Alle rechtspraak  

IEF 12126

Conclusie A-G: Unierecht biedt voor sportwedstrijden geen IE-bescherming

Conclusie A-G HvJ EU 12 december 2012, zaak C-201/11 (UEFA tegen Commissie), C-204/11P en C-205/11P (FIFA tegen Commissie) - persbericht

Uit't persbericht: Advocaat-generaal Jääskinen geeft het Hof in overweging de hogere voorzieningen af te wijzen die de FIFA en de UEFA tegen de arresten van het Gerecht over de televisie-uitzending van het wereldkampioenschap en het Europees kampioenschap  hebben ingesteld.

Wanneer de lidstaten deze kampioenschappen als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving beschouwen, mogen zij eisen dat de wedstrijden op de vrij toegankelijke televisie worden uitgezonden, zodat een breed publiek toegang heeft.

De Fédération internationale de football association (FIFA) organiseert het eindtoernooi van het Wereldkampioenschap voetbal („WK”), en de Union des associations européennes de football (UEFA) het Europees kampioenschap voetbal („EK”). De verkoop van televisie-uitzendrechten van die kampioenschappen vormt een belangrijke bron van hun inkomsten.

Voorts stelt de advocaat-generaal vast dat de Uniewetgever, door de lidstaten de mogelijkheid te geven om een lijst met evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving op te stellen, de doelstelling van het vrij verrichten van diensten op het gebied van televisieomroepactiviteiten in overeenstemming wilde brengen met die van de bescherming van het recht op informatie in de context van de culturele verschillen tussen de lidstaten. De Uniewetgever heeft de beperking van
die fundamentele vrijheid dus bewust als onmisbaar beschouwd om de toegang van een groot publiek tot evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving te verzekeren. Als zodanig moet de beperking in beginsel gerechtvaardigd en dus ook proportioneel worden geacht.

Wat betreft het argument van de FIFA en de UEFA dat de beperking van de exclusieve uitzending van door hen georganiseerde sportevenementen inbreuk maakt op hun eigendomsrecht, wijst advocaat-generaal Jääskinen erop dat het eigendomsrecht met betrekking tot de uitzending van sportevenementen noch in het nationale recht noch in het Unierecht wordt gedefinieerd, zodat de werkingssfeer ervan in wezen afhangt van de bepalingen die de grenzen ervan afbakenen, zoals de richtlijn. Om die reden vormt de betrokken maatregel geen belemmering van het eigendomsrecht in de zin van het Handvest van de grondrechten.

Het is echter van belang eraan te herinneren dat, zoals het Hof heeft geoordeeld in de gevoegde zaken FAPL en Murphy, sportwedstrijden, met inbegrip van voetbalwedstrijden, niet kunnen worden aangemerkt als intellectuele scheppingen en niet op grond van het auteursrecht kunnen worden beschermd. Daarenboven staat vast dat het Unierecht hiervoor ook op geen enkele andere intellectuele-eigendomsgrond bescherming biedt.(r.o. 39)

34.      In casu staat vast dat de UEFA en de FIFA, als leidinggevende instanties in het Europese en internationale voetbal, emblematische organisaties zijn in deze tak van sport. Zij zijn beide houder van verschillende intellectuele-eigendomsrechten, die hun een bron van inkomsten verschaffen waarmee zij grote sportevenementen financieren en de ontwikkeling van de sport op de lange termijn bevorderen.(22)

35.      Voor het Gerecht hebben de UEFA en de FIFA gesteld inkomsten te hebben gederfd uit de televisie-uitzendrechten waarvan zij exclusief houder zijn, doordat de kring van in een dergelijke transactie geïnteresseerden aanzienlijk zou zijn geslonken.(23) Voor het Hof betogen zij dat een dergelijke beperking van hun eigendomsrecht niet is gerechtvaardigd, zodat het arrest van het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting berust.

36.      Allereerst merk ik op dat als de gestelde schending vanuit het oogpunt van het nationale recht van de twee betrokken lidstaten zou moeten worden beoordeeld, de organisaties geen enkele bescherming uit hoofde van als zodanig zou kunnen worden toegekend. Zoals de vertegenwoordigers van de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en het Koninkrijk België hebben bevestigd, zouden de UEFA en de FIFA, hoewel het begrip eigendomsrecht zowel zakelijke als intellectuele-eigendomsrechten omvat, zich er niet op kunnen beroepen jegens derden.(24) Vanuit dit perspectief zouden hun stellingen voor het Gerecht niet kunnen slagen en zouden klachten tegen de motivering van het Gerecht op dit punt derhalve ondeugdelijk zijn. De situatie zou krachtens het toepasselijke nationale recht anders zijn geweest, indien aan organisatoren van sportevenementen een exclusief recht op de exploitatie van de sportevenementen was verleend. Dit is inderdaad het geval in sommige lidstaten en derde landen.(25)

37.      Vervolgens moet, aangezien zowel de UEFA als de FIFA in hun stukken een beroep hebben gedaan op de grondrechtenbescherming, eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), „[e]enieder [...] het recht [heeft] de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. [...] Intellectuele eigendom is beschermd”. De toelichting bij dit artikel geeft aan dat het overeenstemt met artikel 1 van het aanvullende Eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: „Eerste protocol”). Gelet op het bepaalde in artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het in artikel 17 daarvan beschermde eigendomsrecht dezelfde betekenis en draagwijdte als in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.(26)

38.      Ik wijs er op dat het doel van artikel 1 van het Eerste protocol is het individu te beschermen tegen iedere inbreuk van de staat op het genot van zijn eigendom.(27) Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet degene die schending van zijn eigendomsrecht stelt, het bestaan van dat recht aantonen.(28) Daarenboven heeft het begrip eigendom in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden geen eenduidige juridische betekenis. Het moet derhalve worden bepaald aan de hand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat heeft gekozen voor een ruime uitlegging ervan. Zo kunnen „zowel ‚actuele goederen’ als vermogenswaarden, in duidelijk bepaalde gevallen met inbegrip van vorderingen”(29), onder het begrip eigendom vallen. Volgens de klassieke benadering omvat het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol dus zakelijke rechten, persoonlijke rechten alsmede de rechten van intellectuele eigendom.

39.      Het is echter van belang eraan te herinneren dat, zoals het Hof heeft geoordeeld in de gevoegde zaken FAPL en Murphy, sportwedstrijden, met inbegrip van voetbalwedstrijden, niet kunnen worden aangemerkt als intellectuele scheppingen en niet op grond van het auteursrecht kunnen worden beschermd. Daarenboven staat vast dat het Unierecht hiervoor ook op geen enkele andere intellectuele-eigendomsgrond bescherming biedt.(30)

43.      Het lijkt me inderdaad dat de wetgever van de Unie, gelet op de afweging van de belangen waartoe hij is gekomen in de gewijzigde richtlijn 89/552, gerechtigd is grenzen of beperkingen te stellen aan het door de UEFA en de FIFA aangevoerde eigendomsrecht, hetzij uit hoofde van de grondrechten van anderen, zoals het recht op informatie, hetzij op grond van het algemeen belang. Bovendien merk ik op dat het in casu erkende recht verre van een wezenlijk begrip van het eigendomsrecht is, dat valt onder de bescherming tegen wetgevend optreden. Volgens de rechtspraak van het Hof echter wordt de houders van intellectuele-eigendomsrechten, zelfs indien deze zijn erkend, niet de mogelijkheid gegarandeerd om de hoogst mogelijke vergoeding te vragen.(36) Bovendien, nu het recht waarvan het bestaan wordt opgeëist door de UEFA en de FIFA, in het nationale recht noch in het Unierecht wordt gedefinieerd, hangt de werkingssfeer ervan in existentieel opzicht af van de bepalingen die de grenzen ervan afbakenen, zoals artikel 3 bis, van de gewijzigde richtlijn 89/552.

130. Concluderend geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

1)      De hogere voorziening in zaak C‑201/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt de UEFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.

2)      De hogere voorziening in zaak C‑204/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de FIFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.

3)      De hogere voorziening in zaak C‑205/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de FIFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.
IEF 12104

Alle kleding via de website is in heel Nederland te verkrijgen

HR 7 december 2012, LJN BX9018 (H&M tegen G-Star International)

Uitspraak ingezonden door Moïra Truijens en Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap.

Procesrecht. Bevoegdheid. Aanbieden via website. In navolging van IEF 8120 (Vzr. Dordrecht) en IEF 9564 (Hof Den Haag).

In't kort: De Hoge Raad oordeelt dat er geen sprake is van een misslag in het bodemvonnis van de rechtbank Dordrecht. Op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo is de rechter in het arrondissement Dordrecht internationaal  bevoegd op grond van art. 5 lid 3 EEX, omdat de kleding via de website wordt aangeboden en dus is te verkrijgen op de Nederlandse markt.

Onder verwijzing naar HvJ EU Wintersteiger (IEF 11205) onder 3.3.2:

Er bestaat geen grond anders te oordelen voor een beweerde schending van een - evenals een merkrecht territoriaal begrensd - auteursrecht, zoals in dit geval. Nu het met betrekking tot de vordering tegen H&M AB gaat om een beweerde inbreuk op het Nederlandse auteursrecht van G-Star door het verkopen, althans aanbieden van kleding via de website www.hm.com, die eigendom is van H&M AB, alle H&M-kleding ook via deze website te verkrijgen zal zijn (naar bij pleidooi namens H&M aan het hof is medegedeeld) en die website mede is gericht op de Nederlandse markt, al hetgeen medebrengt dat de Elwood-broek wordt aangeboden in Dordrecht, is de rechter in het arrondissement Dordrecht internationaal bevoegd krachtens art. 5 lid 3 EEX-Vo kennis te nemen van de onderhavige vorderingen tegen H&M AB.

Lees het afschrift van het arrest nr. 11-03520. en LJN BX9018.

3.3.1 Middel I keert zich tegen rov. 9 en 10, waarin het hof heeft geoordeeld dat het zich, als kortgedingrechter, met betrekking tot de vraag naar zijn internationale rechtsmacht ter zake van de vorderingen tegen H&M AB had te richten naar hetgeen de rechtbank Dordrecht intussen in het in de bodemprocedure opgeworpen bevoegdheids-incident dienaangaande heeft beslist, te weten dat haar rechtsmacht toekomt ingevolge art. 5 lid 3 EEX-Vo (rov. 9), en dat zich in dit geval geen omstandigheid voordoet die een uitzondering op dat beginsel rechtvaardigt, nu van een klaarblijkelijke misslag geen sprake is en zich geen wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan (rov. 10). Het voegde daaraan toe:
"Het hof deelt overigens het oordeel van de rechtbank (in r.o. 5.4) over de rechtsmacht op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo, in welk verband het hof overweegt dat namens H&M c.s. tijdens pleidooi desgevraagd is meegedeeld dat het de bedoeling is dat alle in de H&M winkels aangeboden kleding ook via de website te verkrijgen is, althans in de toekomst zal zijn."

3.3.2 Het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat geen sprake is van een misslag in het bodemvonnis van de rechtbank, en, zo begrijpt de Hoge Raad, betoogt naar de kern dat het hof heeft miskend dat art. 5 lid 3 EEX-Vo ook de relatief bevoegde rechter aanwijst, terwijl H&M c.s. hebben aangevoerd dat in het arrondissement Dordrecht noch door H&M BV, noch door H&M AB verkopen van de Elwood-broek zijn verricht en zich aldaar dus geen schadebrengend feit heeft voorgedaan. Geklaagd wordt voorts dat het oordeel van het hof onverenigbaar is met zijn vaststelling (in rov. 24) "dat de onderhavige H&M Jeans (nog) niet via de website te koop zijn aangeboden", hetgeen, aldus het hof, bij de rechtbank ten tijde van haar vonnis in de bodemprocedure bekend mag worden verondersteld.
Het middel mist doel. De beslissing van het hof berust op twee gronden die haar ieder zelfstandig kunnen dragen, te weten op het oordeel van de bodemrechter, alsmede op de hiervoor aan het slot van 3.3.1 geciteerde overweging. Voor zover het middel ook over laatstbedoeld oordeel klaagt, faalt het. Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat als "plaats waar het schade brengende feit zich heeft voorgedaan" als bedoeld in art. 5 lid 3 EEX-Vo mede is te verstaan de plaats waar de schade is ingetreden (het "Erfolgsort"), terwijl art. 5 lid 3 EEX-Vo met betrekking tot een inbreuk op een merkrecht aldus heeft uitgelegd: "dat een geschil over een inbreuk op een in een lidstaat ingeschreven merk die zou bestaan in het gebruik door een adverteerder van een aan dat merk identiek trefwoord op de website van een zoekmachine die via een landgebonden top-niveaudomeinnaam van een andere lidstaat opereert, aanhangig kan worden gemaakt bij de rechters van de lidstaat waar het merk is ingeschreven of bij de rechters van de lidstaat van de plaats waar de adverteerder is gevestigd." (HvJEU 19 april 2012, C-523/10, NJ 2012/403 (Wintersteiger)

Er bestaat geen grond anders te oordelen voor een beweerde schending van een - evenals een merkrecht territoriaal begrensd - auteursrecht, zoals in dit geval.
Nu het met betrekking tot de vordering tegen H&M AB gaat om een beweerde inbreuk op het Nederlandse auteursrecht van G-Star door het verkopen, althans aanbieden van kleding via de website www.hm.com, die eigendom is van H&M AB, (zie hiervoor in 3.1 onder iii), alle H&M-kleding ook via deze website te verkrijgen zal zijn (naar bij pleidooi namens H&M aan het hof is medegedeeld) en die website mede is gericht op de Nederlandse markt (rov. 9, in cassatie niet bestreden), al hetgeen medebrengt dat de Elwood-broek wordt aangeboden in Dordrecht, is de rechter in het arrondissement Dordrecht internationaal bevoegd krachtens art. 5 lid 3 EEX-Vo kennis te nemen van de onderhavige vorderingen tegen H&M AB.

Op andere blogs:
Cassatieblog (Nederlandse rechter heeft rechtsmacht bij grensoverschrijdende inbreuk op Nederlands auteursrecht)

IEF 12091

Dat het gebruikte materiaal verschilt, doet hier niet aan af

Vzr. Rechtbank Amsterdam 15 november 2012, LJN BY5183 (Flos S.P.A. tegen gedaagde h.o.d.n. Superstoel)

De auteursrechthebbende van de lamp ARCO is Flos. Het auteursrecht is bij overeenkomst van 1977 door de ontwerpers overgedragen aan Flos. Gedaagde stelt nu dat niet blijkt dat dit onderdeel door een beëdigd vertaler is vertaald. Bij eventuele twijfels over de juistheid van de vertaling had gedaagde een voorbeeld moeten noemen, zodat er op z’n minst een aanwijzing zou zijn geweest dat de tekst niet goed is vertaald. Vooralsnog wordt dan ook van de juistheid van de verklaring en de overdracht van het auteursrecht overgegaan, alsmede dat de auteursrechthebbende van de lamp ARCO Flos is. 

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter maakt de lamp van gedaagde dezelfde totaalindruk als de lamp ARCO. Dat het gebruikte materiaal verschilt, doet hier niet aan af. Ook niet of de afmetingen verschillen. De lamp van Superstoel, danwel [gedaagde] wordt bovendien zelfs aangeboden als replica en booglamp Arco.

Vaststaat dat [gedaagde] - al dan niet via Superstoel - de betreffende lamp op diverse websites heeft aangeboden en in ieder geval twee exemplaren via Marktplaats heeft verkocht. Voorshands kan worden aangenomen dat gedaagde met het aanbieden en verkopen van haar lamp inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van eiseres met betrekking tot de lamp ARCO.

Dit brengt met zich mee dat de vordering van eiseres om iedere verdere inbreuk op haar auteursrecht te staken en gestaakt te houden toewijsbaar is. Gezien de betwisting door gedaagde van de hoogte van de door eiseres gevorderde volledige proceskosten op grond van artikel 1019h Rv en met toepassing van het criterium dat deze kosten redelijk en evenredig dienen te zijn, zullen deze kosten in redelijkheid op een lager bedrag worden gesteld.

4.4. (...) Vooropgesteld wordt dat voor beantwoording van de vraag of op deze lamp auteursrecht rust gekeken dient te worden naar het samenstel van elementen die de totaalindruk van de lamp bepalen en niet zozeer naar elk element op zich. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat de karakteristieke vormgeving, bestaande uit de samenstelling van de verschillende elementen, zoals hiervoor is weergegeven, maakt dat de lamp ARCO kan worden aangemerkt als een werk met een eigen en oorspronkelijk karakter dat het persoonlijk stempel van de maker draagt. De wijze waarop de lamp ARCO is vormgegeven is het resultaat van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes. De uitvoering van de lamp ARCO is niet zo banaal of triviaal dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard dan ook valt aan te wijzen. Dat andere lampen dezelfde elementen kunnen hebben, doet aan het bovenstaande niet af. Er rust derhalve auteursrecht op de lamp ARCO.

4.5. [gedaagde] betwist voorts dat Flos auteursrechthebbende van de lamp ARCO is. Dat het auteursrecht bij overeenkomst van 1977 door de gebroeders Castiglioni is overgedragen aan Flos kan zij uit de door Flos overgelegde stukken niet afleiden, aldus [gedaagde]. Uit de letterlijk tekst van de door Flos overgelegde vertaling volgt dat het auteursrecht aan haar is overdragen. [gedaagde] stelt nu dat niet blijkt dat dit onderdeel door een beëdigd vertaler is vertaald. Deze eis wordt echter ook niet gesteld. Indien [gedaagde] wil betogen dat zij twijfels heeft over de wijze waarop een en ander is vertaald dan had zij daartoe een voorbeeld moeten noemen, zodat er op z’n minst een aanwijzing zou zijn geweest dat de tekst niet goed is vertaald. Ook haar verweer dat er wellicht voorwaarden en beperkingen aan het auteursrecht zijn gesteld, heeft zij niet nader onderbouwd met een voorbeeld. Vooralsnog wordt dan ook van de juistheid van de verklaring en de overdracht van het auteursrecht overgegaan, alsmede dat de auteursrechthebbende van de lamp ARCO Flos is.

4.7. Vaststaat dat [gedaagde] - al dan niet via Superstoel - de betreffende lamp op diverse websites heeft aangeboden en in ieder geval twee exemplaren via Marktplaats heeft verkocht (zie de e-mail van 26 oktober 2012 bij de feiten onder 2.6). [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij de lampen heeft ingekocht, maar thans geen voorraad meer voorhanden heeft. Zij heeft te kennen gegeven dat zij na het schrijven van de advocaten van Flos van 13 augustus 2012 geen gelijkende lampen meer heeft ingekocht en dat zij dat in de toekomst ook niet meer zal doen. [gedaagde] heeft echter geen onthoudingsverklaring ondertekend en vooralsnog is onduidelijk hoe lang de lampen nog via websites te koop zijn aangeboden. Flos heeft vlak voor de zitting nog geconstateerd dat de door [gedaagde] aangeboden lamp nog is vermeld in een catalogus, die is te raadplegen via de website van Superstoel. Ter zitting heeft

[A] verklaard dat hij en [gedaagde] dit over het hoofd hebben gezien en dat hij er voor zorg zal dragen dat de lamp uit de catalogus wordt verwijderd en van de website wordt verwijderd. Verder is aan de zijde van [gedaagde] nog verklaard dat de lamp ook nog als decoratie is gebruikt.

Al met al kan voorshands worden aangenomen dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van Flos met betrekking tot de lamp ARCO. Dit brengt met zich mee dat de vordering van Flos om iedere verdere inbreuk op haar auteursrecht te staken en gestaakt te houden toewijsbaar is als na te melden. Nu de primair gestelde inbreuk op het auteursrecht slaagt, behoeft het subsidiair gestelde onrechtmatig handelen in verband met slaafse nabootsing geen verdere bespreking meer.

4.8. Flos stelt dat zij materiële schade heeft geleden in verband met gederfde winst en kosten die zij heeft moeten maken. Aannemelijk is volgens Flos dat een deel van het publiek dat normaal gesproken voor de lamp ARCO zou kiezen nu voor de ongeoorloofde verveelvoudiging van Superstoel heeft gekozen. Daarnaast stelt zij dat zij immateriële schade heeft geleden, bestaande uit de waardevermindering van het auteursrecht op de lamp ARCO, afbreuk op de exclusiviteit van de lamp ARCO en de reputatie van Flos. Op grond van artikel 27a van de Auteurswet kan Flos schadevergoeding en/of winstafdracht vorderen. Zij heeft daarvoor een gespecificeerde opgave nodig van het aantal lampen dat is ingekocht en verkocht met bijbehorende prijzen en gemaakte winsten.

4.6. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de lamp die [gedaagde]via Superstoel te koop aanbiedt via websites als een inbreuk op het auteursrecht op de lamp ARCO kan worden aangemerkt. Ook hier geldt dat naar de totaalindrukken van de beide lampen moet worden gekeken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter maakt de lamp van [gedaagde] dezelfde totaalindruk als de lamp ARCO. Dat het gebruikte materiaal verschilt, doet hier niet aan af. Ook niet of de afmetingen verschillen. Uit de afbeeldingen van de lamp ARCO en de door Superstoel aangeboden lamp blijkt dat deze lampen nagenoeg identiek zijn. De lamp van Superstoel, danwel [gedaagde] wordt bovendien zelfs aangeboden als replica en booglamp Arco.

IEF 12089

Elementen die ook aangetroffen worden op websites van soortgelijke ondernemingen

Vzr. Rechtbank Roermond 5 december 2012, zaaknr. 119175 / KG ZA 12-211 (Social Deal B.V. tegen Wowdeal b.v.)

Uitspraak ingezonden door Chantal Bakermans en Peter Kits, Holland Van Gijzen.

Auteursrecht website. Slaafse nabootsing. Partijen exploiteren een onderneming gericht op de online verkoop van kortingsbonnen. In overleg met ondernemers in gemeenten stelt Social Deal een aanbieding samen. Deze aanbieding wordt voor een periode van 24 of 48 uur op de site geplaatst. Consumenten kunnen deze kopen en verzilveren bij de ondernemer.

Zoals tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat Social Deal bij de lay-out van haar website elementen heeft gebruikt die ook aangetroffen worden op de website van vele andere soortgelijke ondernemingen. Reeds bestaand materiaal dat een auteur in zijn werk heeft verwerkt, de zogenaamde objectieve elementen in een werk, is auteursrechtelijk dan ook niet beschermd.

De voorzieningenrechter ontkent het eigen oorspronkelijk karakter, het is heel denkbaar dat twee of meer auteurs, onafhankelijk van elkaar, (nagenoeg) hetzelfde werk (kunnen) maken. De website van Social Deal komt geen auteursrechtelijke bescherming toe. Betreft de grondslag slaafse nabootsing: De websites vertonen meerdere in het oog springende verschillen, die zodanig zijn dat niet kan worden gezegd dat van een overeenstemmende totaalindruk sprake is. De vorderingen worden afgewezen.

4.2. Iedere auteur maakt bij het scheppen van een werk gebruik van reeds bestaande elementen. De website van Social Deal vormt daar geen uitzondering op. Zo is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat Social Deal bij de lay-out van haar website element heeft gebruikt die ook aangetroffen worden op de website van vele andere soortgelijke onderneming die - net zoals Social Deal - online kortingen aanbieden. Reeds bestaand materiaal dat een auteur in zijn werk heeft verwerkt, de zogenaamde objectieve elementen in een werk, is auteursrechtelijk dan ook niet beschermd.
4.8. Ten aanzien van de volgende elementen en de wijze waarop deze op de website worden gepresenteerd kan van nabootsing, die bij het publiek verwarring kan stichting, geen sprake zijn: het aankoopbedrag, de korting, de duur van de deal, het aantal verkochte deals, de afbeelding van de deal, achtergrondfoto's. Deze elementen zijn in de branche gangbaar en komen op de website van vrijwel alle aanbieders van deals voor.
IEF 12086

Prejudiciële vragen: wetgeving die compensatie privékopie garandeert

Prejudiciële vragen aan HvJ EU, zaak C-463/12 (Copydan Båndkopi tegen Nokia Danmark A/S) - verwijzingbeschikking

Auteursrecht. Naburige rechten. Thuiskopieheffing, compensatie voor rechthebbenden.

De zaak speelt tussen verzoekster Copydan (de door het Deense Min Cultuur erkende collectieve beheersorganisatie) en Nokia. Het gaat om de vraag of Nokia verplicht is om een vergoeding voor blanco dragers aan Copydan te betalen, te weten de geheugenkaarten die Nokia invoert voor gebruik in de door haar verkochte mobiele telefoons. Verzoekster is van mening dat Nokia daartoe verplicht is en zij daagt Nokia (in 2010) tot betaling van een schadevergoeding van 14.826.828,99 Deense Kroon. Nokia concludeert tot afwijzing omdat de omvang van het kopiëren voor privé-gebruik zo onbeduidend is dat geen vergoeding kan worden geëist voor geheugenkaarten in mobiele telefoons.

Vraag 1: Is het verenigbaar met richtlijn 2001/29/EG dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor reproducties die zijn gemaakt vanaf de volgende bronnen:
1) bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant betaalt (gelicentieerde inhoud van bijvoorbeeld internetwinkels);
2) bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant niet betaalt (gelicentieerde inhoud bijvoorbeeld in het kader van een marketingactie);
3) de eigen dvd's, cd's, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar geen doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
4) de eigen dvd's, cd's, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
5) de dvd's, cd's, mp3-speler, computer enz. van een derde;
6) werken die onrechtmatig zijn gekopieerd van het internet of andere bronnen;
7) bestanden die op een andere wijze rechtmatig zijn gekopieerd van bijvoorbeeld het internet (uit rechtmatige bronnen, waarbij geen licentie is verleend)?

Vraag 2: Hoe moet rekening worden gehouden met doeltreffende technische voorzieningen (zie artikel 6 van de richtlijn) in de regelgeving van de lidstaten inzake compensatie voor rechthebbenden (zie artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn)?

Vraag 3: Wanneer is bij de berekening van compensatie voor het kopiëren voor privé-gebruik (zie artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn) sprake van "situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn" als bedoeld in punt 35 van de considerans van de richtlijn, waardoor het niet verenigbaar zou zijn met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor dergelijk kopiëren voor privé-gebruik (zie in dit verband het onderzoek waarnaar in punt 2 hierboven wordt verwezen)?

Vraag 4. a) Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privé-gebruik niet de hoofdfunctie of belangrijkste functie is van geheugenkaarten in mobiele telefoons, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor het kopiëren op geheugenkaarten van mobiele telefoons?

Vraag 4. b) Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privé-gebruik een van de verscheidende hoofdfuncties of wezenlijke functies van geheugenkaarten in mobiele telefoons is, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor het kopiëren op geheugenkaarten van mobiele telefoons?

Vraag 5: Is het verenigbaar met het begrip "rechtvaardig evenwicht" als bedoeld in punt 31 van de considerans van de richtlijn en met de uniforme uitlegging van het begrip "billijke compensatie" (zie artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn), waarbij moet worden uitgegaan van de "schade", dat op basis van een regeling van een lidstaat een vergoeding wordt geïnd voor geheugenkaarten, terwijl geen vergoeding wordt geïnd voor intern geheugen zoals mp3-spelers of iPods, die zijn ontworpen en hoofdzakelijk worden gebruikt voor het kopiëren voor privé-gebruik?

Vraag 6. a) Staat de richtlijn eraan in de weg dat op basis van een regeling van een lidstaat een vergoeding voor het kopiëren voor privé-gebruik wordt geïnd van een producent en/of importeur die geheugenkaarten verkoopt aan bedrijven, die de geheugenkaarten doorverkopen aan zowel particuliere als zakelijke klanten, zonder dat de producent en/of importeur weet of de geheugenkaarten worden verkocht aan particuliere dan wel zakelijke klanten?

Vraag 6. b) Is het voor het antwoord op vraag 6-a relevant of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, producenten, importeurs en/of distributeurs, wanneer de vergoeding toch is betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, en producenten, importeurs en/of distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die het vergoedingsstelsel beheert?

Vraag 6. c) Is het voor het antwoord op de vragen 6-a en 6-b relevant

1) of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar het begrip "professionele doeleinden" als een aftrekmogelijkheid wordt opgevat die enkel bestaat voor ondernemingen die zijn goedgekeurd door Copydan, terwijl een vergoeding moet worden betaald voor geheugenkaarten die professioneel worden gebruikt door andere zakelijke klanten die niet zijn goedgekeurd door Copydan;

2) of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs, wanneer de vergoeding toch is betaald, (theoretisch) terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar (a) in de praktijk alleen de koper van de geheugenkaart de terugbetaling van de vergoeding kan verkrijgen, en (b) de koper van geheugenkaarten een aanvraag voor terugbetaling van de vergoeding moet indienen bij Copydan;

3) of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die het vergoedingsstelsel beheert, maar (a) Copydan de organisatie is die het vergoedingsstelsel beheert, en (b) de geregistreerde ondernemingen niet weten of de geheugenkaarten zijn verkocht aan particuliere dan wel zakelijke klanten?

 

IEF 12071

Onderscheid tussen hotelkamers en bed and breakfast is niet te maken

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 29 november 2012, zaaknr. 428666 / KG ZA 12-1109 (Stichting Videma tegen Hertog-Inn)

Uitspraak ingezonden door Anneke Stekelenburg, Jacqueline Seignette, Höcker advocaten.

Stichting Videma sluit overeenkomsten met rechthebbenden waarin deze haar te machtigen om namens hen op te treden tegen inbreuk en schadevergoeding te vorderen. In dit geval heeft Videma Hertog-Inn, een bed and breakfast (met vijf kamers), uitgenodigd een licentie te nemen. Zij beschikt niet over een licentie voor de doorgifte van televisieprogramma's. Een deurwaarder heeft zich blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal als gast laten inschrijven en vastgesteld dat op de televisie in de kamer een groot aantal zenders beschikbaar was.

Onder verwijzing naar SGAE/Rafael Hoteles [IEF 3022] en Divani [IEF 8924] wordt een inbreukverbod op de doorgifte aan hotelkamers en vertoning in de gemeenschappelijke ruimten gevorderd. Nu de toestemming ontbreekt, worden de licentievergoedingen van 2009 tot en met 2012, zoals gevorderd, toegewezen. De overwegingen die aan het Rafael Hoteles-arrest ten grondslag liggen lijken dan ook zonder meer van toepassing op het onderhavige geval. Een relevant onderscheid tussen hotelkamers en kamers in een bed and breakfast is niet te maken.

Er is geen reden om Stichting Videma haar eigen kosten te laten dragen, omdat er sprake zou zijn van een proefproces of omdat Stichting Videma op onzorgvuldig wijze zou hebben geprocedeerd. Hertog-Inn is integendeel bij herhaling in de gelegenheid gesteld een licentie te nemen, maar heeft het, naar vooralsnog moet worden vastgesteld op niet houdbare gronden, op een procedure aan laten komen.

4.1.4. Uit het door Stichting Videma aangehaalde arrest inzake SGAE - Rafael Hoteles (LJN BF9316) volgt dat al sprake is van een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1 van richtlijn 2001/29 wanneer het werk op zodanige wijze in een hotelkamer voor het publiek beschikbaar wordt gesteld dat het voor de leden van dit publiek toegankelijk is, ongeacht of daarvan gebruik wordt gemaakt (vergelijk het arrest onder 43). Het Hof van Justitie hecht daarbij belang aan de omstandigheid dat de mededeling een winstoogmerk heeft (overweging 44) en oordeelt dat het privékarakter van hotelkamers niet in de weg staat aan te nemen dat een mededeling aan het publiek plaatsvindt (overweging 54). Het begrip openbaarmaking in artikel 3 Auteurswet moet op overeenkomstige wijze worden uitgelegd (vergelijk H.R. 19 juni 2009, LJN BH7602).

4.1.5. Vooralsnog valt niet in te zien dat het voorgaande zou gelden voor doorgifte van televisieprogramma's in hotelkamers, maar niet van toepassing zou zijn op kamers in een bed and breakfast. Hertog-Inn heeft daarvoor ook geen argumenten aangevoerd, anders dan dat de omvang van het gebruik van de kamers in een bed and breakfast geringer zou zijn en de gast zou verblijven in de huiselijke kring van de gastvrouw. Dat laatste is mogelijk een kwestie van sfeer, maar doet niet af aan het gegeven dat aan het publiek tegen betaling tijdelijk verblijf in een kamer wordt aangeboden. Dat de intensiteit van het gebruik van kamers relevant zou zijn blijkt niet. De overwegingen die aan Rafael Hoteles arrest ten grondslag liggen lijken dan ook zonder meer van toepassing op het onderhavige geval. Een relevant onderscheid tussen hotelkamers en kamers in een bed and breakfast is niet te maken.

Lees de grosse KG ZA 12-1109, afschrift (schone pdf) KG ZA 12-1109.

Op andere blogs:
Novagraaf (Bed & Breakfast in beeld)

IEF 12061

Persexceptie definitief ten grave gedragen?

Een bijdrage van Jens van den Brink, Kennedy van der Laan.

Zojuist verscheen een brief van de regering van 27 november 2012 [red. IEF 12060] over de mediabegroting 2013. De staatssecretaris van OC&W lijkt in deze brief de persexceptie definitief de nek om te draaien.

Hij schrijft: “In artikel 15 Aw is kort gezegd geregeld dat het overnemen van artikelen door de pers of door een ander medium met dezelfde functie in de pers of een ander medium met dezelfde functie, niet als een inbreuk op het auteursrecht wordt gezien. Voor een geslaagd beroep op deze exceptie dient wel te zijn voldaan aan een aantal voorwaarden die in artikel 15 zijn opgesomd. Een ervan bepaalt dat de exceptie niet van toepassing is indien het auteursrecht op het artikel uitdrukkelijk is voorbehouden door de maker (of diens rechtverkrijgende). De maker heeft het dus zelf in de hand of de exceptie van toepassing is of niet. Is het voorbehoud gemaakt, dan kan geen beroep gedaan worden op de persexceptie. Een eventuele overneming zonder toestemming vormt dan een inbreuk op het auteursrecht (tenzij er een geslaagd beroep op een andere exceptie mogelijk is). Artikel 15, lid 4 bepaalt dat er ten aanzien van nieuwsberichten en gemengde berichten geen voorbehoud kan worden gemaakt. Dit zijn niet-oorspronkelijke werken die onder het lichtere regime van de geschriftenbescherming van artikel 10, lid 1, sub 1 vallen. Deze geschriftenbescherming is na het recente arrest van het Europees Hof in de Football Dataco-zaak niet langer onomstreden. Een uitbreiding van de geschriftenbescherming ligt daarom niet voor de hand.”

 

Met deze uitspraak lijkt de staatssecretaris terug te grijpen op het arrest van het Hof Leeuwarden uit 2011 in een zaak tussen de NDP en de provincie Flevoland, waarover wij eerder op Media Report schreven (MR 9550).

Op grond van artikel 15 Auteurswet is het toegestaan dat nieuwsberichten, gemengde berichten en artikelen over actuele onderwerpen die in persmedia zijn verschenen door dezelfde soort media onder bepaalde voorwaarden zonder toestemming of betaling mogen worden overgenomen. Deze beperking wordt de persexceptie genoemd. Lid 1 sub 4 van dit artikel bepaalt dat de persexceptie niet geldt als een voorbehoud is gemaakt. Lid 2 bepaalt dan weer dat ten aanzien van nieuwsberichten en gemengde berichten geen auteursrechtvoorbehoud kan worden gemaakt.

De staatssecretaris bevestigt nu in zijn brief het standpunt van het Gerechtshof Leeuwarden dat de regel uit artikel 15 lid 4 Auteurswet dat voor nieuwsberichten en gemengde berichten geen auteursrechtvoorbehoud kan worden gemaakt, alleen geldt voor niet-oorspronkelijke berichten die onder het lichtere regime van de geschriftenbescherming vallen. Dat brengt waarschijnlijk met zich mee dat in de toekomst alleen nog (hele) korte feitelijke berichten, die nauwelijks op een andere manier kunnen worden verwoord (“Komende week veel regen en af en toe zon verwacht”, “In Amsterdam wordt morgen Ajax als nieuwe landskampioen ingehuldigd”, “De AEX index is gisteren met 2% gestegen”), zonder toestemming kunnen worden overgenomen op grond van de persexceptie.

Omdat bijna alle media een voorbehoud – vaak van algemene strekking in het colofon – maken betekent dit dat de persexceptie in de praktijk zijn betekenis grotendeels zal verliezen. Reden om een meer algemene fair use exceptie in het leven te roepen?

IEF 12057

Mededeling aan het publiek bij aanklikbare link

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 november 2012, zaak C-466/12 (Svensson e.a. tegen Retriever Sverige AB) - dossier C-466/12

Prejudiciële vragen gesteld door Svea hovrätt, Zweden.

Auteursrecht. Hyperlink-vragen. Mededeling aan het publiek wanneer een aanklikbare link wordt geplaatst. Relevantie van de openbaarheid van de locatie of beperkingen op toegang [red. doet sterk denken aan Britt Dekker-Playboy tegen Geenstijl, vergelijk IEF 11743].

Verzoekers (vier journalisten) hebben een aantal artikelen geschreven en gepubliceerd in de krant en op de website van Göteborgs Posten. Zij vorderen dat verweerster Retriever Sverige AB, een zoekmachine, een vergoeding betaalt overeenkomstig de Zweedse auteurswet, omdat verweerster auteursrechten schendt door koppelingen naar verzoekers artikelen beschikbaar te stellen zonder verzoekers daarvoor te betalen. In eerste aanleg wordt de vordering afgewezen. De zaak ligt nu in hoger beroep bij de verwijzende rechter.

Verweerster stelt dat zij alleen ‘wijst’ op websites waar de artikelen te vinden zijn. Haar klanten beslissen zelf of ze de artikelen al dan niet willen lezen en voor hen is het duidelijk dat ze via links worden doorverwezen. Het begrip ‘mededeling aan het publiek’ is in de ZWE wetgeving geïntroduceerd door de omzetting van RL 2001/29/EG en in de Zweedse auteurswet opgenomen door een passage in paragraaf 2 dat een werk vanaf een andere plaats dan die waar het publiek het werk kan consulteren ter beschikking kan worden gesteld, ongeacht of dit per draad of draadloos gebeurt.

De volgende vier vragen zijn gesteld:

1. Is sprake van mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, wanneer iemand anders dan de houder van het auteursrecht op een bepaald werk, op zijn website een aanklikbare link plaatst naar het werk?

2. Is het voor het antwoord op de eerste vraag relevant of het werk waarnaar de link verwijst, is geplaatst op een website op het internet waartoe iedereen zonder beperkingen toegang heeft dan wel of de toegang op enige wijze is beperkt?

3. Moet bij de beantwoording van de eerste vraag onderscheid worden gemaakt tussen gevallen waarin het werk, nadat de gebruiker op de link heeft geklikt, wordt getoond op een andere website, en gevallen waarin het werk, nadat de gebruiker op de link heeft geklikt, aldus wordt getoond dat de indruk wordt gewekt dat het op dezelfde website verschijnt?

4. Kan een lidstaat een ruimere bescherming bieden aan het uitsluitende recht van auteurs door onder het begrip "mededeling aan het publiek" een groter aantal handelingen te verstaan dan die welke zijn genoemd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29?

Op andere blogs:
Quafi (EU-Hof buigt zich over inbreuk door hyperlink)
SOLV (Hyperlinken in strijd met auteursrecht?)

IEF 12051

Mogelijkheid om middels reverse engineering tot tekeningen te komen

Rechtbank 's-Hertogenbosch 21 november 2012, LJN BY4122 (eiseres tegen JMK Heating c.s.)

Er rust geen inbreuk auteursrecht op voorwerpen van zuiver technische aard, op technische tekeningen, noch inbreuk op geschriftenbescherming. Onrechtmatige daad, op grond van 'secret' uit het Trips-verdrag, wellicht mogelijk indien deskundige de vragen over reverse engineering beantwoord.

Eiseres vordert staken van auteursrechten op bescheiden uit bedrijfsadministratie, inbreuk op (handels)naam, merk en logo en verspreiden van warmtewisselaars "Century". Eiseres lijkt er daarbij aan voorbij te gaan dat het in het algemeen zonder meer is toegestaan om producten van een ander zelfs volmaakt identiek na te maken. Er bestaat geen algemene regel: namaak is ongepast en onrechtmatig; integendeel: namaak is nuttig. Van octrooi, model of merkinbreuk is geen sprake.

De warmtewisselaars van partijen zijn constructies van zuiver technische aard, ook dergelijke constructies laten de ontwerper ruimte voor subjectieve keuzes, maar min of meer toevallige keuzes van een ingenieur buiten dat wat technisch aangewezen was, vormen geen uiting van datgene wat de maker tot zijn arbeid heeft bewogen. Er rust geen auteursrecht op de warmtewisselaar van eiseres.

Bedrijfsgegevens (vooral technische tekeningen): wel auteursrecht, geen grond voor vermoeden van inbreuk. Geen geschriftenbescherming:

7.5.2. [eiseres] heeft wel afbeeldingen/visualisaties getoond die evident auteursrechtelijk zijn beschermd (...) maar geen grond gegeven voor het vermoeden dat [gedaagden] juist op die afbeeldingen inbreuk hebben gemaakt.

Onrechtmatig gebruik van informatie/tekeningen - trade secret via TRIPs - vragen aan deskundige over reverse engineering:

7.9.3.  De stelling van [eiseres] is dat het onmogelijk is om door middel van “reverse engineering” en zonder gebruikmaking van haar tekeningen een prototype van de warmtewisselaar te vervaardigen en afbeeldingen daarvan aan de markt te tonen, in het tijdsbestek waarin [gedaagden] daarin zijn geslaagd. De rechtbank acht die stelling niet bij voorbaat ongegrond en zij ontbeert de werktuigbouwkundige kennis om daaromtrent een oordeel te geven.

7.1.2.  Namaak onder schending van door [eiseres] verworven octrooi-, merk- of modellenrechten op haar warmtewisselaars zou zonder meer onrechtmatig zijn, maar vast is komen te staan dat [eiseres] zich niet kan beroepen op aan haar toegekende octrooien of op te haren name ingeschreven merken- of modellenrechten op de in deze zaak bedoelde warmtewisselaars.   

7.1.3.  Slechts namaak waarbij producten zonder dat daarvoor een technische noodzaak is, zodanig op elkaar gelijkend zijn vervaardigd dat zulks leidt tot verwarring omtrent de herkomst van waren (i.c.: warmtewisselaars) kan als slaafse navolging onrechtmatig zijn.

7.9.  Onrechtmatige daad 3: Onrechtmatig gebruik van informatie/tekeningen
Het TRIPS-verdrag (dat geen rechtstreekse werking heeft) legt in artikel 39 lid 1 juncto lid 2 aan de lidstaten de verplichting op om in het kader van bescherming tegen oneerlijke concurrentie ook te voorkomen dat know-how (gedefinieerd als: “undisclosed information” die “secret” is) bij derden terecht komt als gevolg van gedrag dat strijdig is met eerlijke handelspraktijken (nader uitgewerkt in de verdragstekst in voetnoot 10 op dat lid 2). Van de middelen die binnen het Nederlandse recht benut kunnen worden om “know how” te beschermen, is in deze zaak relevant het leerstuk van de onrechtmatige daad dat sedert 1919 (Cohen/Lindenbaum) rechtsbescherming geeft tegen bedrijfsspionnage, profiteren van wanprestatie van derden en andere vormen van oneerlijke handelspraktijken. Dat rechtsmiddel dient dan wel gehanteerd en zonodig uitgelegd te worden in overeenstemming met het TRIPS-verdrag.

Dienaangaande wordt overwogen:
7.9.1.  De rechtbank neemt aan dat de technische tekeningen het resultaat zijn van een langdurig en kostbaar ontwikkelingsproces en dat [eiseres] die tekeningen niet gaarne aan haar concurrenten openbaart. Dan moeten de tekeningen als zodanig worden aangemerkt als “undisclosed information” die “secret” is in de zin van het TRIPS-verdrag. Bij de uitleg van artikel 6:162 BW op het terrein van de oneerlijke handelspraktijken dient daarom gebruik van die tekeningen door [gedaagden] ten eigen bate zonder toestemming van [eiseres] als onverenigbaar met het TRIPS-verdrag en dus als onrechtmatig te worden gekwalificeerd.

7.9.2.  De rechtbank wil aannemen dat het vervaardigen van de tekeningen ten behoeve van Century-warmtewisselaar van [gedaagden], als dat zoals zij stellen, geschiedt door middel van “retro-engeneering” de nodige tijd, moeite en kosten met zich meebrengt. Kosten die [gedaagden] zich zouden hebben kunnen besparen door de tekeningen van [eiseres] gekopiëerd en/of aan hun producenten toegezonden te hebben. Daarmee zouden [gedaagden] zich een ongerechtvaardigde voorsprong hebben verworven en onrechtmatig hebben gehandeld. [gedaagde 1] heeft ter comparitie van 27 februari 2012 ook onderkend dat het hem niet is toegestaan een warmtewisselaar te produceren die het resultaat is van productie waarbij één op één tekeningen van [eiseres] gebruikt zijn.

7.9.3.  De stelling van [eiseres] is dat het onmogelijk is om door middel van “reverse engineering” en zonder gebruikmaking van haar tekeningen een prototype van de warmtewisselaar te vervaardigen en afbeeldingen daarvan aan de markt te tonen, in het tijdsbestek waarin [gedaagden] daarin zijn geslaagd. De rechtbank acht die stelling niet bij voorbaat ongegrond en zij ontbeert de werktuigbouwkundige kennis om daaromtrent een oordeel te geven.

7.9.4.  Voor wat betreft dit tijdspad stellen [gedaagden] zelf (CvA/E, pt. 23 en prod. 4) dat [gedaagde 1] in december 2010 en januari-maart 2011 de door hun gebruikte tekeningen heeft gecreëerd.

7.9.5.  De rechtbank overweegt om omtrent dit punt aan een deskundige de volgende vragen te stellen:

1.  Is het mogelijk om in tijdsbestek van omstreeks 1 jaar (tussen begin en eind 2010) middels “reverse engineering” tot tekeningen te komen die gebruikt kunnen worden voor de vervaardiging van prototypes van deze warmtewisselaar?
2.  Zo dat mogelijk is, kunt U uit de administratie van [gedaagden] vaststellen of dergelijke “reverse engineering” daadwerkelijk heeft plaatsgevonden?
3.  Kunt U uit de door [eiseres] inbeslaggenomen gegevensdragers vaststellen of de tekeningen die [gedaagden] naar haar producent(en) heeft gezonden teneinde onderdelen voor haar warmetewisselaar “Century” of een prototype daarvan te vervaardigen, door [gedaagden] zijn gemaakt dan wel: geheel of op onderdelen vrijwel één op één zijn gekopiëerd van tekeningen van [eiseres]?
4.  Kunt U, indien indien geheel of gedeeltelijk van één op één kopiëren sprake is geweest, begroten hoeveel tijd en hoeveel kosten [gedaagden] zich dusdoende hebben bespaard, die begrotingen eventueel schattenderwijs te maken?
De rechtbank overweegt om TNO (werktuigbouw) of een ander werktuigbouwkundige consultant tot deskundige te benoemen.

7.9.6.  Uit de vraagstelling vloeit voort dat de deskundige over hoogwaardige werktuigbouwkundige kennis en ervaring dient te beschikken. Daarom zal de beoordeling van de in bewijsbeslag genomen bescheiden niet aan bewaarder Riscon kunnen worden overgelaten. De rechtbank acht het in de op scherp staande concurrentieverhoudingen tussen partijen bovendien ongewenst dat [eiseres] inzage krijgt in andere bedrijfsgegevens van [gedaagden] dan die welke de rechtbankdeskundige voor zijn onderzoek nodig heeft.

Wel zal aan Riscon worden opgedragen om aan de rechtbank-deskundige alle medewerking te verlenen, onder gehoudenheid om gegevens waar de deskundige geen belangstelling voor had, niet aan [eiseres] te openbaren.

7.9.7. Uit al het voorgaande volgt dat voorshands in de rede ligt dat de kwestie van eventueel misbruik van de tekeningen zich zal oplossen middels vergoeding van schade bestaande in het wegnemen van ongerechtvaardigd voordeel bij [gedaagden] en vergoeding van schade voor [eiseres] omdat de warmtewisselaars eerder op de markt zouden kunnen komen dan zonder dat misbruik het geval zou zijn geweest. Een verbod op het (ten eeuwigen dage) op de markt brengen van de Century warmetewisselaars door [gedaagden] als vorm van schadevergoeding, vindt geen steun in het recht.

IEF 12046

Schadevergoeding voor het plaatsen van foto's van Jolanda van der Graaf zonder toestemming

Ktr Hilversum, Rechtbank Amsterdam 21 november 2012, CV 12-2646 (Dijkstra tegen [PS])
 
Uitspraak ingezonden Carrie Boergonje, i-ee.

Fotograaf Dijkstra stelt dat fotograaf [S] een website onderhoudt waar bij 2 artikelen gemaakte foto's van Jolande van der Graaf zijn geplaatst. De fotograaf Dijkstra heeft deze foto's gemaakt. Vervolgens heeft [S] na sommatie van Dijkstra wederom andere foto's van Dijkstra geplaatst op zijn website. Dijkstra eist schadevergoeding bestaande uit derving van een licentievergoeding. Het beroep van [S] op uitzondering van artt. 15 en 16 a Auteurswet gaat niet op, er wordt namelijk niet voldaan aan de gestelde voorwaarden.  [S] heeft zich schuldig gemaakt aan inbreuk op het auteursrecht van Dijkstra. De Rechtbank veroordeelt [S] tot betaling van de gevorderde schade en tot betaling van de volledige proceskosten.

7. Dijkstra bezit als maker het auteursrecht op de foto's, hetgeen betekent dat S met de plaatsing van de foto's zonder naamsvermelding inbreuk heeft gemaakt op het uitsluitend recht van Dijkstra die foto's opbeaar te maken (art. 1 Auteurswet) en op zijn recht vermelding van zijn naam bij openbaarmaking van de foto's (art 25 Aw). Dat S de foto's bij de plaatsing de foto's heeft verkleind doet daar niet aan af. De persexceptie als bedoeld in art. 15 Auteurswet geldt niet voor foto's, zodat het beroep van S op dat artikel niet opgaat. Ook het beroep op art. 16a Auteurswet gaat niet op. Aan de in dat artikel gestelde voorwaarden dat de plaatsing van de foto's kort moet zijn, dat de plaatsing gerechtvaardigd moet zijn voor het behoorlijk weergeven van de actuele gebeurtenis welk onderwerp uitmaakt van de reportage en dat de naam van de maker vermeld moet zijn, is niet voldaan.

Beslissing

De Kantonrechter verklaart voor recht dat S met de plaatsing van de foto's van Jolande van der Graaf op de website inbreuk heeft gemaakt op de auteurs- en persoonlijkheidsrechten van Dijkstra.
gebiedt S de gemaakte inbreuk gestaakt te houden