzieningenrechter beveelt staking van dit handelen binnen 24 uur na betekening. Er wordt een dwangsom opgelegd van €2.000 per dag(deel), met een maximum van €50.000.

19. Het ongeautoriseerd kopiëren van filmwerken op DVD's en het verspreiden daarvan zonder toestemming van de Belanghebbenden bij wie het auteursrecht rust, moet worden gekwalificeerd als een ongeautoriseerde verveelvoudiging en openbaarmaking in de zin van artt. 1 jo 13 en 12 Aw.

20. Het zonder toestemming van de rechthebbende kopiëren van een filmbestand op een lege gegevensdrager ten behoeve van verkoop geldt als een ongeautoriseerde verveelvoudiging.

21. De ter beschikkingstelling aan een nieuw publiek die plaatsvindt door verspreiding van de ongeautoriseerde verveelvoudigde films via deze illegale DVD's geldt als ongeautoriseerde openbaarmaking.
IEF 14964

Functionele elementen van fietsmand en triviale materiaalkeuze

Rechtbank Den Haag 20 mei 2015, IEF 14964; ECLI:NL:RBDHA:2015:5631 (Basil tegen Burgers Lederwarenfabriek)
Auteursrecht. Niet-ingeschreven gemeenschapsmodel. Bewijs. 1019g Rv. Onrechtmatig bewijsbeslag. Anders dan de voorzieningenrechter IEF 14060 is er geen auteursrecht op rotan fietsmanden van Basil. De elementen zijn functioneel en de materiaalkeuze is triviaal. Een verbod is niet toewijsbaar aangezien er geen auteursrecht rust op de Basil Denton en het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel reeds is geëxpireerd, zodat er geen spoedeisend belang uit volgt. Burgers Lederwarenfabriek moet bewijzen dat de Dian-mand op de Ambiente Beurs in Frankrijk publiekelijk is getoond.

4.11. Anders dan de voorzieningenrechter, die niet was ingelicht over het bestaan en uiterlijk van de Braxton-mand en de Lio-manden, is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van (kunst)leren strips voor de omhulling van het handvat, alsmede de (kunst)leren strips voor de montage van het slot en het bevestigen van het deksel van de mand, welke strips met kruisstekken zijn bevestigd, geen auteursrechtelijk beschermde trekken zijn. Dat het draaislot op een (leren) strip is bevestigd die op zijn beurt op het rotan is bevestigd, is technisch bepaald. Bij afwezigheid van een dergelijke strip is het moeilijk om een dergelijk klein slot deugdelijk op het grove vlechtwerk te bevestigen (zonder dat vlechtwerk te beschadigen). De bevestiging van de deksel aan de mand door middel van (kunst)leren stroken die met grote kruissteken zijn vastgemaakt, is een uit het vormgevingserfgoed bekende bevestigingswijze (vergelijk de Braxton-mand en de [X]-mand); daarnaast is die maatregel ook in hoge mate functioneel. De keuze voor PU-(kunst)leer materiaal voor de stroken is ook functioneel aangezien deze stroken vochtbestendig moeten zijn in verband met gebruik op de fiets in regenachtige omstandigheden.

4.12. Uit het voorgaande volgt dat de afzonderlijke ontwerpelementen van de Basil Denton mand voortvloeien uit de functie (fietsmand) en de materiaalkeuze (rotan), welke materiaalkeuze op zichzelf voor een fietsmand triviaal is, dan wel anderszins triviaal zijn. De combinatie van die elementen is daarmee (ook) niet aan te merken als een eigen intellectuele schepping van Basil. Basil komt dus geen auteursrechtelijke bescherming toe met betrekking tot de Basil Denton. De vorderingen van Basil voor zover gebaseerd op auteursrecht kunnen dus niet worden toegewezen.

4.19. [A] stelt dat de Dian-mand tot het vormgevingserfgoed behoort aangezien de mand in februari 2010 en 2011 aan het publiek is getoond op de Ambiente Beurs in Frankfurt (Duitsland). C.V. Dian Rotan had op deze beurs een stand waar haar assortiment is getoond, waaronder de Dian-mand. [A] heeft de aanwezigheid van C.V. Dian Rotan in Frankfurt onderbouwd middels het overleggen van documentatie van de betreffende beurs. [A] heeft van haar stellingen bewijs aangeboden door middel van het horen van de heer [D] van C.V. Dian Rotan.

4.20. [A] heeft genoemde stellingen ten aanzien van de Dian-mand pas ingenomen, en haar bewijsaanbod pas gedaan bij conclusie na comparitie, die partijen gelijktijdig hebben genomen. Aangezien de zaak na deze conclusieronde in staat van wijzen is geraakt, heeft Basil op de stellingen van [A] niet meer kunnen reageren. De rechtbank gaat er daarom voorzichtigheidshalve van uit dat Basil genoemde stellingen gemotiveerd zou hebben betwist. Aangezien de stelling van [A] feiten betreffen die bepalend zijn voor de toewijsbaarheid van de vorderingen, zal [A] worden toegelaten tot bewijslevering als in het dictum verwoord.

4.23. De rechtbank merkt bij deze procedurele gang van zaken op dat de stellingen van [A] omtrent de Dian-mand en het daartoe gedane bewijsaanbod, alsmede de onderbouwing door Basil van de stelling dat zij rechthebbende is ten aanzien van het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel vanwege het vergevorderde stadium van de procedure normaliter in strijd zouden zijn met de goede procesorde. In dit geval maakt de rechtbank hierop een uitzondering omdat Basil geen spoedeisend belang heeft gesteld bij toewijzing van haar vorderingen. Daarbij komt dat een verbod hoe dan ook niet toewijsbaar is aangezien er geen auteursrecht rust op de Basil Denton en het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel reeds is geëxpireerd, zodat uit de aard van de eventueel toewijsbare vorderingen een dergelijk spoedeisend belang ook niet volgt. [A] heeft ten aanzien van de eis in reconventie ook niet een dergelijk belang gesteld, en dit laat zich ook niet uit de aard van de vorderingen (alleen verklaringen voor recht) afleiden.

4.28. [A] heeft haar vorderingen met betrekking tot de Java-mand ingesteld onder voorwaarde dat in conventie komt vast te staan dat [A] daarmee geen inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht of niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel van Basil, en de Basil Denton-mand niet slaafs heeft nagebootst. Omdat een beslissing in conventie omtrent het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel wordt aangehouden hangende bewijslevering door [A] en aktewisseling door partijen, zal de rechtbank een oordeel over de voorwaardelijke vordering in reconventie eveneens aanhouden.
IEF 14960

Geen bewijs dat Van Katwijk heeft ingestemd met uitkeringen

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 20 mei 2015, IEF 14960, (Van Katwijk tegen Vereniging BUMA)
Uitspraak ingezonden door Ilse Werts en Wim Maas, Deterink. Auteursrecht. Exploitatieovereenkomst. Bij tussenvonnis [IEF 14736] is Buma in de gelegenheid gesteld om de e-mail te overleggen waaruit blijkt dat Van Katwijk heeft ingestemd met de uitbetaling over de periode 2005-2010. Nu blijkt geenszins dat Van Katwijk heeft ingestemd met de uitbetaling zoals deze in 2012 door Buma is gedaan. De rechtbank verklaart voor recht dat Buma toerekenbaar tekort is geschoten in haar inspanningsverplichting en daarmee in de nakoming van de exploitatieovereenkomst. De zaak wordt verwezen naar de schadestaatprocedure.

In de schadestaatprocedure zal het niet gaan over de uitkeringen in de periode 2005, 2006 en 2007 nu Van Katwijk hierover te laat heeft geklaagd, en toepassing van artikel 16 van het Repartitiereglement meebrengt dat het recht om te reclameren is vervallen.

2.1. In hert tussenvonnis van 11 februari 2015 (hierna: het tussenvonnis) is Buma in de gelegenheid gesteld de e-mail te overleggen waaruit naar voren komt dat Van Katwijk heeft ingestemd met de uitbetaling voor optredens in de periode 2005-2010 aan hem in 2012 door Buma gedaan. Buma heeft vervolgens een e-mail van 4 januari 2012 van Van Katwijk aan Wim van Limpt (werkzaam bij Buma) overgelegd.  Uit deze e-mail blijkt echter slechts dat Van Katwijk klaagt over het uitblijven van (een voorstel tot) uitbetaling. In de e-mail wordt voorts well melding gemaakt van afwikkeling in de periode 2005-2008 in de vorm van  een logische aanname, maar volgt niet eruit dat partijen hieromtrent iets hebben afgesproken. Uit de overgelegde e-mail blijkt dan ook geenszins dat Van Katwijk heeft ingestemd me de uitbetaling zoals deze in 2012 door Buma is gedaan.

2.2. Dit betekent dat de mogelijkheid tot schade, zoals omschreven in rechtsoverweging 4.3. van het tussenvonnis, voldoende vaststaat en dat Buma in 2012 mogelijk te weinig heeft uitgekeerd aan Van Katwijk. Voor de verdere bepaling van deze schade zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure. Buma heeft in dit kader het verweer gevoerd dat Van Katwijk eerst in 2011 heeft geklaagd over de afrekeningen in de periode 2005-2011 en dat toepassing van artikel 16 van het reglement met zich meebrengt dat hij geen recht meer heeft te reclameren over de afrekeningen gedaan in 2005, 2006 en 2007.
IEF 14951

Foto’s niet eerder als van haarzelf afkomstig openbaar gemaakt

Hof 's-Hertogenbosch 19 mei 2015, IEF 14951; ECLI:NL:GHSHE:2015:1798 (Fotograaf tegen Ergro Steigers)
scaffolding in the skyOpdrachtgeversauteursrecht. Ergro Steigers heeft ten behoeve van de verkoop van steigermateriaal gebruik gemaakt van de foto’s die appellante in opdracht van ASC heeft gemaakt. ASC heeft appellante voor haar werkzaamheden betaald. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de foto’s door ASC zonder naamsvermelding van appellante zijn openbaar gemaakt, en dat dus het auteursrecht niet aan appellante, doch aan ASC toekwam, en op die basis de vorderingen van appellante afgewezen. Dat ASC de foto’s “als van haar afkomstig” openbaar heeft gemaakt, staat vast. Dat fotograaf, eerder dan ASC, de door Ergro Steigers gebruikte foto’s als van haarzelf afkomstig openbaar heeft gemaakt, staat onvoldoende vast. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

3.10. Wat het werkgeversauteurschap betreft:

3.11. [appellante] stelt dat zij als zzp-er onder [de naam] “Fotografie [fotografie]” ten behoeve van ASC productfoto’s – naar het hof begrijpt: de thans in het geding zijnde foto’s – heeft gemaakt (mvg sub 5). [geïntimeerde] stelt – mva sub 8 – dat [appellante] van 2008 tot en met 2013 als zzp-er administratieve werkzaamheden voor ASC heeft verricht, en incidenteel foto’s heeft gemaakt (mva sub 8).
In elk geval was dus in de lezing van beide partijen geen sprake van een dienstverband. Reeds daarom is art. 7 Aw. niet van toepassing. Daar komt bij dat ook als de lezing van [geïntimeerde] wordt gevolgd, het maken van de foto’s juist niet behoorde tot de aan [appellante] als zzp-er opgedragen werk; dat was namelijk volgens [geïntimeerde] administratief werk.

3.12. Wat het auteursrecht ex art. 8 Aw. betreft:

3.13. Dit betreft de kern van het geschil in beide instanties. Het gaat bij de openbaarmaking waarop art. 8 Aw. doelt om de eerste openbaarmaking; indien een werk reeds door de maker openbaar is gemaakt dan leidt art. 8 Aw. er niet toe dat een vennootschap die dat werk daarna “als van haar afkomstig” openbaar maakt, alsnog het auteursrecht op dat werk zou verwerven.

3.14. Grief 1 is gericht tegen het oordeel dat ASC de foto’s – als eerste – openbaar heeft gemaakt en/of de foto’s openbaar heeft gemaakt zonder [appellante] als maakster te vermelden.

3.14.1. [appellante] stelt in hoger beroep:

    dat er ook folders van ASC zijn, waarop zij als maakster van de foto’s is aangeduid, althans naar haar website ‘[website]’ wordt verwezen;

    dat zij al haar foto’s direct op haar eigen website plaatst, zie prod. 3 in eerste aanleg, en dus als eerste zelf haar eigen foto’s openbaar heeft gemaakt;

    dat zij op de facturen ook kenbaar maakt dat zij zich haar auteursrecht (“copyright”) voorbehoudt.

3.14.2. Wat de stelling sub a) betreft: het hof gaat hieraan voorbij, reeds omdat [appellante] nalaat aan te geven van wanneer de folder – zij heeft de achterkant van een folder als prod. D in hoger beroep overgelegd – dateert. Indien die folder dateert van na het moment waarop de verschillen van inzicht ontstonden, kan het goed zijn dat zij is gaan aandringen op vermelding van haar als maakster, maar dat betekent dan niet dat zij zich daarmee ook het auteursrecht op eerder gebruikte foto’s heeft voorbehouden. Zij stelt ook niet dat het bij de door [geïntimeerde] gebruikte foto’s zou gaan om foto’s die afkomstig zijn uit folders waarop haar naam was afgedrukt.

3.14.3. Wat de stelling sub b) betreft: de door haar als prod. 3 in eerste aanleg overgelegde productie betreft een fotokopie van een screenprint. Deze is slecht leesbaar, doch in de adresbalk is “[website]” en rechts onderaan is 2-4-2014 leesbaar.
In eerste aanleg heeft [appellante] zich slechts op die productie beroepen ter identificering van de foto’s waar het om gaat, niet ter staving van haar thans ingenomen stelling dat zij als eerste openbaarmaker heeft te gelden. Die kwestie was toen ook nog niet aan de orde.
Thans, in hoger beroep, stelt [appellante] die kwestie wel uitdrukkelijk aan de orde en zulks staat haar vrij.

3.14.4. [geïntimeerde] stelt hier tegenover dat [appellante] die foto’s pas op haar eigen website is gaan plaatsen nadat ASC deze al op haar (ASC’s) website had geplaatst en [geïntimeerde] stelt dat [appellante] dat pas vanaf november 2011 of daaromtrent is gaan doen.

3.14.5. Mitsdien kan niet als onweersproken worden aangemerkt dat [appellante] die foto’s reeds openbaar had gemaakt voordat ASC dat deed.

3.14.6. Wat de stelling sub c) betreft: Met een enkele vermelding op een factuur achteraf kan niet een auteursrecht worden voorbehouden. Het valt ook op dat de bewuste factuur dateert van 4 december 2013. [geïntimeerde] voert ook aan dat [appellante] eerst na beëindiging van de samenwerking de reeds gemaakte afspraken met ASC wilde wijzigen.

3.14.7. Met de memorie van grieven sub 46 verdedigt [appellante] nog dat partijen stilzwijgend zouden zijn overeengekomen dat in afwijking van art. 8 Aw. het auteursrecht door [appellante] zou zijn voorbehouden. Dit blijkt echter nergens uit.

3.14.8. Ten slotte ontvouwt [appellante] in de memorie van grieven sub 38 e.v. haar visie, inhoudende dat toepassing van art. 8 Aw. in dit geval haar doel voorbij zou schieten.
Het hof deelt die visie niet.
Het hof stelt voorop dat ook aan productfoto’s soms een grote artistieke waarde kan worden toegekend, maar dat ook als dat anders is, de “artistieke waarde” niet relevant is voor de vraag of aan een werk auteursrecht toekomt of niet.
Dat gezegd zijnde kan niet worden miskend dat bij foto’s als de onderhavige, welke er in de eerste plaats toe strekken de huurders zo goed mogelijk te laten zien hoe het te huren object eruit ziet, het praktische nut voorop staat. Als dan een fotograaf ten behoeve van een catalogus reeksen foto’s maakt met geen ander doel dan de objecten zo goed mogelijk te tonen, waarbij het kunstzinnige element betrekkelijk ondergeschikt is, en voor het maken van die foto’s ook betaald wordt, dan is het geheel niet in strijd met de strekking van art. 8 Aw. dat die fotograaf - bij gebreke van andersluidende afspraak - geacht moet worden te hebben ingestemd met de in genoemd wetsartikel besloten liggende constructie. Dat is niet in strijd met de strekking van art. 8 Aw., doch daarmee juist geheel in overeenstemming.
Daar komt bij dat gelet op het doel van een dergelijke catalogus nu juist is dat daaraan een ruime verspreiding gegeven zal worden, naar ook de fotograaf moet begrijpen. .

3.14.9. Dat ASC de foto’s “als van haar afkomstig” openbaar heeft gemaakt, staat vast. En dat [appellante] op welke wijze dan ook eerder dan ASC de door [geïntimeerde] gebruikte foto’s als van haarzelf afkomstig openbaar heeft gemaakt, staat onvoldoende vast. [appellante] heeft in de memorie van grieven sub 55 aangeboden haar stellingen te bewijzen, maar haar bewijsaanbod in hoger beroep is daartoe in te algemene bewoordingen geformuleerd nu zij niet aangeeft wat zij zou willen bewijzen, terwijl het bovendien thans gaat om een kort geding dat zich als regel voor bewijslevering door het horen van getuigen niet leent.

3.14.10. Gelet op het vorenoverwogene falen grieven 1 en 2.
IEF 14950

Foto-archief pas auteursrechtinbreuk door online ontsluiting

Rechtbank Amsterdam 20 mei 2015, IEF 14950; ECLI:NL:RBAMS:2015:3231 (Stichting Archief Kors van Bennekom tegen Stichting Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis)
Uitspraak ingezonden door Dirk Visser, Visser Schaap Kreijger. Stichting Van Bennekom beheert het digitale archief van fotograaf Van Bennekom. Het IISG verricht wereldwijd historisch onderzoek naar arbeidsverhoudingen en beschikt over een digitale raadpleegbare catalogus van ruim 70.000 foto's via socialhistory.org/nl; 221 daarvan zijn raadpleegbaar; er kunnen scans, high resolution worden besteld. Stichting Van Bennekom stelt niet dat zij enig auteursrecht bezit of een licentie heeft en de vordering wordt afgewezen. IISG exploiteert het archief zonder winstoogmerk ex 15h en 16n Auteurswet. Het digitaliseren en het op deze wijze ter plaatse beschikbaar stellen levert geen auteursrechtinbreuk op; voor het online ontsluiten beroept IISG zich op de informatievrijheid. Online beschikbaar stellen mag echter niet, omdat de Europese en Nederlandse wetgever er duidelijk voor gekozen hebben dat niet toe te staan. Er volgt een verklaring voor recht van auteursrechtinbreuk. Voor de schadevordering zijn geen aanknopingspunten om de hoogte van de geleden schade vast te stellen gegeven, de geldvordering wordt afgewezen.

De kwaliteit van de foto's die op de website staan zijn slechts, de scans zijn - vanwege verouderde scantechnieken - knalblauw of okergeel. Aan deze verminking worden door eisers geen consequenties verbonden in de hoogte van de schadevergoeding.

4.10. Over de vordering tot betaling van een schadevergoeding van € 50.000,- overweegt de rechtbank het volgende. Eisers zijn bij het bepalen van dit bedrag uitgegaan van de Richtprijzen Nederlandse Vakfotografie (editie 2012). Met het IISG is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding in deze orde van grootte in geen enkele verhouding staat tot mogelijke schade die Van Bennekom heeft geleden. De tarieven waarop eisers zich baseren zien op “normaal gebruik” van een (enkele of een beperkter aantal) foto(‘s) op het internet. Daarvan is in dit geval geen sprake. De desbetreffende foto’s maakten onderdeel uit van ruim 70.000 foto’s die IISG uitsluitend in het kader van zijn archief- en catalogusfunctie op zijn website toegankelijk heeft gemaakt. Het formaat van de foto’s is klein, de resolutie is laag en de kwaliteit matig of slecht (zie r.o. 4.3). Niet kan worden vastgesteld hoe lang de foto’s via de website van IISG toegankelijk zijn geweest (zie r.o. 4.1). Bij de foto’s is de naam van Van Bennekom als auteur vermeld en bezoekers van de website worden erop gewezen dat Van Bennekom auteursrechthebbende is. Het IISG heeft aangevoerd – en dit is niet bestreden door eisers – dat slechts zeven van de 221 foto’s in totaal 49 keer zijn bekeken en dat slechts één keer een scan van een foto van Van Bennekom voor een bedrag van € 36,- ter beschikking is gesteld aan een medewerker van de Universiteit van Amsterdam (die overigens nadien een vergoeding voor het gebruik met Van Bennekom is overeengekomen).

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14948

Inbreuk op Vlisco Afrikaanse en exotische stof-dessins

Vzr. Rechtbank Den Haag 19 mei 2015, IEF 14948 (Vlisco tegen Stella Jean)
Uitspraak ingezonden door Laura Fresco en Ivy de Bruijn, Hoyng Monegier LLP. Auteursrecht. Niet-geregistreerd gemeenschapsmodel. Merkenrecht. Vlisco ontwerpt opvallende, veelal exotische dessins die zij gebruikt op stoffen en modeaccessoires. Stella Jean is een Italiaans-Haïtiaans modelabel, die verkoopt via stellajean.it en een verkooppunt heeft in Den Bosch. Vlisco vordert staking van de inbreuk op auteursrechten op haar dessins, merkenrecht en Gemeenschapsmodellenrecht. Het uitputtingsverweer slaagt niet. Stella Jean c.s. maken niet aannemelijk dat haar leverancier officiële distributeur van Vlisco-stoffen is. De detailverschillen in dessin en de stofkwaliteit duiden er op dat het niet om Vlisco-stoffen gaat. De stoffen maken deel uit van een populaire stijl van Afrikaanse en exotische motieven, omdat er geen 'Umfeld' is overlegd, wordt een gemiddelde beschermingsomvang toegekend. Het uitsluitend decoratief gebruik van de registreerde vogel en het steigerende paard als onderdeel van een dessin dat over de gehele stof is herhaald, wordt niet opgevat als merkgebruik.

Voor een (beperkt) deel van de dessins heeft Vlisco een ongeregistreerd Gemeenschapsmodelrecht, waarvan niet alle dessins zijn gebruikt in producten van Stella Jean c.s.. Gedeeltelijk wordt staking inbreuk op Gemeenschapsmodelrechten bevolen. De voorzieningenrechter schat het deel dat betrekking heeft op handhaving van IE-rechten op 90%, omdat er ook op commune onrechtmatige daad een beroep is gedaan.

4.16. Bij de onderhavige dessins heeft Vlisco niet per dessin aangegeven wat de specifieke trekken zijn die de werken oorspronkelijk maken. Zij heeft echter wel per dessin documentatie over de ontwerper en de ontwerpdatum verstrekt en voor een deel van de ontwerpen ook de ontwerptekeningen. De verschillende dessins in ogenschouw nemend, is in het kader van de toetsing in kort geding ook zonder nadere motivering voorshands voldoende aannemelijk dat de ontwerpers bij ieder werk vrije creatieve keuzes hebben gemaakt ten aanzien van dessin, tekening, onderwerp en kleur. Daarbij is van belang dat Stella Jean c.s. geen voorbeelden hebben overlegd van het 'Umfeld', zodat de voorzieningenrechter slechts kan uitgaan van hetgeen van algemene bekendheid is over de stijl van Afrikaanse en exotische dessins. Naar voorlopig oordeel zijn door de makers van deze werken voldoende creatieve keuzes gemaakt om binnen die stijl in aanmerking te komen voor auteursrechtelijke bescherming.
4.17. Stella Jean c.s. hebben nog betoogd dat van auteursrechtelijke bescherming geen sprake kan zijn omdat Vlisco op haar website schrijft dat de dessins gebaseerd zijn op eeuwenoude motieven. Dat verweer slaagt niet, alleen al omdat dat niet op die website staat. Vlisco schrijft met betrekking tot drie specifieke dessins (2.5.13, 2.5.17, 2.5.19) dat die dessins in de loop der tijd een lokale benaming hebben gekregen onder Afrikaanse consumenten in Benin en Togo, Ghana of Congo. Die informatie impliceert echter niet dat de ontwerpen al bestonden voordat Vlisco ze op de markt bracht. De Afrikaanse consument kan deze 'bijnamen' aan de ontwerpen van Vlisco hebben gegeven. Stella Jean c.s. hebben geen voorbeelden overlegd van andere ontwerpen met dezelfde lokale namen, zodat ook geenszins uit te sluiten valt dat Vlisco op basis van een bekend motief zoals een vogel of vogelkooi, een ontwerp heeft gemaakt waarin voldoende eigen creatieve keuzes zijn gemaakt.