Alle rechtspraak  

IEF 12261

My Little Pony beschermd als werk van toegepaste kunst

Hof Den Haag 22 januari 2013, LJN BY8716 (Simba Toys en Top team tegen Hasbro)
Uitpsraak mede ingezonden door Paul Mazel en Alexandra van Beelen, Trip Advocaten & notarissen.

Intellectuele eigendom, toepassing van de materiële-reciprociteitstoets in art. 2 lid 7 Berner Conventie, werkgeversauteursrecht, slaafse nabootsing. Speelgoedpony.

Hasbro c.s. zijn gespecialiseerd in het ontwerpen, fabriceren en verhandelen van spellen en speelgoed, waaronder de serie speelgoedponyfiguren 'My Little Pony'. Hasbro c.s. verzetten zich tegen de verhandeling door Simba c.s. van de Simba Pony II.

Auteursrecht
Hasbro c.s. roepen voor My Little Pony auteursrechtelijke bescherming in voor Nederland. Ingevolge artikel 5 lid 1 van de Berner Conventie is Nederlands recht als lex loci protectionis van toepassing. Voldoende staat vast dat auteursrechtelijke bescherming in de VS in dit verband niet is uitgesloten en dat My Little Pony als werk van toegepaste kunst in dat land auteursrechtelijke bescherming wordt geboden. Dit betekent dat de materiële-reciprociteitstoets (2 lid 7 van de Berner Conventie) er niet aan in de weg staat dat My Little Pony in Nederland, naar Nederlands recht, wordt aangemerkt als werk van toegepaste kunst. Het hof is van oordeel dat dit object - My Little Pony - naar Nederlands recht kan worden gekwalificeerd als een 'werk van toegepaste kunst' dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming (artikel 1 juncto artikel 10 lid 1 sub 11 Auteurswet).

Werkgeversauteursrecht
Hasbro c.s. merken op dat Simba c.s. nalaat te vermelden dat op wikipedia direct achter de namen van de makers van My Little Pony, staat vermeld dat zij voor Hasbro werkten. Het is voldoende aannemelijk dat Hasbro Inc. op grond van artikel 7 en/of 8 Auteurswet moet worden aangemerkt als originair rechthebbende van het auteursrecht in Nederland ter zake van My Little Pony.

Inbreuk
Van een ongeoorloofde verveelvoudiging in auteursrechtelijke zin ('ontlening', artikel 13 Auteurswet) is sprake indien een voldoende mate van overeenstemming bestaat tussen het auteursrechtelijk beschermde werk (My Little Pony) en het beweerdelijk inbreukmakende werk (Simba Pony II). Het hof acht voldoende aannemelijk dat Toy Team ter zake van Simba Pony II inbreukmakende handelingen in Nederland verricht.

Inbreukmakers
Door thans in Nederland de Simba Pony II van de markt te halen wegens auteursrechtinbreuk of slaafse nabootsing terwijl deze pony in de rest van Europa wel mag worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) optreden tegen deze pony, ontstaat strijd met de grondbeginselen van de Europese Unie c.q. artikelen 34 en 35 VWEU. Het hof verwerpt dit betoog wat betreft het auteursrecht onder verwijzing naar artikel 36 VWEU, waaronder ook de bescherming van het auteursrecht valt. Dit leidt tot de slotsom dat de Simba Pony II van Simba c.s. inbreuk maken op de aan Hasbro Inc. toekomende auteursrechten in Nederland ter zake van My Little Pony.

Slaafse nabootsing
Door de grote mate van gelijkenis tussen Simba Pony II en My Little Pony (zie rechtsoverweging 8.3), valt naar voorlopig oordeel van het hof verwarring bij het publiek te duchten. Simba c.s. hadden die verwarring kunnen voorkomen door andere vormgevingskeuzes te maken. Simba c.s. is dan ook tekort geschoten in hun verplichting om bij het vormgeven van Simba Pony II alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van hun product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van Simba Pony II en My Little Pony gevaar voor verwarring ontstaat.

Slotsom
Naar het voorlopig oordeel van het hof zijn de vorderingen van Hasbro c.s. terecht (deels) door de voorzieningenrechter toegewezen op de onrechtmatige-daadsgrondslag (in zoverre zal het hof het bestreden vonnis in het principaal beroep bekrachtigen).  De vorderingen op de auteursrechtelijke grondslag zijn deels toewijsbaar (in zoverre zal het hof het bestreden vonnis in het incidenteel beroep vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Hasbro c.s. (deels) toewijzen).

Auteursrecht
6.5.6. Tezamen genomen is naar het oordeel van het hof voorshands voldoende komen vast te staan dat auteursrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten in dit verband niet is uitgesloten en dat My Little Pony als werk van toegepaste kunst in dat land auteursrechtelijke bescherming wordt geboden. Dat betekent dat de materiële-reciprociteitstoets in artikel 2 lid 7 van de Berner Conventie er niet aan in de weg staat dat My Little Pony in Nederland, naar Nederlands recht, wordt aangemerkt als werk van toegepaste kunst.

6.6. Uit het bovenstaande tezamen genomen volgt dat My Little Pony in Nederland, onder Nederlands recht, in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming als werk van toegepaste kunst. In zoverre slaagt incidentele

 Werkgeversauteursrecht
7.4 Volgens Simba c.s. is My Little Pony gemaakt door drie Amerikanen, namelijk Bonnie Zacherle, Charles Muenchinger en Steve d'Aguanno. Dit blijkt, aldus Simba c.s., uit de Engelstalige wikipedia-website. Hasbro c.s. merken op dat Simba c.s. nalaat te vermelden dat op deze website, direct achter de namen van deze personen, staat vermeld dat zij voor Hasbro werkten ('while working for Hasbro').

Inbreuk
8.3. In Simba Pony II komen de hiervoor in rechtsoverweging 6.3 genoemde karakteristieke uiterlijke kenmerken van My Little Pony terug. Simba Pony II is immers ook een pastelkleurige speelgoedpony met een enigszins kinderlijke en mollige - niet natuurgetrouwe - proportionering met afgeronde lijnen, lange golvende, kambare haren (manen en staart) in een andere kleur met glitters, benen die vanaf kniehoogte naar onderen iets breder uitlopen, een licht opgetild voorbeen ('klaar om te spelen'), glitters, en een vriendelijke gezichtsuitdrukking (grote sprankelende ogen). De verschillen waar Simba c.s. op hebben gewezen (met name in de pleitnota in eerste aanleg onder 3.13) zijn naar voorshands oordeel van het hof niet relevant en niet zodanig dat zij zorgen voor een afwijkende, niet met My Little Pony overeenstemmende, totaalindruk. Dat Simba Pony II altijd met een poppetje wordt verkocht en My Little Pony nooit, zoals Simba c.s. aanvoeren, is - wat daar verder ook van zij - niet relevant; het hof verenigt zich met het oordeel daarover, en de gronden waarop dat oordeel rust, van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.9.1 van het bestreden vonnis. De conclusie is dat Simba Pony II van Simba c.s. aan My Little Pony van Hasbro c.s. is ontleend en derhalve sprake is van inbreuk.

Slaafse nabootsing
12.4. In aanmerking nemende de grote mate van gelijkenis tussen Simba Pony II en My Little Pony (zie rechtsoverweging 8.3 hiervoor), valt naar voorlopig oordeel van het hof verwarring bij het publiek te duchten. Simba c.s. hadden die verwarring kunnen voorkomen door andere vormgevingskeuzes te maken; zij hadden, zo hebben Hasbro c.s. ook onbetwist gesteld, qua vormgeving andere wegen kunnen inslaan om afstand te bewaren tot My Little Pony. Naar voorlopig oordeel van het hof zijn Simba c.s. dan ook tekort geschoten in hun verplichting om bij het vormgeven van Simba Pony II alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van hun product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van Simba Pony II en My Little Pony gevaar voor verwarring ontstaat. Dat de Simba Pony II met een poppetje wordt verkocht, is daartoe onvoldoende. Principale grief II faalt dus.

Slotsom
14.1. Slotsom is dat naar voorlopig oordeel van het hof de vorderingen van Hasbro c.s. terecht (deels) door de voorzieningenrechter zijn toegewezen op de onrechtmatige-daadsgrondslag (in zoverre zal het hof het bestreden vonnis in het principaal beroep bekrachtigen), en dat de vorderingen op de auteursrechtelijke grondslag deels toewijsbaar zijn (in zoverre zal het hof het bestreden vonnis in het incidenteel beroep vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Hasbro c.s. (deels) toewijzen).

IEF 12256

Aan woonstijl aan te passen flatscreen maakt geen inbreuk

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 januari 2013, zaaknummer C/09/432020 (BANG & OLUFSEN A/S tegen Loewe c.s.)

Uitspraak ingezonden door Frank Eijsvogels, Marlou van de Braak en Annette Hirschfeld, Hoyng Monegier LLP.
 
Procesrecht, geharmoniseerd auteursrecht, grensoverschrijdende bevoegdheid, laattijdige producties, buiten beschouwing laten van producties, ook waartegen geen bezwaar. Auteursrecht, modellenrecht, eenvoudige modelregistratie.

B&O is houdster van het Gemeenschapsmodel 001595521-0001 voor ‘Televisietoestellen’. Tijdens de consumentenelektronicabeurs in Berlijn (de IFA) heeft Loewe c.s. haar nieuwste flatscreentelevisie, de Loewe Reference ID, gepresenteerd. ‘ID’ staat voor ‘Individual Design’. Beiden televisies kunnen worden aangepast aan de omgeving en de eigen smaak of aan de (woon)stijl van de consument.

Procesrecht - bevoegdheid
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het auteursrechtelijke werkbegrip een Europees geharmoniseerd begrip is, terwijl in het Painer-arrest bovendien is geoordeeld dat het enkele feit dat vorderingen tegen meerdere verweerders wegens identieke inbreuken op het auteursrecht zijn ingediend, en welke op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen berusten, aan toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet in de weg staat. De verschillende vorderingen tegen de respectieve Loewe-entiteiten zijn samenhangend in die zin dat bij afzonderlijke berechting van de vorderingen gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen, hetgeen betekent dat de voorzieningenrechter ook grensoverschrijdende bevoegdheid toekomt.

Procesrecht - laattijdige producties
Eerst aan het einde van haar tweede termijn heeft B&O een multomap overgelegd onder de noemer ‘overzicht van onvolledigheden in producties 5A en 5B van Loewe’. B&O heeft desgevraagd geen zinvolle verklaring gegeven waarom niet voorafgaand aan de zitting een en ander aan de orde had gesteld. (...)

Hij [red. B&O] verrast immers niet alleen de wederpartij, doch maakt ook dat de voorzieningenrechter, die als unus-rechter in die situatie, de procesorde bewakend, on the spot snel en praktisch moet handelen, mogelijk onvoldoende gelegenheid heeft om enerzijds genoegzaam van de inhoud van die stukken kennis te nemen en anderzijds daarop ook adequaat te kunnen reageren.

Alle, met een enkele uitzondering, bij repliek overlegde stukken worden buiten beschouwing gelaten, ook stukken waartegen geen bezwaar is gemaakt.

Auteursrecht
Er is evenwel geen bewijs bijgebracht van het feit dat de externe ontwerper van B&O, Lewis, of zijn erven, de auteursrechten hebben overgedragen aan de vennootschap David Lewis Designers ApS. Dat, zoals B&O heeft aangevoerd, de auteursrechten uit hoofde van werkgeversauteursrecht aan David Lewis Designers ApS toekwamen, is voorshands niet aannemelijk geworden. In de Deense rechtspraak zijn weliswaar criteria ontwikkeld die onder bepaalde omstandigheden toch overdracht van auteursrechten aan de werkgever aannemen, maar of daarvan in dit geval sprake zou zijn, is gesteld noch gebleken. Daarop stranden de auteursrechtelijke ingestoken vorderingen.

Modelrecht
Het betreft niet een zogenaamde meervoudige aanvrage (waarbij voor verscheidene modellen één meervoudig depot kan worden ingediend, vgl. artikel 37 GModVo), maar een reguliere enkelvoudige aanvrage waarin verschillende aanzichten van één model zijn opgenomen. In het model van B&O zijn, behalve van de voorzijde, ook afzonderlijke tekeningen van de zij- en achterkant opgenomen. De geïnformeerde gebruiker, die ‘in hoge mate aandachtig is’ althans ‘blijkt geeft van een vrij hoog aandachtsniveau’, zou hieraan bij het vaststellen van de beschermingsomvang een passende betekenis toe hechten. Gegeven deze tussen het model en de Reference ID bestaande, niet onaanzienlijke, verschillen, wekt de Reference ID bij de geïnformeerde gebruiker naar voorlopig oordeel een andere algemene indruk dan het model van B&O, zodat van inbreuk geen sprake is. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

Procesrecht
4.5. Wat betreft de voor het auteursrecht wél betwiste samenhang tussen de vorderingen in de zaken tegen Loewe GmbH en Loewe AG enerzijds en die in de zaak tegen Loewe B.V. anderzijds, geldt nog het volgende. Loewe c.s. wordt verweten met verhandeling van hetzelfde voortbrengsel, de Reference ID, inbreuk te maken op het(zelfde) auteursrecht van B&O. Terecht heeft B&O erop gewezen dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie 10 volgt dat het auteursrechtelijke werkbegrip een Europees geharmoniseerd begrip is 11 , terwijl in het Painer-arrest 12 bovendien is geoordeeld dat het enkele feit dat vorderingen tegen meerdere verweerders wegens identieke inbreuken op het auteursrecht zijn ingediend, en welke op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen berusten, aan toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet in de weg staat, hetgeen te meer geldt indien de nationale bepalingen waarop de tegen de diverse gedaagden ingediende vorderingen zijn gebaseerd volgens de rechter in hoofdzaak identiek zijn (r.o. 81 en 82 van het arrest). Gelet daarop, en voorts gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat voor Loewe c.s. voorzienbaar was dat zij kon worden opgeroepen in de lidstaat waar ten minste een van hen woonplaats had, wordt voorshands aangenomen dat de verschillende vorderingen tegen de respectieve Loewe-entiteiten samenhangend zijn, zowel feitelijk als rechtens, in die zin dat bij afzonderlijke berechting van de vorderingen gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen. 4.6. Het vorenstaande betekent dat de voorzieningenrechter ook grensoverschrijdende bevoegdheid toekomt kennis te nemen van de jegens Loewe GmbH en Loewe AG ingestelde vorderingen.

Procesrecht - laattijdige producties
4.10. De timing en wijze waarop B&O zulks gemeend heeft te moeten doen, gaan alle perken echter te buiten. In de eerste plaats valt niet in te zien, en desgevraagd is ter zake ook geen zinvolle verklaring verkregen, waarom B&O een en ander niet reeds voorafgaand aan de zitting, althans ten minste niet in haar eerste termijn aan de orde had kunnen stellen. De gegunde spreektijd van 60 minuten bood daarvoor voldoende gelegenheid. In de tweede plaats beperkte de reactie van B&O zich niet tot het noemen van de modellen uit de producties van Loewe c.s. die niet tot het vormgevingserfgoed kunnen worden beschouwd, doch zijn, integendeel, ook diverse andere stukken onder de noemer ‘aantekeningen voor repliek’ overgelegd. Een dergelijke handelwijze komt in strijd met de eisen van een goede procesorde. Hij verrast immers niet alleen de wederpartij, doch maakt ook dat de voorzieningenrechter, die als unus-rechter in die situatie, de procesorde bewakend, on the spot snel en praktisch moet handelen, mogelijk onvoldoende gelegenheid heeft om enerzijds genoegzaam van de inhoud van die stukken kennis te nemen en anderzijds daarop ook adequaat te kunnen reageren. 4.11. Dit alles leidt ertoe dat alle bij repliek overgelegde stukken, met uitzondering van die onder de tabbladen 2 t/m 7, buiten beschouwing worden gelaten. Dat geldt dus ook voor stukken waartegen van de zijde van Loewe c.s. geen bezwaar is gemaakt.

Modelrecht
4.17. Deze laatste stelling getuigt, zo meent ook Loewe c.s., van een modelrechtelijk onjuiste benadering en wordt verworpen. Anders dan B&O suggereert, betreft haar model geen zogenaamde meervoudige aanvrage (waarbij voor verscheidene modellen één meervoudig depot kan worden ingediend, vgl. artikel 37 GModVo), maar een reguliere enkelvoudige aanvrage waarin verschillende aanzichten van één model zijn opgenomen. In het model van B&O zijn, behalve van de voorzijde, ook afzonderlijke tekeningen van de zijen achterkant opgenomen. De geïnformeerde gebruiker, die ‘in hoge mate aandachtig is’ althans ‘blijkt geeft van een vrij hoog aandachtsniveau’, zou hieraan bij het vaststellen van de beschermingsomvang een passende betekenis toe hechten. Een andersluidende opvatting zou in strijd komen met de rechtszekerheid van derden.

4.21. Gegeven deze tussen het model en de Reference ID bestaande, niet onaanzienlijke, verschillen, wekt de Reference ID bij de geïnformeerde gebruiker naar voorlopig oordeel een andere algemene indruk dan het model van B&O, zodat van inbreuk geen sprake is.

4.24. Wat de auteursrechtelijke grondslag van de vorderingen betreft, heeft Loewe c.s.primair het verweer gevoerd dat niet is gebleken dat de auteursrechten ten aanzien van het ontwerp van de BeoVision 10 door de externe ontwerper, wijlen de heer Lewis, aan B&O zijn overgedragen. Zij wijst erop dat B&O slechts een overeenkomst heeft overgelegd waarbij de auteursrechten ten aanzien van het ontwerp van de BeoVision 10 op 6 november 2012 zijn overgedragen van de vennootschap David Lewis Designers ApS aan B&O. Er is evenwel geen bewijs bijgebracht van het feit dat Lewis, of zijn erven, de auteursrechten hebben overgedragen aan de vennootschap David Lewis Designers ApS. Dat, zoals B&O heeft aangevoerd, de auteursrechten uit hoofde van werkgeversauteursrecht aan David Lewis Designers ApS toekwamen, is voorshands niet aannemelijk geworden. Zoals Loewe c.s. heeft betoogd, kent de Deense auteurswet (Bekendtgørelse af lov om ophavsret) naar voorlopig oordeel inderdaad geen algemene bepaling van werkgeversauteursrecht, met uitzondering van een bepaling in artikel 59 voor software, welke hier niet relevant is, en geldt (ingevolge artikel 1 van genoemde wet) als uitgangspunt dat het auteursrecht aan de maker ervan toekomt, welk recht bij overeenkomst kan worden overgedragen. Een dergelijk stuk ontbreekt evenwel. In de Deense rechtspraak zijn weliswaar criteria ontwikkeld die onder bepaalde omstandigheden toch overdracht van auteursrechten aan de werkgever aannemen, maar of daarvan in dit geval sprake zou zijn, is gesteld noch gebleken. Hier wringt zich dat B&O heeft nagelaten een opinie naar Deens recht over te leggen ter zake. Bij dit alles komt nog dat blijkens het eigen citaat van B&O19 kennelijk ook de heer Torsten Valeur als ontwerper van de BeoVision 10 heeft te gelden, zoals Loewe c.s. heeft gesteld. Van hem is in de eerste plaats niet duidelijk of ook hij in dienst was bij David Lewis Designers ApS. Zou dat het geval zijn, dan geldt in de tweede plaats dat ook hier niet is komen vast te staan of zijn auteursrechten aan David Lewis Designers ApS zijn overgedragen. Bij die stand van zaken en gelet op het feit dat voor nadere bewijslevering binnen het beperkte bestek van een kort geding geen ruimte is, kan van een dergelijke overdracht voorshands niet worden uitgegaan. Daarop stranden de auteursrechtelijke ingestoken vorderingen.

IEF 12255

Rechtenketen van producent naar X onduidelijk en gebrekkig

Rechtbank Den Haag 9 januari 2013, LJN BZ1828 (X tegen K.M.I. Movies B.V.)

Auteursrecht. Bollywoodfilm. Handhavingsrechten. Vaststelling verkoop dvd’s. Illegale kopieën. Misbruik van (proces)recht / onvoldoende belang.

X is gerechtigd tot handhaving van de auteursrechten ten aanzien van de film "Blue" op dvd. X stelt succesvol dat SACV als producent als de auteursrechthebbende met betrekking tot de film “Blue” moet worden aangemerkt.

De rechtbank verwerpt de verweren dat de rechtenketen van de producent naar X onduidelijk en gebrekkig is. De overigens niet geconcretiseerde opmerking dat overgelegde stukken lastig te lezen zouden zijn, delen lijken te ontbreken en nummeringen kloppen niet, biedt geen aanknopingspunt om deze stukken buiten beschouwing te laten noch om op grond van deze stukken niet tot de vaststelling te komen dat X gerechtigd is tot handhaving van de auteursrechten van SACV ten aanzien van de film “Blue” op dvd.

De rechtbank draagt X op conform de hoofdregel van het bewijsrecht van artikel 150 Rv te bewijzen dat KMI een dvd van de film heeft verkocht en dat dvd's niet met toestemming van de rechthebbende zijn vervaardigd en in het verkeer zijn gebracht. 

Vaststelling verkoop dvd’s
4.17. Gelet op de hoofdregel van het bewijsrecht van artikel 150 Rv, rust de bewijslast van – kort gezegd – de verkoop van een exemplaar van de film “Blue” door KMI op X, nu dit door KMI gemotiveerd is betwist. X zal daarom – conform zijn bewijsaanbod – zoals in het dictum vermeld bewijs worden opgedragen van zijn stelling dat KMI, zoals beschreven in het proces-verbaal van de deurwaarder, op 9 januari 2010 een dvd van de film “Blue” heeft verkocht.

4.18 (...) Dat het vreemd is dat door X van de koop geen kassabonnen zijn overgelegd, zoals wordt aangevoerd, kan evenmin ter onderbouwing dienen, nu gesteld noch gebleken is dat A, B en C bij verkoop aan klanten steeds kassabonnen verstrekken. Hetgeen door A, B en C naar voren is gebracht tegen de constatering door de deurwaarder dat zij dvd’s van de film “Blue” hebben verkocht, is onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd en wordt daarom gepasseerd.

Illegale kopieën
4.21. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat onduidelijk is dat de kopieën waarvan X stelt dat die bij gedaagden zijn gekocht (zoals blijkt uit de overgelegde processen-verbaal) de dvd’s zijn waarvan X door middel van de door hem overgelegde producties stelt dat die als illegale kopieën moeten werden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat de door de deurwaarder na aankoop in de winkels/videotheken van gedaagden meegenomen dvd’s door hem zijn gewaarmerkt of anderszins van een kenmerk zijn voorzien, zodat aan de hand van de processen-verbaal niet kan worden vastgesteld dat het om de dvd’s gaat waarvan door X afbeeldingen zijn overgelegd. Ook overigens blijkt uit de door hem overgelegde stukken een dergelijk verband niet te leggen. Daarmee ontbreekt ook het verband dat noodzakelijk is om de door X gestelde – en door gedaagden betwiste – kenmerkende gegevens van de originele dvd en van de bij gedaagden gekochte dvd’s te kunnen beoordelen, en dus om te kunnen beoordelen of sprake is van illegale kopieën. De rechtbank overweegt dat uit de stellingen van partijen volgt dat met een illegale kopie in dit verband bedoeld is: een niet met toestemming van de rechthebbende vervaardigd en in het verkeer gebracht exemplaar van de film “Blue”.

4.22. Gelet op de hoofdregel van het bewijsrecht van artikel 150 Rv, dient X te bewijzen dat – kort gezegd – gedaagden illegale kopieën van de film “Blue” hebben verkocht, nu dit door gedaagden gemotiveerd is betwist. X zal daarom – conform zijn bewijsaanbod – zoals in het dictum vermeld bewijs worden opgedragen van zijn stelling dat de door de deurwaarder, zoals beschreven in de processen-verbaal van 9 januari en 20 maart 2010, in de winkels/videotheken van gedaagden gekochte dvd’s van de film “Blue”, niet met toestemming van de rechthebbende vervaardigde en in het verkeer gebrachte exemplaren van de film “Blue” zijn.

Lees de uitspraak: zaaknummer 402365 / HA ZA 11-2350 (pdf), LJN BZ1828

IEF 12254

Exclusieve uitzendrechten niet onevenredige beperking van vrijheid van ondernemerschap

HvJ EU 22 januari 2013, zaak C-283/11 (Sky Österreich) - dossier - persbericht: De beperking van de kosten voor het uitzenden van korte fragmenten van evenementen van groot belang voor het publiek, zoals voetbalwedstrijden, is geldig.

Prejudiciële vraag gesteld door het Bundeskommunikationssenat, Oostenrijk.

Nieuwsexceptie, korte fragmentenregeling, exclusieve uitzendrechten. Na de conclusie A-G IEF 11417 (Beperking financiële vergoeding voor korte (voetbal)fragmenten gerechtvaardigd). Over de verenigbaarheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten met de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom, zoals gewaarborgd door de artikelen 16 en 17 van het Handvest en door artikel 1 van het aanvullende protocol bij het EVRM. Het recht van alle omroeporganisaties op het verkrijgen van toegang tot evenementen van groot belang voor het publiek die op basis van exclusiviteit worden uitgezonden, met het oog op het maken van korte verslagen. Beperking van eventuele compensatie tot extra kosten die rechtstreeks uit het verschaffen van toegang voortkomen. Evenredigheid.

Antwoord van het HvJ EU:

64. Bovendien sluit artikel 15 van richtlijn 2010/13 niet uit dat de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, zoals in punt 49 van het onderhavige arrest is vastgesteld, hun rechten tegen betaling kunnen exploiteren. Daarnaast kan met het feit dat herfinanciering middels compensatie niet mogelijk is, en met een eventuele vermindering van de handelswaarde van deze exclusieve televisie-uitzendrechten, in de praktijk rekening worden gehouden bij de contractuele onderhandelingen over de verwerving van de betrokken rechten en kunnen die factoren hun weerslag vinden in de voor die verwerving betaalde prijs.

67. In die omstandigheden kon de Uniewetgever op goede gronden de beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap opleggen die artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 meebrengt voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, en op het standpunt staan dat de uit deze bepaling voortvloeiende nadelen niet onevenredig zijn aan de doelen die daarmee worden nagestreefd, en een eerlijk evenwicht tot stand brengen tussen de verschillende in het onderhavige geval aan de orde zijnde rechten en fundamentele vrijheden.

Het hof verklaart voor recht:

Bij onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) kunnen aantasten.

Prejudiciële vraag: Is artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) 1 verenigbaar met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met artikel 1 van het eerste aanvullende protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden?
In citaten:
61 Door vereisten vast te stellen voor het gebruik van de fragmenten uit het signaal heeft de Uniewetgever ervoor gezorgd dat de omvang van de inmenging in de vrijheid van ondernemerschap en het eventuele economische voordeel dat de televisieomroeporganisaties kunnen halen uit het verzorgen van een kort nieuwsverslag, nauwkeurig worden afgebakend.

62 Artikel 15, lid 5, van richtlijn 2010/13 bepaalt immers dat de korte nieuwsverslagen over het evenement waarvoor exclusiviteit voor de uitzending geldt, niet voor alle soorten televisieprogramma’s kunnen worden gemaakt, maar uitsluitend voor algemene nieuwsprogramma’s. Aldus wordt gebruik van fragmenten uit het signaal in amusementsprogramma’s, die een grotere economische impact hebben dan algemene nieuwsprogramma’s, overeenkomstig punt 55 van de considerans van richtlijn 2010/13 uitgesloten.

63 Voorts zijn de lidstaten overeenkomstig genoemd punt van de considerans en artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 gehouden de wijze van en de voorwaarden voor het aanbieden van de uit het signaal gebruikte fragmenten te definiëren met inachtneming van de exclusieve televisie-uitzendrechten. In dit verband vloeit uit de leden 3, 5 en 6 van dit artikel en uit genoemd punt 55 van de considerans voort dat deze fragmenten onder meer kort moeten zijn en niet langer dan 90 seconden mogen duren. Tevens zijn de lidstaten gehouden de termijnen te bepalen voor de transmissie van deze fragmenten. Ten slotte moeten de televisieomroeporganisaties die een kort nieuwsverslag verzorgen, ingevolge genoemd lid 3 de bron van de in hun reportages gebruikte korte nieuwsverslagen vermelden, hetgeen ten aanzien van de houder van de betrokken exclusieve televisie-uitzendrechten een positief reclame-effect kan hebben.

64 Bovendien sluit artikel 15 van richtlijn 2010/13 niet uit dat de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, zoals in punt 49 van het onderhavige arrest is vastgesteld, hun rechten tegen betaling kunnen exploiteren. Daarnaast kan met het feit dat herfinanciering middels compensatie niet mogelijk is, en met een eventuele vermindering van de handelswaarde van deze exclusieve televisie-uitzendrechten, in de praktijk rekening worden gehouden bij de contractuele onderhandelingen over de verwerving van de betrokken rechten en kunnen die factoren hun weerslag vinden in de voor die verwerving betaalde prijs.

65 Wat de rechten en belangen betreft die artikel 15 van richtlijn 2010/13 beoogt te beschermen, dient daarentegen in herinnering te worden gebracht dat de commercialisering, op basis van exclusiviteit, van evenementen van groot belang voor het publiek een toeneemt, zoals in punt 51 van het onderhavige arrest is vastgesteld, en de toegang van het publiek tot de informatie over deze evenementen aanzienlijk kan beperken.

66 Gelet op, enerzijds, het belang van de bescherming van de fundamentele vrijheid om informatie te vergaren, de vrijheid en de pluriformiteit van de media, die door artikel 11 van het Handvest worden gewaarborgd en, anderzijds, de bescherming van de vrijheid van ondernemerschap, zoals deze wordt verleend door artikel 16 daarvan, stond het de Uniewetgever vrij om regels vast te stellen zoals die van artikel 15 van richtlijn 2010/13, waarin beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap worden gesteld maar waarin tegelijkertijd, vanuit het oogpunt van de noodzakelijke afweging van de betrokken rechten en belangen, voorrang wordt gegeven aan de toegang van het publiek tot informatie boven de contractsvrijheid.
67 In die omstandigheden kon de Uniewetgever op goede gronden de beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap opleggen die artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 meebrengt voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, en op het standpunt staan dat de uit deze bepaling voortvloeiende nadelen niet onevenredig zijn aan de doelen die daarmee worden nagestreefd, en een eerlijk evenwicht tot stand brengen tussen de verschillende in het onderhavige geval aan de orde zijnde rechten en fundamentele vrijheden.

68 Uit al het voorgaande volgt dat bij onderzoek van de prejudiciële vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 kunnen aantasten.

Op andere blogs:
IPKat (The (low) cost of balancing broadcasting rights with the public interest)

IEF 12252

Het tweeten van foto´s geeft geen toestemming voor gebruik aan derden

U.S. District Court Southern District of New York 14 januari 2013, No. 10 Civ. 02730 (Agence France Presse tegen Daniel Morel tegen Getty Images)

In't kort:
Buitenland. Auteursrecht, twitter, licentie, foto's. Agence France Presse dient een vordering in tegen fotograaf Daniel Morel strekkende tot vaststelling dat AFP de auteursrechten van Morel niet heeft geschonden, met betrekking tot bepaalde foto's voor commerciële gebruik. In reactie hierop heeft Morel een tegenvorderingen ingediend tegen AFP, Getty Images, Inc. en the Washington Post (hierna: AFP e.a.). Morel stelt zich op het standpunt dat AFP e.a. inbreuk hebben gemaakt op zijn auteursrechten en daarmee de Digital Millennium Copyright Act (DMCA) hebben geschonden. Morel heeft foto's van na de aardbeving in Haïti geplaatst op zijn Twitter en Twitpic-account. Ter discussie staat of de foto's zodra deze zijn geplaatst vrij beschikbaar zijn.

De vordering van Morel, dat AFP e.a. inbreuk hebben gemaakt op zijn auteursrechten, wordt toegewezen. De foto's van Morel mogen zonder zijn toestemming niet worden gebruikt.

The reference in the Twitter TOS to use of content by “other users,” and that the license authorizes Twitter to “make your Tweets available to the rest of the world and to let others do the same” are not to the contrary.  First, the reference to “other users” occurs in a paragraph of the Twitter TOS addressing the user’s responsibility for the content they post, not the paragraphs discussing the licenses granted under the Twitter TOS.  Moreover, even assuming that these statements grant some form of license to third parties (“other users”) to, for example, re-tweet content posted on Twitter—a question not before the Court—they do not suggest an intent to grant a license covering the activities at issue here.   To the contrary, the phrase “other users” suggests that any such license may be limited to use of the material on Twitter; otherwise, the Twitter TOS would simply refer to “others” rather than “other users.”

When read in the context of the Twitter TOS as a whole, this phrase is not sufficient to create a genuine dispute as to whether the Twitter TOS necessarily require the license claimed by AFP. AFP and the Post raise no other defenses to liability for direct copyright infringement and, in fact, concede that if their license defense fails—as the Court has determined that it does—they are liable for direct copyright infringement.  Getty, however, raises further defenses to liability, which the Court now considers.

IEF 12238

Verkoop via website valt niet onder transactie waarover thuiskopievergoeding verschuldigd is

Vzr. Rechtbank Den Haag 16 januari 2013, zaaknr. C/09/417411 / KG ZA 12-402 (Stichting De Thuiskopie tegen Pixmania)
Uitspraak mede inzonden door Jens van den Brink, Joran Spauwen, Kennedy Van der Laan.

In't kort: De Thuiskopie is de collectieve beheersorganisatie die belast is met de inning en verdeling van de thuiskopievergoeding (artikel 16c lid 1 en 2 Aw. Pixmania is een Franse onderneming, die technische producten verkoopt via internet.

Pixmania heeft niet betwist dat zij tot het tweede kwartaal van 2012 geen opgave als bedoeld in artikel 16f Aw heeft gedaan van verkopen aan Nederlandse afnemers via ww.pixmania.com en www.pixmania.nl. Zij ontkent ook niet dat zij voor april 2012 wel blanco informatiedragers aan Nederlandse afnemers heeft verkocht. Pixmania heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens De Thuiskopie. Dit geldt niet voor haar verkopen via de websites www.pixmania-pro.com en www.pixmania-pro.nl.

De verkoop van Pixmania via haar websites valt derhalve, gezien de vereisten die daarbij aan professionele afnemers worden gesteld, niet onder de transacties waarover Pixmania een thuiskopievergoeding aan De Thuiskopie verschuldigd is. (r.o. 4.12). Wel is een heffing verschuldigd voor de verkoop via de consumentenwebsite van Pixmania.

De voorzieningenrechter verbiedt Pixmania om, voor eigen rekening of voor rekening van een ander, blanco informatiedragers in Nederland te importeren. Hieronder is in ieder geval begrepen de verkoop en verzending van blanco informatiedragers aan in Nederland wonende en/of gevestigde afnemers via haar webshops, zonder daarover opgave te doen aan De Thuiskopie en/of zonder de verschuldigde thuiskopievergoeding aan De Thuiskopie te betalen, met uitzondering van de in overweging 4.12 bedoelde webshop(s).

Verder in citaten:

Op het algemene publiek gerichte webshop van Pixmania.

4.1. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of Pixmania importeur is in de zin van artikel 16c lid 2 Aw bij haar op het algemene publiek gerichte webshop, die onder meer toegankelijk is via www.pixmania.com en www.pixmania.nl. Voorop wordt gesteld dat uit de arresten van het Hof van Justitie1 en de Hoge Raad2 in de Opus-zaak volgt dat noch de contractuele verhouding tussen de leverancier en de afnemer, noch de enkele omstandigheid dat de bedrijfsmatige handelaar in het buitenland gevestigd is, beslissend is voor de vraag of Pixmania importeur is.

4.4. Pixmania heeft voorts betoogd dat artikel 3 van de Richtlijn Elektronische Handel (RlEH) er aan in de weg staat dat aan haar strengere eisen worden gesteld door de Nederlandse rechter dan in haar land van vestiging, Frankrijk, worden gesteld. Naar Frans recht wordt volgens Pixmania niet de buitenlandse leverancier, maar de particuliere afnemer van blanco informatiedragers aangemerkt als de importeur die de thuiskopievergoeding dient te voldoen. Weliswaar zijn auteursrechten uitgezonderd van de werkingssfeer van artikel 3 RlEH, maar uit het arrest van het Hof Den Haag van 29 maart 20114 volgt, dat de heffing van thuiskopievergoeding geen handhaving van auteursrechten vormt. De handhaving daarvan valt dan ook onverminderd onder artikel 3 RlEH, aldus Pixmania.

4.7. Tegen die achtergrond is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de handhaving van artikel 16c lid 2 Aw begrepen dient te worden onder de in artikel 3 lid 3 RlEH uitgezonderde ‘gebieden’, waaronder auteursrechten en naburige rechten. Het Hof van Justitie beschouwt de incassering van een billijke vergoeding als een voorwaarde voor toepasselijkheid van de auteursrechtelijke exceptie voor privé-kopieën en overweegt in dat kader uitdrukkelijk dat die vergoeding ook bij verkopers op afstand in een andere lidstaat geïncasseerd moet worden. De diensten waarop artikel 3RlEH betrekking heeft, omvatten ook verkoop op afstand. Met zijn overwegingen impliceert het Hof derhalve dat de heffing van een thuiskopievergoeding bij verkoop op afstand van blanco informatiedragers behoort tot de voorwaarden voor de auteursrechtelijke exceptie voor privé-kopieën en is uitgezonderd van de bescherming van artikel 3 RlEH. Dat uit het arrest van het Hof Den Haag van 29 maart 2011 volgt dat niet-naleving van artikel 16c lid 2 Aw, niet valt aan te merken als een inbreuk op auteursrechten in de zin van de Handhavingsrichtlijn, betekent niet dat artikel 16c lid 2 Aw ook niet behoort tot het gebied van het auteursrecht in de zin van de Richtlijn elektronische handel.

4.12. Bij dergelijke afnemers mag Pixmania ervan uitgaan dat het gaat om ondernemingen, niet om particulieren. Naar voorlopig oordeel zijn de omstandigheden van het geval bij een dergelijke verkoop aldus, dat niet Pixmania maar haar afnemer beschouwd moet worden als de importeur in de zin van artikel 16c lid 2 Aw. Daarvoor is redengevend dat die afnemer de eerste commerciële handelaar is in de distributieketen in Nederland en dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, voorshands niet valt in te zien waarom het innen van de thuiskopievergoeding bij commerciële handelaren die via de webshop van Pixmania kopen, anders dan bij handelaren die dragers via andere kanalen inkopen en als importeur worden aangemerkt, praktisch gezien niet goed mogelijk zou zijn. De verkoop van Pixmania via haar websites www.pixmania-pro.com en www.pixmania-pro.nl valt derhalve, gezien de vereisten die daarbij aan afnemers worden gesteld, niet onder de transacties waarover Pixmania een thuiskopievergoeding aan De Thuiskopie verschuldigd is.

Tussenconclusie
4.13. Pixmania heeft niet betwist dat zij tot het tweede kwartaal van 2012 geen opgave als bedoeld in artikel 16f Aw heeft gedaan van verkopen aan Nederlandse afnemers via www.pixmania.com en www.pixmania.nl en ontkent ook niet dat zij voor april 2012 wel blanco informatiedragers aan Nederlandse afnemers heeft verkocht. Pixmania heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens De Thuiskopie. Dit geldt niet voor haar verkopen via de websites www.pixmania-pro.com en www.pixmania-pro.nl.

Op andere blogs:
DomJur 2013-945

IEF 12234

Eenvoudige hyperlink naar antwoordboeken en uitwerkingen onrechtmatig

Hof Amsterdam 15 januari 2013, LJN BY8420 (A tegen Noordhoff Uitgevers en ThiemeMeulenhoff B.V.)

Uitspraak mede ingezonden door Dirk Visser en Marloes Bakker, Klos Morel Vos & Schaap.

Geen strijd met auteursrecht. Eenvoudige hyperlink en geen bijzondere technische faciliteiten. Hyperlink onrechtmatig, strijd met de zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer. Niet-commerciële website. Aanvulling vonnis met staking van opnemen hyperlinks.

In navolging van IEF 10093 (bodemprocedure), IEF 8317 (ex parte), waarin is bepaald dat de uitwerking in antwoordboeken berust op creatieve keuzen. En antwoorden zijn een werk in de zin van de auteurswet.

Niet in geschil is dat de les- en werkboeken van Noordhoff c.s. werken zijn als bedoeld in artikel 10 van de Auteurswet (Aw). Niet alleen bij het formuleren van de lesstof en de opgaven moet de maker creatieve keuzen maken, maar ook bij de wijze van uitwerking van de opgaven kan dat het geval zijn. Dat er uiteindelijk maar één goed antwoord is, doet daar niet aan af.

De door appellant geplaatste hyperlinks maken het voor derden mogelijk, of in ieder geval veel eenvoudiger, om de illegaal op het internet geopenbaarde uitwerkingen te vinden. Nu niet vast staat dat appellant de uitwerkingen zelf op internet heeft gezet en het evenmin door middel van bijzondere technische faciliteiten mogelijk maakte dat derden kennis konden nemen van de uitwerkingen maar slechts door een eenvoudige hyperlink de weg daarnaar wees, kan dit niet worden aangemerkt als openbaar maken in de zin van artikel 12 Aw. Dat appellant door het plaatsen van de hyperlinks derden (in vergaande mate) behulpzaam is, is in dit geval in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt te achten.

In dit verband is van betekenis dat bezwaarlijk anders kan worden aangenomen dan dat Noordhoff c.s. doordat de uitwerkingen op internet zijn gepubliceerd en bereikbaar zijn gemaakt minder uitwerkingenboeken zullen verkopen en daardoor inkomsten derven. Dat de website voor appellant een niet commerciële hobby is waar hij belangeloos naar informatie zoekt die nuttig is voor zijn bezoekers en om leerlingen van dienst te zijn, neemt niet weg dat hij eraan meewerkt dat afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van de uitwerkingenboeken door Noordhoff c.s.. Dat Noordhoff c.s., als auteursrechtehebbenden, zelf andere uitwerkingen openbaarmaken mag zo zijn, maar dat rechtvaardigt niet dat appellant handelt zoals hij doet.

Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en beveelt, in aanvulling op het vonnis, de staking van iedere verwijzing op zijn website door middel van hyperlinks naar plaatsen op het internet waar in strijd met auteursrechten van Noordhoff c.s. (delen van) uitwerkingenboeken zijn openbaar gemaakt.

2.4. (...) Het hof neemt tot uitgangspunt dat van een auteursrechtelijk beschermd werk sprake is indien het gaat om een eigen intellectuele schepping van de maker die de persoonlijkheid van deze weerspiegelt en tot uiting komt door de door deze gemaakte vrije creatieve keuzen.

Niet in geschil is dat de les- en werkboeken van Noordhoff c.s. werken zijn als bedoeld in artikel 10 van de Auteurswet (Aw). Maar volgens [ Appellant ] geldt dat niet voor de daarbij horende uitwerkingenboeken. Volgens hem kunnen wis- en natuurkundige vraagstukken maar tot één juist antwoord leiden. De standaardberekeningen die daaraan ten grondslag liggen, zijn door wetenschappers en niet door Noordhoff c.s. bedacht. Noordhoff c.s. voeren daartegenover aan dat het niet slechts gaat om het uiteindelijke antwoord op een vraagstuk maar ook om de selectie van de te behandelen onderwerpen, de beschrijving van de uitwerking en de lay-out daarvan.

Het gelijk is aan de zijde van Noordhoff c.s. Niet alleen bij het formuleren van de lesstof en de opgaven moet de maker creatieve keuzen maken, maar ook bij de wijze van uitwerking van de opgaven kan dat het geval zijn. Dat er uiteindelijk maar één goed antwoord is, doet daar niet aan af. Anders dan de rechtbank, heeft het hof kennis kunnen nemen van één van de methodes, te weten Moderne Wiskunde. De uitwerkingenboeken daarvan moeten worden gekwalificeerd als werk in vorenbedoelde zin. [ Appellant ] heeft niet aangevoerd dat de gedeponeerde uitwerkingenboeken niet representatief zijn voor die van alle andere onder 2.2.1 genoemde methodes. Het hof kan daarom als vaststaand aannemen dat alle uitwerkingenboeken waar het in dit geschil om gaat, werken zijn in de zin van artikel 10 Aw. De tweede grief slaagt dus niet.

2.8 Op grond van de devolutieve werking van het appel dient het hof thans de oorspronkelijke subsidiaire en meer subsidiaire stellingen van Noordhoff c.s. te beoordelen die inhouden dat [ Appellant ] door het plaatsen van hyperlinks op zijn website het zodanig eenvoudig maakte voor derden om de uitwerkingenboeken in te zien of te downloaden dat dit moet worden gekwalificeerd als openbaren daarvan, althans als een onrechtmatige daad van [ Appellant ] jegens Noordhoff c.s.

Nu niet vast staat dat [ Appellant ] de uitwerkingen zelf op internet heeft gezet en het evenmin door middel van bijzondere technische faciliteiten mogelijk maakte dat derden kennis konden nemen van de uitwerkingen maar slechts door een eenvoudige hyperlink de weg daarnaar wees, kan dit niet worden aangemerkt als openbaar maken in de zin van artikel 12 Aw.

Volgens [ Appellant ] is het downloaden uit illegale bron toegestaan, zodat het faciliteren daarvan evenmin onrechtmatig is. Deze stelling van [ Appellant ] kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. De door [ Appellant ] geplaatste hyperlinks maken het voor derden mogelijk of in ieder geval veel eenvoudiger enthousiaste reacties in het gastenboek op de website van [ Appellant ] getuigen daarvan om de illegaal op het internet geopenbaarde uitwerkingen te vinden. [ Appellant ] heeft niet weten te concretiseren dat de uitwerkingen ook via zoekprogramma’s of andere links bereikbaar zijn, zodat het hof aan dat verweer, wat daar verder van zij, voorbij gaat. Dat [ Appellant ] door het plaatsen van de hyperlinks derden (in vergaande mate) behulpzaam is, is in dit geval in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt te achten. In dit verband is van betekenis dat bezwaarlijk anders kan worden aangenomen dan dat Noordhoff c.s. doordat de uitwerkingen op internet zijn gepubliceerd en bereikbaar zijn gemaakt minder uitwerkingenboeken zullen verkopen en daardoor inkomsten derven. Dat zijn website voor [ Appellant ] een niet commerciële hobby is in welk kader hij belangeloos naar informatie zoekt die nuttig is voor zijn bezoekers en om leerlingen van dienst te zijn, neemt niet weg dat hij er aan meewerkt dat afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van de uitwerkingenboeken door Noordhoff c.s. Dat Noordhoff c.s. zelf andere uitwerkingen openbaar maken mag zo zijn zij zijn daartoe als rechthebbende op de desbetreffende auteursrechten ook bij uitstek gerechtigd maar dat rechtvaardigt niet dat [ Appellant ] handelt zoals hij doet. Daarmee faalt ook grief VIII.

2.10 De omstandigheid dat de vijfde en zesde grief van [ Appellant ] slagen heeft niet tot gevolg dat het vonnis moet worden vernietigd. Het dictum onder 5.1 is nog steeds juist, omdat uit het falen van de zevende grief voortvloeit dat [ Appellant ] inderdaad inbreuk maakte op auteursrechten van Noordhoff c.s. Nu voorts de oorspronkelijke meer subsidiaire grondslag van Noordhoff c.s. –onrechtmatige daad- alsnog deugdelijk is bevonden brengt dat mee dat het vonnis aanvulling behoeft zoals hierna te doen.

Op andere blogs:
1709blog (Linking "facilitates" copyright infringement in the Netherlands)
DirkzwagerIEIT (Hyperlinken naar wiskunde-uitwerkingen onrechtmatig, maar geen auteursrechtinbreuk)
MediaReport (Link naar antwoordboekjes geen openbaarmaking, wel onrechtmatig)
Tweakers (Wiskundedocent is veroordeeld voor hyperlinks naar studieboeken)
Webwereld (Hof: linken naar illegaal bestand is geen inbreuk)

IEF 12230

De buitenkant van siloafdekkingen lijken voor een buitenstaander op elkaar

Hof Arnhem 18 december 2012, LJN BY8255 (Wieferink B.V., appellante tegen Flexxolutions c.s.)

Octrooi(proces)recht. Technische onderdelen. Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Na kort geding LJN BX3004. Gedaagde drijft een onderneming die zich onder meer heeft toegelegd op het verwerken van flexibele folie in onder meer afdekkingen voor de biogasindustrie en de opslag van vloeibare stoffen zoals mest, water, brandstof, etc..

Ex-werknemers starten een concurrerende onderneming. Het onrechtmatig handelen en het bewijsbeslag zien - volgens appellante op onrechtmatige concurrentie en op de inbreuk op van Flexxolutions c.s. op het met intellectueel eigendomsrecht beschermde bedrijfsdebiet. De vorderingen in kort geding van de ex-werkgever (Wiefferink B.V.) blijken niet toewijsbaar, het hof bekrachtigd het vonnis waarvan beroep.

Er blijkt uit de gelegde beslagen opgemaakte processen-verbaal niet van digitale informatie over de productlijn van appellante; die feiten heeft het Hof nieuw vastgesteld. De inbreukvorderingen inzake octrooirechten zijn niet toewijsbaar, omdat dit hof ingevolge de Rijksoctrooiwet 1995 niet bevoegd is te oordelen over octrooigeschillen.

Onderdelen die louter door hun technische functie worden bepaald, voldoen niet aan het oorspronkelijkheidscriterium. Voor zover moet worden geoordeeld dat bij de producten van appellante sprake is van oorspronkelijke werken, is het hof voorshands van oordeel dat, uitgaande van het “totaalindrukkencriterium”, onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van overeenstemming met de producten van Flexxolutions GFS.

Flexxolutions c.s. heeft aangevoerd dat de gelijksoortige producten van de partijen evident verschillen in materiaal en uitvoering. Appellante betoogd dat van de buitenkant inderdaad kan worden gezegd, dat voor een buitenstaander veel siloafdekkingen in meer of mindere mate op elkaar lijken, maar dat appellante zich van de concurrentie probeert te onderscheiden door het ontwikkelen van specifieke technische details. Een aantal overlegde foto’s toont ook aan dat de producten van appellante in enkele gevallen zó veel van elkaar verschillen, dat nabootsing niet aan de orde is (Flexitank en Flexxotank en het aantal doppen; de bevestiging van de afdekking op de verticale silowand). De vorderingen worden afgewezen.

5.6   De stellingen van [appellante] ter zake van het onrechtmatig handelen van Flexxolutions c.s. en het daaropvolgend bewijsbeslag zien, zoals [appellante] heeft betoogd, op de onrechtmatige concurrentie door Flexxolutions c.s. - waarop het hof in de rechtsoverwegingen 5.16 tot en met 5.18 zal ingaan - en op de inbreuk van Flexxolutions c.s. op het met intellectueel eigendomsrecht beschermde bedrijfsdebiet van [appellante]. Volgens haar heeft Flexxolutions c.s. inbreuk gemaakt op het octrooirecht en/of auteursrecht op haar producten, reclamemateriaal en -ideeën, alsmede op tekeningen en modellen. Subsidiair zien de stellingen en vorderingen van [appellante] op de slaafse nabootsing door Flexxolutions c.s. van de producten van [appellante] doordat zij met het ontwerp van de producten van Flexxolutions GFS B.V. geen afstand neemt van de producten van [appellante], maar qua gebruik van materiaal, specifiek relevante maatvoering, details en innovaties precies de uitvoering en relevante uitvoeringsmaten van [appellante] gebruikt. Hierdoor wordt bij het publiek verwarring gesticht en onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld.

5.8  Voor zover de vorderingen van [appellante] tegen de andere geïntimeerden dan Flexxolutions B.V. zijn gegrond op schending van de octrooien van [appellante], in het bijzonder het octrooi met nummer 1035020 (inspectieopeningen ten behoeve van biogasinstallaties) en het octrooi met nummer 1035262 (flexibele afdekking met omgevingsvriendelijke uitstraling), zijn deze niet toewijsbaar, reeds omdat dit hof ingevolge de Rijksoctrooiwet 1995 niet bevoegd is te oordelen over octrooigeschillen.

Aan het voorgaande voegt het hof nog ten overvloede toe, dat ter gelegenheid van de pleidooien namens [appellante] is verklaard, dat geen concrete aanwijzingen bestaan dat Flexxolutions c.s. producten vervaardigt met schending van de hiervoor genoemde octrooien.

5.9  Met betrekking tot de stelling van [appellante] dat sprake is van schending van haar auteursrecht stelt het hof voorop dat voor auteursrechtelijke bescherming onder de Auteurswet is vereist dat sprake is van een eigen intellectuele schepping van de auteur die de persoonlijkheid van deze laatste weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzen van die auteur. Onderdelen die louter door hun technische functie worden bepaald, voldoen niet aan het oorspronkelijkheids¬criterium.

Aan het oorspronkelijkheidscriterium is niet voldaan wanneer de uitdrukking van de onderdelen waarvoor auteursrechtelijke bescherming wordt ingeroepen door hun technische functie wordt bepaald, aangezien de verschillende manieren om een idee uit te voeren dan zodanig beperkt zijn dat het idee samenvalt met de uitdrukking ervan (HvJ EU 16 juli 2009, C-5/08 (Infopaq); HvJ EU 22 december 2010, C-393/09 (Softwarová); HvJ EU 1 december 2011, C-145/10 (Eva Maria Painer)).

5.10  Voor zover, gelet op het voorgaande, moet worden geoordeeld dat bij de producten van [appellante] sprake is van oorspronkelijke werken, is het hof voorshands van oordeel dat, uitgaande van het “totaalindrukkencriterium”, onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van overeenstemming met de producten van Flexxolutions GFS. Flexxolutions c.s. heeft aangevoerd dat de gelijksoortige producten van de partijen - de Flexxocover (silodak) van Flexxolutions GFS en de Silocover (silodak) van [appellante], de Flexxodomer (biogasdak) van Flexxolutions GFS en de AB Cover (biogasdak) van [appellante] en de Flexxotank van Flexxolutions GFS en de Flexitank van [appellante] - evident verschillen in materiaal en uitvoering. Het hof acht voorshands voldoende aannemelijk geworden, dat de bodemrechter Flexxolutions c.s. daarin zal volgen. Daartoe overweegt het hof, dat Flexxolutions GFS B.V. voor haar silodak en biogasdak alleen het materiaal van het door haar gedeponeerde monster “Flexxolutions GFS” gebruikt, terwijl [appellante] een daarvan qua eigenschap en uiterlijk (oppervlaktestructuur en kleur) afwijkend materiaal van het door Flexxolutions c.s. gedeponeerde monster “[appellante]” voor haar silodak gebruikt. De Flexitank van [appellante] en de Flexxotank van Flexxolutions GFS vertonen verder duidelijke verschillen wat het aantal doppen en de bevestiging van de afdekking op de verticale silowand betreft.

Anders dan [appellante] is het hof voorshands van oordeel dat Flexxolutions c.s. door het plaatsen van een zware auto op de Flexxotank (zoals [appellante] eerder heeft gedaan met een tractor of een bus op de Flexitank), waarmee beide partijen kennelijk tot uitdrukking (hebben) willen brengen hoe sterk hun product is, geen inbreuk (heeft ge)maakt op een met het auteursrecht beschermd product van [appellante]. Wat haar tekeningen en foldermateriaal betreft, heeft [appellante] naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende toegelicht, waarop zij concreet de auteursrechtelijke bescherming daarvan baseert.

5.11  Zoals in rechtsoverweging 5.6 is overwogen, heeft [appellante] aan haar vorderingen subsidiair ten grondslag gelegd dat Flexxolutions c.s. zich schuldig heeft gemaakt aan slaafse nabootsing en onrechtmatige concurrentie.

5.13  Naar het voorlopig oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat de producten van [appellante], die volgens haar stellingen door Flexxolutions c.s. worden nagebootst, voldoende onderscheidend vermogen hebben ten opzichte van andere op de markt verschenen producten op dit gebied. Zo betoogt [appellante] zelf bij punt 139 van haar appeldagvaarding dat van de buitenkant inderdaad kan worden gezegd, dat voor een buitenstaander veel siloafdekkingen in meer of mindere mate op elkaar lijken, maar dat [appellante] zich van de concurrentie probeert te onderscheiden door het ontwikkelen van specifieke technische details. Deze detailverschillen kunnen naar het voorlopig oordeel van het hof echter niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van voldoende onderscheidend vermogen van de hiervoor genoemde siloafdekkingen. Dat geldt ook voor de andere producten van [appellante], die door Flexxolutions c.s. zouden worden nagebootst. Daarbij heeft het hof ook acht geslagen op de vormgeving van de producten van andere producenten, zoals die blijkt uit de door Flexxolutions c.s. bij haar productie 39 overgelegde foto’s.

5.14  Overigens heeft Flexxolutions c.s. mede door het overleggen van productie 39, waarbij ook foto’s zijn overgelegd van door [appellante] respectievelijk Flexxolutions GFS B.V. gebruikte onderdelen - waarbij het voor het merendeel gaat om vrij verkrijgbare, door derden geleverde producten - gemotiveerd betwist dat zij de door [appellante] ontwikkelde specifieke technische details namaakt, zodat daarvan in deze kort gedingprocedure niet kan worden uitgegaan. Een aantal van die foto’s toont ook aan dat de producten van [appellante] en Flexxolutions GFS B.V. in enkele gevallen zó veel van elkaar verschillen, dat nabootsing niet aan de orde is (Flexitank en Flexxotank en het aantal doppen; de bevestiging van de afdekking op de verticale silowand). Het hof neemt verder, zoals al in rechtsoverweging 5.10 is overwogen, in aanmerking dat Flexxolutions GFS B.V. voor haar silodak en biogasdak alleen het materiaal van het door haar gedeponeerde monster “Flexxolutions GFS” gebruikt, terwijl [appellante] een daarvan qua eigenschap en uiterlijk (oppervlaktestructuur en kleur) afwijkend materiaal van het door Flexxolutions c.s. gedeponeerde monster “[appellante]” gebruikt voor haar silodak.

5.15  Dat Flexxolutions c.s. zich met voorbijgaan aan de in rechtsoverweging 5.12 genoemde verplichting heeft schuldig gemaakt aan slaafse nabootsing van producten van [appellante], is in deze procedure dan ook niet gebleken.

IEF 12225

Auteursrechtinbreuk op oude foto's - typische toeristenfoto's

Rechtbank Noord-Holland 9 januari 2013, IEF 12225 (Lauer Beheer B.V. tegen Uitgeverij R de M vof)

Open Book (60/365+1)

Uitspraak ingezonden door Fulco Blokhuis, Boekx advocaten.

In navolging van IEF 11095. Eiser vordert voor recht dat gedaagde inbreuk heeft gemaakt op de aan eiser toekomende auteursrechten, door zonder toestemming de omschreven foto´s te publiceren en/of te wijzigen. Het betreft oude foto's ter illustratie van boeken met tekstuele informatie over de geschiedenis van een bepaald gebied.

Naar het oordeel van de rechtbank vallen de betrokken foto´s onder de auteursrechtelijke bescherming. De foto´s dragen onmiskenbaar het persoonlijke stempel van de maker en hebben een eigen, oorspronkelijk karakter. De rechtbank stelt vast dat eiser een professionele uitgever en exploitant van oude foto´s is. Naar het oordeel van de rechtbank mag daarom verwacht worden dat hij zich goed op de hoogte stelt van de in het kader van het auteursrecht op hem rustende verplichting en dat hij zich tot het uiterste inspant om recht te doen aan auteursrechthebbenden. De uitgeverij heeft zich niet mogen berusten in vage niet nader onderbouwde uitspraken van derde over de status van de maker.

De rechtbank verklaart voor recht dat gedaagde inbreuk heeft gemaakt op de aan eiser toekomende auteursrechten door zonder toestemming de foto´s te publiceren en/of te wijzigen. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de rechtbank verbiedt verdere nabootsing en/of een bewerkte vorm openbaar te maken en/of te verveelvoudigen.

4.4. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de betrokken foto's onder de auteursrechtelijke bescherming. De foto's dragen onmiskenbaar het persoonlijk stempel van de maker en hebben een eigen, oorspronkelijk karakter. De fotograaf heeft immers de afstand en de hoek - en wellicht het specifieke daglicht - alsook het object gekozen. De foto's hebben geen sterk technisch karakter, zoals foto's voor bijvoorbeeld advertenties of kranten dat wél kunnen hebben. De rechtbank ziet niet in dat het, zoals Lauer beheer stelt, typische toeristenfoto's zijn, nog daargelaten dat die foto's ook onder het auteursrecht kunnen vallen. Daarvoor ontbreken overigens ook aanwijzingen. De rechtbank gaat er op grond van het voorgaande dan ook van uit dat op de betrokken foto's auteursrecht rust.

4.12. De rechtbank stelt vast dat Uitgeverij de M. een professioneel uitgeverij en exploitant van oude foto's is. Naar het oordeel van de rechtbank mag van De M. daarom verwacht worden dat hij zich goed op de hoogte stelt van de in het kader van het auteursrecht op hem rustende verplichtingen en dat hij zich tot het uiterste inspant om recht te doen aan auteursrechthebbenden. Dat betekend dat c.s. de status van mogelijke auteursrechthebbenden van de foto's die hij gebruikt zoveel mogelijk in kaart moet zien te brengen (is de maker een natuurlijk persoon of een rechtspersoon, leeft of bestaat deze nog, wat is er met de rechtspersoon gebeurd) en de auteursrechthebbenden zoveel mogelijk moet proberen te achterhalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hem gestelde feiten en omstandigheden zoals vermeld onder 4.11. niet voldaan aan wat van hem in dat kader verwacht mocht worden. De M. mocht niet berusten in vage, niet nader onderbouwde uitspraken van (niet nader geïdentificeerde) derden over de status van het bedrijf ‘Lauer beheer’. (...) Het verweer van De M. dat hij niet op de hoogte is geweest van de naamswijziging van ‘Lauer beheer’ stuit af op het voorgaande. (...)

IEF 12215

Strafbaarstelling dierenpornofilms is geen ontneming eigendom

Rechtbank Den Haag 9 januari 2013, LJN BY8017 (eiseres B.V. tegen De Staat der Nederlanden)

Dance of LoveIE als eigendomsrecht (Eerste Protocol bij EVRM). Auteursrecht op dierenpornofilms ontnomen door strafbaarstelling. Onrechtmatige overheidsdaad door strafbaar stellen van het plegen van ontuchtige handelingen met dieren en pornografie met dieren (Wet van 4 maart 2010, Stb. 2010, 111), zonder dat handelaren in en producenten van dierenporno financieel worden gecompenseerd of onder een overgangsregeling vallen.

Er is door eisers niet voldaan aan stelplicht en toelichting betreffende de buitensporige schade. Al zouden eiseressen wel aan hun stelplichten hebben voldaan, dan kunnen de bedoelde vervaardiging en verkoop van dierenporno niet kunnen worden gekwalificeerd als eigendom in de zin van artikel 1 EP (vgl. rechtbank ’s-Gravenhage 2 februari 2011, LJN BP4426). Het enkele feit dat dierenporno voorheen niet strafbaar was, rechtvaardigt de verwachting dat eiseressen ook na 1 juli 2010 inkomsten zouden kunnen (blijven) vergaren door vervaardiging en verkoop van dierenporno immers niet. De door de Staat aangevoerde – en door eiseressen op zichzelf niet bestreden – maatschappelijke ontwikkelingen van ruim vóór de inwerkingtreding van de Wet.

De gestelde feiten leveren aldus geen schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De Staat heeft jegens eiseressen dus niet onrechtmatig gehandeld.

3.2.  [eiseres 1] en [eiseres 2] leggen aan hun vorderingen samengevat het navolgende ten grondslag. De Staat handelt in strijd met de in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) vastgelegde bescherming van eigendomsrechten. Door de invoering van de Wet is immers met onmiddellijke ingang de voorheen legale handel in beeldmateriaal van bestialiteiten onmogelijk gemaakt. [eiseres 1] en [eiseres 2] waren ten tijde van de invoering van de Wet al geruime tijd actief op de dierenpornomarkt. Hun legaal verkregen of verworven rechten op bezit van dierenporno en de handel in dierenporno, dan wel de door middel van het eigen productiebedrijf tot stand gebrachte rechten, die alle een economische waarde vertegenwoordigden en verhandelbaar waren dan wel economisch nut opleverden, zijn waardeloos geworden. [eiseres 1] heeft de auteursrechten van [eiser in het incident] geëxploiteerd door ongeveer zevenduizend dierenpornofilms te vervaardigen en te verkopen. [eiseres 2] heeft dierenpornofilms vervaardigd en verkocht waarvan zij zelf de auteursrechthebbende is. Zo’n 99% van de dierenpornofilms is ruimschoots vóór de indiening van het wetsvoorstel vervaardigd. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben voorts hun internetsites moeten sluiten, nu de door hen gebruikte servers zich op Nederlands grondgebied bevinden. Gezien het verloop van de parlementaire behandeling was niet te voorzien dat tot onmiddellijke inwerkingtreding zonder compensatieregeling zou worden besloten. Nu niet is voorzien in een compensatieregeling en aldus een “fair balance” ontbreekt, is de Staat gehouden de door [eiseres 1] en [eiseres 2] geleden, tijdens de parlementaire behandeling onderkende, schade te vergoeden.

4.4.  De vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] zijn voor een belangrijk deel gegrond op de stelling dat [eiseres 1] en [eiseres 2] door de invoering van de Wet buitensporige schade hebben geleden, omdat hun bedrijfsvoering in belangrijke mate gericht was op de vervaardiging en verkoop van dierenporno. De Staat heeft aangevoerd dat deze stelling onvoldoende is toegelicht.

4.4.2. (...) Uit de processtukken kan niet kan worden afgeleid dat [eiser in het incident] formele betrokkenheid heeft (gehad) bij [eiseres 1]. Het had op haar weg gelegen hierover feitelijke informatie te verschaffen, maar dit heeft zij niet gedaan. De rechtbank is dan ook, met de Staat, van oordeel dat de vorderingen van [eiseres 1] reeds op grond van schending van de op haar rustende stelplicht dienen te worden afgewezen. Hierbij weegt mee dat ook uit de omschrijving van het bedrijf van [eiseres 1] in het register van de Kamers van Koophandel en uit de door haar in het geding gebrachte financiële stukken niet blijkt van handelsactiviteiten met betrekking tot dierenporno of dierenseks. De rechtbank passeert dan ook het ter comparitie door [eiseres 1] op dit punt gedane bewijsaanbod.

4.4.3.  De rechtbank is voorts, met de Staat, van oordeel dat [eiseres 1] en [eiseres 2] niet voldoende hebben toegelicht dat (een belangrijk deel van) de door hen gestelde schade is veroorzaakt door de inwerkingtreding van de Wet.

4.5.  Maar ook als [eiseres 1] en [eiseres 2], anders dan in 4.4 is geoordeeld, wel aan hun daar bedoelde stelplichten zouden hebben voldaan, zouden hun vorderingen niet kunnen slagen. De hier bedoelde vervaardiging en verkoop van dierenporno kunnen niet worden gekwalificeerd als eigendom in de zin van artikel 1 EP (vgl. rechtbank ’s-Gravenhage 2 februari 2011, LJN BP4426). In dit verband is van belang dat [eiseres 1] en [eiseres 2] niet, althans onvoldoende, hebben toegelicht dat en in welk opzicht de Staat de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij ook na 1 juli 2010 inkomsten zouden kunnen (blijven) vergaren door vervaardiging en verkoop van dierenporno. Het enkele feit dat dierenporno voorheen niet strafbaar was, rechtvaardigt een dergelijke verwachting immers niet. Hierbij komt mede betekenis toe aan de navolgende, door de Staat aangevoerde – en door [eiseres 1] en [eiseres 2] op zichzelf niet bestreden – maatschappelijke ontwikkelingen van ruim vóór de inwerkingtreding van de Wet. Reeds op 18 april 2007 is, zoals vermeld, het wetsvoorstel ingediend dat tot de Wet heeft geleid. In de toelichting op dit wetsvoorstel is aandacht gegeven aan een (straf)zaak uit 2004 die betrekking had op vrouwen die in een loods in Kraggenburg waren gedwongen tot het hebben van seks met dieren. Van belang is voorts de al genoemde weigering van creditcardmaatschappijen, ook al in 2004, om mee te werken aan betalingen voor dierenporno. De maatschappelijke opvatting dat seks met dieren en dierenporno in strijd zijn met de goede zeden, bestond bovendien reeds geruime tijd vóór 2004. De rechtbank grondt dit oordeel in het bijzonder hierop dat, zoals de Staat ook heeft betoogd, tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel geen discussie is gevoerd over de verwerpelijkheid van bestialiteiten en dat het destijds verbazing wekte dat er nog geen algemeen verbod op ontucht met dieren bestond.

4.6.  Ook de overige feiten waarop [eiseres 1] en [eiseres 2] hun “eigendom” baseren, zijn onvoldoende toegelicht. Uit hun stellingen kan niet worden afgeleid dat – de Wet weggedacht – de exploitatierechten van [eiseres 1], die volgens hen in 99% van de gevallen van vóór 2007 dateren, en de gepretendeerde auteursrechten van [eiseres 2] op door haarzelf vervaardigde dierenpornofilms (nog) enige waarde vertegenwoordigden. Ook op dit punt ontbreekt elke toelichting. Dit is temeer relevant, nu in het eerder genoemde nieuwsbericht van 4 februari 2010 te lezen valt dat [eiseres 2] zelf geen dierenpornofilms maakt en slechts dierenpornofilms (via internet) verkoopt.