Auteursrecht  

IEF 11736

Reactie Buma/Stemra op het voorstel voor de Richtlijn Collectief Beheer

M. de Vries en A. Kroeze, Reactie Buma/Stemra op het voorstel voor de Richtlijn Collectief Beheer, IE-Forum, IEF 11736.

Een bijdrage van Michael de Vries en Anja Kroeze, Buma/Stemra.

Uit de conclusie: Met de Europese Commissie onderschrijft Buma/Stemra dat auteursrechten van significant belang zijn voor de economie en de muziekcultuur. Dat Europese regels worden gesteld aangaande bestuur, transparantie en financieel beheer om dat belang te beschermen en een ‘level playing field’ te creëren in Europa is goed voor rechthebbenden en consumenten.

Ten aanzien van de consumenten wordt opgemerkt dat voor wat betreft het legale online aanbod al grote stappen zijn gezet. Ter illustratie wordt aangegeven dat door SEO Economische Onderzoek (hierna: ‘SEO’) het volgende wordt geconcludeerd: “Tot slot dient te worden opgemerkt dat de digitale markten zeer dynamisch zijn. Dit blijkt onder meer uit de progressie van de muzieksector, waar veel knelpunten die enkele jaren geleden nog actueel waren, inmiddels zijn overwonnen” .

Buma/Stemra wijst er op dat er aan de nieuwe richtlijn ook mogelijke risico’s kleven. De volgende risico’s worden gesignaleerd:

1). De mogelijkheden welke worden geboden aan CBO’s om hun repertoire op niet exclusieve basis onder te brengen bij hubs in combinatie met de grote mogelijkheden voor beheer van rechthebbenden kan leiden tot een situatie van versnippering van repertoire. Daarnaast bestaat de verwachting dat de majors waarschijnlijk hun MR online rechten zelf zullen blijven beheren en deze dus niet centraal zullen laten beheren door een hub. Hierdoor bestaat het risico dat rechtenbeheer in de praktijk administratief behoorlijk ingewikkeld wordt.

 

2). Zoals hiervoor gesteld krijgen hubs onder de richtlijn de mogelijkheid om multi territoriale licenties te verstrekken aan DSP’s voor online muziekaanbod. Wanneer deze hubs tevens het repertoire beheren van de kleine CBO’s, dan kan de situatie ontstaan dat online tarieven voor gebruikers in Nederland in grote mate beïnvloed worden door deze hubs.

3) In het bijzonder wordt voor de Nederlandse CBO’s opgemerkt dat ervoor moet worden gewaakt dat met het voorstel Wet Toezicht en de daarmee samenhangende te verwachten AMvB’s, de regeldruk op Nederlandse CBO’s niet zo hoog wordt dat de concurrentiepositie van Nederlandse CBO’s ongelijk is aan die van de buitenlandse CBO’s. De richtlijn bevat minimum harmonisatie en de het wetsontwerp Toezicht Collectief Beheer is op een aantal vlakken strenger.

Buma/Stemra vindt het belangrijk dat de waarborgen die de Europese Commissie voorstelt in de richtlijn blijven staan. Deze waarborgen zijn namelijk belangrijk ter bescherming van de culturele diversiteit en de “kleinere” CBO’s en nationale rechthebbenden.

Lees de gehele bijdrage hier.

IEF 11735

Een loutere fantasienaam

Hof van beroep Antwerpen 23 april 2012, rolnr. 2010/AR/3384 (NV Jongform tegen NV Top interieur R.E.N.O., NV Top Mart en curator)

Uitspraak ingezonden door André D'Halluin en Emanuel D'Halluin, D'HALLUIN, LATTREZ & VAN REMOORTEL.

Auteursrecht. Werkgeversauteursrecht. Niet-geregistreerd modellenrecht. Verhouding BTMW (oud), BVIE en Elektrolux/Sofam. Meubels. Belgisch ontwerper en fabrikant van designmeubelair heeft middels één van haar afnemers vernomen dat slaafse kopieën van de modellen Metro, Senza, Solar, Calibra en Detroit veel goedkoper worden aangeboden.

Punt van betwisting: Over de vraag wie titularis is van de desbetreffende auteursrechten. De artikelen 3.8.1 BVIE en 3.29 bepalen het werkgeversauteursrecht. Omdat de merken van appellante in de naad van de hoekzetels zijn vermeld wordt zij vermoed titularis te zijn (art. 6 lid 2 Belgische Aw). Dat de volgens de technische beschrijving de modellen zijn ontworpen door "Ellen Robbens", zou het tegendeel niet bewijzen nu deze naam een loutere fantasienaam is voor een niet-bestaande persoon. De betwisting omtrent het feit of Ellen Robbens al dan niet bestaat is niet relevant (4.2.2.2).

4.2.2.3 (...) Het door appellante aangehaalde arrest [red. Elektrolux/Sofam, IEF 4331] stelt uitdrukkelijk
"uit de voorschriften in onderling verband beschouwd, volgt dat artikel 6, lid 2 van de BTMW dat onder de daar omschreven omstandigheden een ander als ontwerper aanwijst dan degene door wiens inspanningen het model of tekening tot stand is gekomen, mede betrekking moet hebben op niet-gedeponeerde modellen of tekeningen" (...)

4.2.2.3. Het gevolg van dit alles is dat de auteursrechten op modellen, zelfs niet-gedeponeerd, volgen de regeling van specifieke wetgeving inzake tekeningen en modellen (lex specialis): in principe overdracht van de rechten aan de werkgever (behoudens andersluidend beding).

Het hof volgt de appellante dat een algemene modetrend niet volstaat om elke originaliteit aan hoekzetels te ontzeggen en dat een nieuwe combinatie van verschillende bekende elementen, oorspronkelijk kan zijn. Er is geen reden om aan de vormgeving, waarvan geen gedateerde studies voorliggen, auteursrechtelijke bescherming toe te kennen wegens het ontbreken van een voldoende oorspronkelijkheidsniveau.

Het hof ontvangt het hoger beroep en de incidentele beroepen doch verklaart ze ongegrond, bevestigt het bestreden vonnis, zij het om andere redenen en veroordeelt appellante tot de kosten van het hoger beroep, vastgesteld voor eerste en tweede geïntimeerde op ieder afzonderlijk voor een bedrag van €11.000,-.

IEF 11731

Voor verlenging geen afzonderlijke uitleenvergoeding verschuldigd

Conclusie A-G HR 7 september 2012, zaaknr. 11/04472 (Stichting Leenrecht tegen Vereniging van Openbare Bibliotheken)

Conclusie ingezonden door Dirk Visser en Marloes Bakker, Klos Morel Vos & Schaap.


Cassatie ná IEF 9889 en IEF 8697. De AG concludeert tot verwerping van het cassatieberoep. Verlengingen zijn geen afzonderlijke uitleningen en er is geen leenrechtvergoeding voor verschuldigd. Vordering en specificatie van volledige proceskosten bij schriftelijke toelichting dienen tijdig te worden opgegeven, zodat de wederpartij zich daartegen naar behoren kan verweren. Dit belemmert niet om dergelijke kosten bij schriftelijke toelichting in cassatie te vorderen.

Onderdeel 1, samengevat, er moet een onderscheid worden gemaakt tussen het Unierechtelijke begrip uitlenen en het Nederlandsrechtelijk begrip uitlenen "als de handeling die in het Nederlandse auteursrechtelijk systeem een leenrechtvergoeding doet ontstaan". Het hof heeft aan het Europese begrip getoetst.

R.o. 3.14.1. De discussie of een verlenging als een afzonderlijke rechtshandeling moet worden gezien, is naar mijn mening niet relevant voor de betekenis van het begrip uitlenen in de Auteurswet. De kwalificatie 'rechtshandeling' in artikel 15c Auteurswet beoogt naar mijn mening niet om de betekenis van het begrip uitlenen nader te bepalen.

Onderdeel 2, samengevat: het hof miskend dat een verlenging een openbaarmaking vormt in de zin van de Auteurswet (en VRL 2006) en waarmee uitzondering is gecreëerd op de uitputtingsregeling.

Onderdeel 3, samengevat: Het hof heeft miskend dat het uitleenrecht een uitzondering vormt op het verbodsrecht en daarom beperkt dient te worden uitgelegd

3.45 In het licht van het voorgaande valt verder niet in te zien dat, enkel omdat voor een verlenging geen separate vergoeding wordt betaald, geconcludeerd zou moeten worden dat de vergoedingsregeling in strijd is met het Unierecht (...) danwel tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, danwel de belangen van de auteur onredelijk schaadt. Die waarderingen hangen af van meer variabelen.

Onderdeel 4, samengevat: het hof heeft ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat verlenging mogelijk is zonder dat de lener het exemplaar eerst terugbrengt.

3.48 Het hof heeft aansluiting gezocht bij het element van terbeschikkingstelling. Met de overweging aan het slot van rov 12 heeft het hof niet toch betekenis gehecht aan de wijze van verlenging maar aan de terbeschikkingstelling. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag.

3.49 Aanvullend merk ik nog het volgende op. In subonderdeel 4.2 wordt een onderscheid gemaakt tussen twee invalshoeken: het uitlenersperspectief en het inlenersperspectief. Het uitlenersperspectief doelt op et oordeel van het hof (in rov 7 en 8) dat uitlenen ziet op het buiten de feitelijk macht van de uitlener brengen. Het inlenersperspectief wordt in het subonderdeel omschreven als het "ter beschikking staan" respectievelijk als het "ter beschikking krijgen" van het exemplaar, wat volgens het subonderdeel het geval is zowel tijdens de periode van het lenen als tijdens de periode van uitlening.

Aan de invulling die het hof aan de terbeschikkingstelling heeft gegeven - te weten: een "concrete uitlening" - is bij de bespreking van onderdeel 2 reeds aandacht bestaat. He door  subonderdeel 4.2 bedoelde inlenersperspectief is een andere manier om deze "concrete uitlening" te bezien. In het inlenersperspectief krijgt  de inlener het exemplaar namelijk twee maal tot zijn beschikking (...), terwijl tegelijkertijd vanuit het uitleversperspectief slechts een maal de macht is afgestaan. Wat er verder ook zij van deze benadering, zij kan niet tot cassatie leiden nu  het begrip uitlening in de VRL niet ziet op de "concrete uitlening".

Onderdeel 5: toelichting volledige proceskosten kan in cassatie

3.55 (...) de gevorderde kosten dienen zo tijdig te worden opgegeven en gespecificeerd dat de wederpartij zich daartegen naar behoren kan verweren. Dit belemmert niet dergelijke kosten bij schriftelijke toelichting in cassatie te vorderen (...).

IEF 11730

Case comment on Softwarová

A. van Hattum, Case comment on Bezpečnostní softwarová asociace - Svaz softwarové ochrany v. Ministerstvo kultury ('BSA'), European Court of Justice, December 22, 2010, C- 393/09, IE-Forum.nl, IEF 11730.

Een bijdrage van Aimée van Hattum, Masterstudent IViR.

On 22 December 2010, the Court of Justice of the European Union ('CJEU' or 'Court' – C-393/09) has answered two preliminary questions concerning copyright protection for the graphic user interface ('GUI') of a computer program under the Software Directive , as well as the InfoSoc Directive . Apart from the fact that this was the first decision in which the CJEU has interpreted the Software Directive, the BSA judgment is also worth being discussed because of its precedent-making character and its remarkably expressed considerations.

The reference to the CJEU resulted from a dispute between the Czech Business Software Alliance ('BSA') and the Czech Ministry of Culture ('the Ministry'). In 2001 BSA applied to the Ministry, seeking to obtain authorisation for the collective administration of copyright in computer programs, aiming to secure the right to the collective administration of GUIs. After the Ministry refused to grant the authorisation, litigation followed for nearly four years, after which the Ministry ultimately rejected BSA's application, inter alia , on the ground that copyright law protects only the object code and the source code of a computer program, but not the result of the display of the program on the computer screen, since the GUI is protected only against unfair competition.

After the Ministry dismissed BSA's appeal against such decision, BSA challenged the decision before the Czech courts . After another dismissal, BSA appealed on point of law arguing that a computer program is used when it is shown in a display on user screens and that, consequently, such use must be protected by copyright.

At this moment the Czech court decided to stay proceedings and refer two questions to the CJEU. First, whether the phrase 'the expression in any form of a computer program' of Article 1(2) of the Software Directive also includes the GUI of the computer program or part thereof, as a result of which the GUI would be protected by copyright as a computer program? Second, whether television broadcasting of a GUI, whereby the public is enabled to have sensory perception of the graphic user interface of a computer program or part thereof, albeit without the possibility of actively exercising control over that program, constitutes communication to the public of a work protected by copyright within the meaning of Article 3(1) of the InfoSoc Directive?

After briefly providing a background on the relevant area of law concerning copyright protection of computer programs , the author's analysis on the Court's reasoning will follow. The analysis will be divided into three general subtopics, which are consistent with the Court's examination of the questions: a) Copyright protection under the Software Directive, b) Harmonisation of the originality standard, and c) Communication to the public by television broadcasting.

Outline
1. History
2. Analysis
2.1. Copyright protection under the Software Directive
2.2. Harmonisation of the originality standard
2.3. Communication to the public by television broadcasting
3. Conclusion

Lees de gehele bijdrage inclusief uitgebreide verwijzingen, hier.

 

IEF 11726

Schadestaatprocedure na openbaarmaking video-opnamen

Rechtbank 's-Gravenhage 22 augustus 2012, LJN BX6653 (eiser tegen pizzeria)

Als randvermelding. Schadestaatprocedure na arrest van Hof 's-Gravenhage. Toekenning 20% van de materiële schade. Gedaagde heeft in de aan hem toebehorende pizzeria video-opnamen gemaakt waarop tevens is te horen dat eiser bepaalde uitlatingen doet. In de hoofdprocedure is gedaagde veroordeeld tot vergoeding van schade die eiser heeft geleden doordat gedaagde deze videobeelden openbaar heeft gemaakt  [YouTube] en de videobeelden vervolgens heeft vernietigd, althans niet ter beschikking van eiser heeft gesteld. Ten tijde van het openbaar maken van de videobeelden was eiser wethouder van de gemeente Delft. Nadien is eiser veelvuldig negatief in de publiciteit gekomen.

In de schadestaatprocedure wordt geoordeeld dat geen additionele schade is opgetreden doordat gedaagde de videobeelden na de openbaarmaking heeft vernietigd c.q. eiser daarover niet de beschikking heeft gegeven, naast de schade die eiser heeft geleden door de openbaarmaking van de videobeelden zelf. De rechtbank oordeelt dat de negatieve publiciteit rondom de persoon van eiser in condicio sine qua non-verband staat met de onrechtmatige openbaarmaking van de videobeelden en als gevolg van de onrechtmatige daad aan gedaagde is toe te rekenen in de zin van artikel 6:98 BW.

Ook het feit dat eiser een goed bezoldigde dienstbetrekking is misgelopen en juridische kosten heeft moeten maken, staat in condicio sine qua non-verband met de onrechtmatige gedraging van gedaagde en is aan gedaagde toerekenbaar in de zin van artikel 6:98 BW. Onder de omstandigheden van het geval is naar het oordeel van de rechtbank sprake van tachtig procent eigen schuld. Eiser heeft immers in een openbare gelegenheid gedragingen vertoond die hem als openbaar bestuurder niet pasten, waardoor hij het risico heeft genomen dat anderen c.q. het grote publiek daarmee bekend zouden worden en hij daardoor schade zou lijden. Gedaagde dient twintig procent van de door de rechtbank begrote materiële schade aan eiser te vergoeden. De rechtbank ziet gelet op de hoge mate van eigen schuld geen aanleiding voor toekenning van immateriële schadevergoeding.

4.1. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden tengevolge van het feit dat [gedaagde] - in essentie -:

(i) (een compilatie van) de bandopnamen openbaar heeft gemaakt; en

(ii) de bandopnamen heeft achtergehouden dan wel heeft vernietigd, waardoor deze niet (meer) ter beschikking stonden van [eiser];

hetgeen volgens de rechtbank een onrechtmatige daad jegens [eiser] oplevert.

Het gerechtshof heeft het vonnis in de hoofdprocedure bekrachtigd voor zover dit ziet op [gedaagde]. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [gedaagde] vervolgens verworpen. Derhalve staat in rechte thans onherroepelijk vast dat [gedaagde] door het genoemde onder (i) en (ii) onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat hij de door [eiser] daardoor geleden schade moet vergoeden. In de onderhavige procedure gaat het om de vaststelling van die schade.


4.2. In dat verband overweegt de rechtbank met betrekking tot het zojuist onder (ii) genoemde onrechtmatig handelen van [gedaagde] het volgende.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 25 juli 2007 in dit verband overwogen dat, omdat de opnames niet meer ter beschikking van [eiser] stonden, hij zich niet, althans niet optimaal kon verdedigen tegen de publiekelijk geuite beschuldigingen van corruptie. Dat betekent dat [eiser] de schade die hij heeft geleden als gevolg van de openbaarmaking van de bandopnamen door [gedaagde] dus mogelijk had kunnen beperken. Zonder onderbouwing, die ook in de onderhavige procedure ontbreekt, valt echter niet in te zien hoe [eiser] als gevolg van het feit dat [gedaagde] de bandopnamen heeft achtergehouden dan wel opnames heeft vernietigd, waardoor [eiser] niet over de volledige bandopnamen kon beschikken, additionele schade heeft geleden, naast de schade die is opgetreden als gevolg van genoemde openbaarmaking zelf. Bovendien heeft [eiser] niet gewezen op delen van de volledige bandopnamen - die thans wel beschikbaar zijn - die zijn uitlatingen zoals te horen in de door [gedaagde] naar buiten gebrachte gedeelten daarvan in een ander daglicht stellen of de conclusies die daaruit zijn getrokken overtuigend weerleggen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen additionele schade is opgetreden doordat [gedaagde] de bandopnamen heeft achtergehouden en (vervolgens) opnames heeft vernietigd.


4.3. Gezien het vorenstaande spitst het geschil zich toe op de vraag in hoeverre [eiser] door het openbaar maken door [gedaagde] van de bandopnamen c.q. een compilatie daarvan zoals onder 4.1 onder (i) genoemd, schade heeft geleden die door [gedaagde] moet worden vergoed. Daartoe dient in de eerste plaats te worden onderzocht of er oorzakelijk verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) bestaat tussen de door [eiser] opgevoerde schadeposten en de openbaarmaking door [gedaagde]. Dat wil zeggen dat moet worden beoordeeld of de schade niet zou zijn opgetreden indien [gedaagde] niet tot openbaarmaking van de beelden was overgegaan. Als dat het geval is, bestaat er oorzakelijk verband. Indien condicio sine qua non-verband bestaat, dient te worden beoordeeld in hoeverre de schade als gevolg van de openbaarmaking aan [gedaagde] kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW.


4.19. De rechtbank is van oordeel dat [eiser], door de door [gedaagde] opgenomen en openbaar gemaakte telefoongesprekken op deze manier te voeren, en dan nog in een voor het publiek toegankelijk restaurant, het risico heeft genomen dat anderen c.q. het grote publiek daarmee bekend zouden worden en dat hij daardoor reputatieschade zou lijden. Dat geldt ook als de opnames niet waren gemaakt en [eiser] niet bedacht had hoeven zijn op het maken van opnames. Uit de stukken blijkt dat het gedrag van [eiser] geen op zichzelf staand incident was.


4.22. Dat het veelvuldig reageren door [eiser] op de beschuldigingen aan zijn adres in de media tot extra schade heeft geleid, zoals [gedaagde] heeft betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer aannemelijk. Goed denkbaar is immers dat niet reageren door [eiser] als een erkenning van schuld zou zijn gezien, wat zijn reputatie evenzeer zou hebben geschaad en zijn kansen op de arbeidsmarkt verder zou hebben doen afnemen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat [eiser] voldoende pogingen heeft ondernomen om de schade te beperken door het starten van een procedure tegen [D] - in welk kader hij voormelde € 110.000,- heeft ontvangen - en door middel van juridische stappen tegen [A] en Leefbaar Delft. Gezien de uitspraak van het Gerechtshof in de procedure tegen Leefbaar Delft heeft [eiser] voorts op grond van zijn geringe proceskansen redelijkerwijs kunnen besluiten niet langer schadevergoeding van deze partij te eisen. Op deze punten wordt daarom geen eigen schuld aangenomen.


4.23. Al het vorenstaande in aanmerking nemende komt de rechtbank, gezien de ernst van de gedragingen van partijen aan beide zijden, tot het oordeel dat [eiser] overwegend eigen schuld heeft aan de toerekenbare schade die [gedaagde] hem door het openbaar maken van de opnamen heeft toegebracht, en wel voor een percentage van 80%. Onder de genoemde omstandigheden is het, anders dan [eiser] heeft betoogd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] evenredig wordt verminderd.


Immateriële schadevergoeding

4.24. [eiser] heeft immateriële schadevergoeding gevorderd in de zin van artikel 6:106 BW. Op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.18 tot en met 4.23 heeft overwogen en alle overige omstandigheden in aanmerking genomen, komt zij tot het oordeel dat aan [eiser] naar billijkheid geen immateriële schadevergoeding toekomt. De vordering ter zake zal dan ook worden afgewezen.

4.25. De conclusie luidt dat [gedaagde] aan schadevergoeding 20% van € 148.756,88, zijnde € 29.751,38 aan [eiser] dient te betalen. Voor toepassing van een billijkheidscorrectie op grond van artikel 6:109 BW ziet de rechtbank geen aanleiding, nu gelet op al het voorgaande niet kan worden gezegd dat toekenning van de genoemde schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zal leiden.

Op andere blogs:
MediaReport (Chantage met heimelijke beelden wethouder: 20% schade voor chanteur, 80% schade eigen schuld bestuurder)

IEF 11725

Niet blijkt dat distributeurs inbreukmakende dessins verkopen

Rechtbank Breda 5 september 2012, LJN BX6424 (Michael Miller Fabrics LLC tegen Nooteboom Textiel BV)

Uitspraak ingezonden door Luuk Jonker, Holla advocaten.

Schadestaatprocedure na vonnis [IEF 9327]) en arrest van het Hof 's-Hertogenbosch [IEF 11594]. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is.

De rechtbank heeft slechts geoordeeld dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is. De stelling van MMF dat de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat zij schade hebben geleden, berust dan ook op een onjuiste lezing van het vonnis (r.o. 3.6). In het huidige vonnis worden alle vorderingen tot vergoeding van schade afgewezen, met veroordeling van de MMF in de proceskosten.

De rechtbank staat in rechtsoverweging 3.7 stil bij artikel 27a lid Aw die tegen de achtergrond van artikel 6:104 BW moet worden gelezen. De stelling van MMF dat voor winstafdracht ook plaats is indien zij in het geheel geen zouden hebben geleden, wordt verworpen. MMF heeft onvoldoende gesteld en aangevoerd dat het daardoor niet aannemelijk is gemaakt dat zij schade heeft geleden vanwege gederfde omzet. Zo heeft Nooteboom Textiel BV gesteld: niet blijkt dat die distributeurs stoffen met inbreukmakende dessins verkopen.

3.9. Michael Miller Fabrics c.s. hebben geen enkele feitelijke toelichting gegeven op het punt van de gevolgen van de inbreuk van Nooteboom Textiel BV voor hun verkoopcijfers. Dit, terwijl Nooteboom Textiel BV wel een gemotiveerde uiteenzetting heeft gegeven over de door partijen bediende markten. Zo heeft Nooteboom Textiel BV onder verwijzing naar haar productie 3 heeft gesteld dat zij in 16 landen actief is en dat niet blijkt dat MMF LLC c.s. zich hoofdzakelijk op de Amerikaanse markt richten en voorts via distributeurs op markten die Nooteboom Textiel BV ook bedient (...). Zij heeft daarbij verwezen naar webpagina's van MMF en haar distributeurs. Echter, zo heeft Nooteboom Textiel BV gesteld, niet blijkt dat die distributeurs stoffen met inbreukmakende dessins verkopen. Nooteboom Textiel BV heeft voorts gesteld dat MMF zich richten op de markt voor patchwork en quilten en niet op die voor modestoffen, terwijl Nooteboom Textiel BV zich juist alleen op die stoffenmarkt richt. Nooteboom heeft voorts gesteld dat de stof voor patchwork en quilten een grotere dichtheid heeft dan die voor kleding, dat de stoffenrollen andere afmetingen hebben en dat klanten die patchwork en quilten maken veelal slechts kleine hoeveelheden stof kopen in tegenstelling tot klanten die modestoffen kopen. Op grond van dit alles stelt Nooteboom Textiel BV dat sprake is van gescheiden verkoopkanalen en dat klanten van Nooteboom Textiel BV de inbreukmakende stoffen niet hebben gekocht om de reden dat deze hen aan de dessins van MMF deden denken.

Lees de grosse HA ZA 11-1268, LJN BX6424.

 

IEF 11723

The Good The Bad and the boardshort

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 5 september 2012, zaaknr. 424957 / KG ZA 12-851 (O'Neill Europe B.V. tegen New Yorker c.s.)

Uitspraak ingezonden door Micheline Don en Helmer Klingenberg, NautaDutilh N.V..

In't kort: Auteursrecht op boardshort "The Good The Bad" van O'Neill. Inbreuk wordt aangenomen op de specifieke combinatie van vormgevingselementen als dessins, kleuren en afbeeldingen welke combinatie zonder meer kan worden aangemerkt als het resultaat van creatieve keuzes van de maker. De O'Neill-short wijkt echter aanzienlijk af van de door New Yorker gestelde vormgevingserfgoed. De mate van overeenstemming is van zodanige aard en omvang dat de totaalindrukken te weinig verschillen dat NeW Yorker een zelfstandig werk heeft geproduceerd. Er wordt van uitgegaan dat de O'Neill-short eerder op de markt was.

In Nederland dient inbreuk te worden gestaakt en ook dient de website www.newyorker.de zodanig te worden gewijzigd dat de pagina's met inbreukmakende boardshorts niet meer toegankelijk zijn voor de IP-adressen die in Nederland zijn gelokaliseerd.

IEF 11716

Pleidooi DG-WIPO voor bijstelling koers rechthebbenden

Een verslag van Michel Frequin, VOI©E.

DG WIPO dr. Francis Gurry ©Hanneke van Lith, IMG_1454
©Hanneke van Lith

Volgens Dr. Francis Gurry, directeur-generaal van de WIPO, moet iedereen die het beste met het auteursrecht voor heeft zijn koers verleggen van bescherming van rechten naar de rol van het auteursrecht als balans tussen de belangen van alle betrokken partijen. Hij zei dit op 31 augustus bij de opening van het congres '1912 – 2012, A Century of Dutch Copyright Law'.

In een door uitgeverij deLex en de Vereniging van Auteursrecht prima georganiseerd internationaal congres ter gelegenheid van 100 jaar Nederlandse Auteurswet werd een interessant programma voorgeschoteld. De hoofdbegrippen van de Auteurswet (Werk, Maker, Exploitatierechten en Morele rechten en de Beperkingen) werden becommentarieerd door internationaal vermaarde wetenschappers, voorzien van een kort commentaar van het keurkorps van de Nederlandse wetenschappers. Conclusie: de 100-jarige is nog kwiek, dankzij de nodige hulpmiddelen en facelifts, maar zal langzaam maar zeker vervangen worden door een meer op Europese leest geschoeide regelgeving.

Globale oplossingen en koerswijziging nodig
Francis Gurry maakte duidelijk dat het auteursrecht door het internet met globale problemen kampt, die om globale oplossingen vragen. De WIPO, als hoeder van de Berner Conventie, is echter heel lang buiten beeld gebleven. Dat komt omdat door internet niet alleen in de markt machtsverschuivingen zijn ontstaan, maar ook in de verhoudingen tussen werelddelen. Toch is er weer optimisme bij WIPO omdat het na zestien jaar toch weer gelukt is om een nieuw verdrag te sluiten, namelijk ter bescherming van audiovisuele uitvoeringen. Dat verdrag heeft wel dertien jaar geduurd, maar is uiteindelijk gelukt omdat de lidstaten het wilden, de rechthebbenden het onderling eens waren en China er bij kon worden betrokken. WIPO ziet zich gedwongen vooralsnog actief te zijn op kleinere technische gebieden waarvoor een breed draagvlak is: het digitaal ontsluiten van printproducten voor leesgehandicapten, voor de omroep en voor het ontsluiten van bibliotheken en archieven.

De strijd tegen de piraten die zich van de wereldmarkt bedienen, kan niet lokaal worden gevoerd. Idealen als een vrij internet en bescherming privacy overrulen de roep om bescherming van rechten. Daardoor heeft het auteursrecht volgens Gurry zijn sociale legitimatie verloren. Rechthebbenden moeten volgens de DG hun doelen bijstellen om die sociale legitimatie terug te winnen. Niet door de voorvechters voor een vrij internet als tegenstanders te bestrijden met een roep om bescherming van rechten, maar door te laten zien dat het auteursrecht de balans tussen de belangen van alle betrokken partijen teweegbrengt.

Het ruime werkbegrip gaat tot problemen leiden
Professor Paul Goldstein (Stanford Law School) analyseerde de Nederlandse ontwikkeling rond het begrip 'werk van letterkunde, wetenschap of kunst', dat met de open definitie en de door de jurisprudentie toegevoegde bescherming van de zogenaamde onpersoonlijke geschriften het meest ruime begrip ter wereld is. Die open en brede definitie heeft er dan wel toe geleid dat Nederland zeer flexibel allerlei nieuwe toepassingen moeiteloos auteursrechtelijk kon beschermen, maar op den duur is dat volgens Goldstein onhoudbaar. Naar zijn mening is Nederland doorgeschoten door nu ook geuren van parfums auteursrechtelijk beschermbaar te achten.

Professor Grosheide (Universiteit Utrecht) ging in op de redenen van de ‘open mind’ van de Nederlandse leer, die voor veel landen ook een voorbeeld is geweest. Zijn proefschrift ‘Auteursrecht op maat’ (Kluwer 1986) werd een aantal keer door andere sprekers geciteerd als wenselijke richting: bij de bescherming meer rekening houden met de aard van het werk.

Het werkgeversauteursrecht onder de loep
Professor Frank Gotzen (KU Leuven) behandelde de internationaal unieke keuze van Nederland met betrekking tot de rechten van de werkgever, die volgens de Nederlandse Auteurswet als de maker van het werk (mits vervaardigd in het kader van het dienstverband en tenzij anders overeengekomen) wordt bestempeld. Volgens Gotzen behoort het auteursrecht als beginsel altijd aan de natuurlijke persoon, de feitelijke maker, toe te komen. Ten behoeve van de werkgever – en de opdrachtgever – kan worden volstaan met een vermoeden van overdracht van de economische rechten. De Europese verdragen hebben de definitie van het makerschap tot op heden aan de nationale lidstaten overgelaten, maar volgens Gotzen is dat op den duur onhoudbaar. Er moet een Europese regeling komen.

In zijn commentaar onderschreef professor Jaap Spoor het beginsel van het makerschap bij de natuurlijke persoon, maar waarschuwde hij wel voor de transactiekosten, terwijl artikel 7 in Nederland wel goed heeft gewerkt. Er zal een aantal praktische oplossingen gevonden moeten worden, zeker voor de werken waarbij de werkgevers ook behoefte hebben aan morele rechten.

De Europese invloed op het Nederlandse begrip openbaar maken
Professor Lionel Bentley (Cambridge University) toonde aan de hand van een aantal voorbeelden aan dat het geroemde open en flexibele karakter van de Nederlandse begrippen ‘verveelvoudigen’ en met name ‘openbaar maken’ tot een einde gaat komen door de Europese harmonisatie. Door een aantal recente uitspraken van het Europese Hof zal de Nederlandse leer moeten worden bijgesteld.

In zijn commentaar erkende professor Dirk Visser (Universiteit Leiden) dat een aantal recente uitspraken in tegenspraak is met de Nederlandse leer, zoals de voor de Nederlandse praktijk van collectief beheer relevante uitspraak over geen openbaarmaking door een Italiaanse tandarts.

Er ligt nu een aantal nieuwe uitdagingen voor de Nederlandse geleerden.

Meer flexibele uitleg beperkingen gewenst
Professor Thomas Dreier (Karlsruhe Institute of Technology) maakt zich zorgen over de Europese ontwikkelingen rond de beperkingen van het auteursrecht. De beperkingen zorgen voor balans, maar helaas is in richtlijnen geen harmonisatie bereikt en biedt de limitatieve opsomming van beperkingen te weinig flexibiliteit voor nieuwe ontwikkelingen. Ook het Europese Hof biedt geen oplossing door de neiging beperkingen restrictief uit te leggen. Dreier is van mening dat de Europese Commissie, maar ook het Hof, de lidstaten meer ruimte zou moeten laten voor eigen oplossingen.

Tweede zorgpunt van Dreier is de ontwikkeling dat in de online wereld het gebruik in toenemende mate in contracten wordt geregeld, waardoor wettelijke beperkingen kunnen worden ‘weggecontracteerd’.

In zijn commentaar onderschreef Martin Senftleben (VU Amsterdam) deze zorg. Zoals hij al eerder met Bernt Hugenholtz heeft bepleit in het kader van een meer flexibel auteursrecht, zou een overname van alle ruim geformuleerde beperkingen uit de Europese richtlijn, tezamen met de ruimte die aan die bepalingen door de diverse lidstaten is gegeven, al veel helpen. Een analoge toepassing van bestaande beperkingen, met zodanige toepassing van de drie-stappen-toets (toets aan belangen makers en belangen exploitatie) dat ook verruiming van deze beperkingen mogelijk is, zou naar de mening van Senftleben tegemoet komen aan de noodzaak tot meer flexibiliteit en legitimatie van het auteursrecht.

Afsluiting: blijvende auteursrechtontwikkeling
In zijn mooie afrondende synthese concludeerde professor Antoon Quaedvlieg (Radboud Universiteit Nijmegen) dat dit congres veel stof tot nadenken had geboden.

Dat was ook de conclusie van staatssecretaris Fred Teeven die het congres afsloot. De Auteurswet is qua omvang de afgelopen 100 jaar regelmatig gemoderniseerd en in omvang verdubbeld, en deze ontwikkelingen en moderniseringen zullen doorgaan om de auteurs blijvend te beschermen.

Teeven ontving uit handen van VVA-voorzitter Jacqueline Seignette het eerste exemplaar van “1912 – 2012, A Century of Dutch Copyright Law”, waarin zestien Nederlandse rechtswetenschappers een bijdrage hebben geschreven over honderd jaar Nederlandse auteursrechtontwikkeling.

Michel Frequin, VOI©E.

IEF 11712

Verwisselbare elementen uit de mode

Een bijdrage van Charlotte Meindersma, Charlotte's law & fine prints.

Het is al enkele jaren mode om producten op de markt te brengen met verwisselbare elementen. Net zo lang worden er ook al procedures gevoerd bij, met name, de voorzieningenrechter met betrekking tot auteursrechtinbreuken en slaafse nabootsing.

Wanneer er vele verwisselbare elementen worden aangeboden, is auteursrechtelijke bescherming dan nog wel mogelijk? Laten we voorop stellen dat de noodzakelijke technische elementen niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen, zoals het drukmechanisme van de chunks van Noosa (IEF 11678), de hangers voor munten van Mi Moneda (IEF 9354 (Vzr.), IEF 11041 (Hof 's-Hertogenbosch), IEF 11436 (bodem)) en de sieraden met verwisselbare knopjes van Melano (IEF 9708). Tevens zijn ideeën, stijlen en trends niet voor auteursrechtelijke bescherming vatbaar. Zoals in genoemde uitspraken is terug te vinden is het idee van verwisselbare elementen op dit moment een trend. Auteursrechtelijke bescherming zal dus gevonden moeten worden in de specifieke uitvoering van de producten.

Daarnaast bestaat nog het leerstuk van de slaafse nabootsing. In hoeverre heeft dit invloed op producten die een trend zijn. Is bescherming voor (mode)producten met verwisselbare elementen nog op enigerlei wijze mogelijk?

Auteursrecht
Geen auteursrecht op ideeën, stijlen, trends of techniek. Potentieel wel op het overige, waaronder vormgeving en opdruk. Mits deze nog steeds een eigen en oorspronkelijk karakter hebben dat het persoonlijk stempel van de maker draagt.

Deze combinatie blijkt voor veel van de producten met verwisselbare elementen dodelijk te zijn. Het gehele idee over verwisselbaarheid is een trend en daardoor niet beschermd. De techniek om de elementen verwisselbaar te maken daarmee ook niet. Blijft over een zeer zwakke bescherming op het uiterlijk. Dit uiterlijk moet ook nieuw zijn en moet nog steeds het stempel van de maker dragen. Een zeer banaal of triviaal uiterlijk is daarmee niet auteursrechtelijk beschermd. Gebruikmaking van reeds bestaande afbeeldingen en motieven leveren op zichzelf geen auteursrechtelijke bescherming op. Deze over het algemeen zwakke bescherming geeft de concurrent veel kans een product op de markt te brengen dat veel gelijkenissen toont met het eerdere product, waarbij beide producten door grote technische gelijkenis voor elkaar inwisselbaar kunnen zijn, terwijl het uiterlijk voldoende afwijkt om een auteursrechtinbreuk te vermijden. Van belang is dat de totaalindruk voldoende afwijkt. In geval van een zwakke bescherming zal deze totaalindruk minder hoeven af te wijken dan bij een ruime bescherming.

De creatieve keuzes van de auteursrechthebbende van het origineel zijn daarom van belang voor de mate waarin de producten beschermd kunnen worden.

Slaafse nabootsing
Voor zover er geen of slechts een erg zwakke auteursrechtelijke bescherming aanwezig was, wordt er een beroep gedaan op slaafse nabootsing. Nabootsen is in beginsel toegestaan, tenzij het mogelijk was om zonder af te doen aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid, andere keuzes te maken. De nabootsing mag geen verwarring scheppen bij het publiek. Kort gezegd komt het er op neer dat dat daar waar nabootsing niet noodzakelijk is voor de bruikbaarheid en deugdelijkheid van het product, er ook werkelijk een andere weg in geslagen moet worden. Wel is dan nog vereist dat het oorspronkelijke product reeds een eigen plaats in de markt inneemt en niet al een kopie is van een ander product. Dit wil zeggen dat bij een zwakke of ontbrekende auteursrechtelijke bescherming van het origineel er toch sprake kan zijn van slaafse nabootsing, waardoor er sprake is van een onrechtmatige daad.

Slaafse nabootsing is in genoemde zaken veelal een effectief middel gebleken, wanneer de producten zo sterk op elkaar leken dat verwarring ontstond bij het publiek. Vooral wanneer de nabootsing een gehele serie betreft. Nabootsing van een enkel element zal niet snel aangenomen worden, maar een gehele serie zal sneller leiden tot verwarring bij het publiek, waardoor er mogelijk wel sprake is van slaafse nabootsing (IEF 11041). Dit wil echter juist niet zeggen dat wanneer er vele elementen op de markt gebracht worden, er eerder sprake zal zijn van slaafse nabootsing. Dat is slechts het geval wanneer specifieke series te veel op elkaar lijken. Hoe meer elementen er op de markt gebracht worden, ook door de producent van het origineel, hoe kleiner immers de verschillen tussen de verschillende elementen zullen worden. Een kleine afwijking zorgt daardoor juist voor voldoende afstand van het origineel. Immers lijken de originele elementen dan al steeds meer op elkaar.

Conclusie
Vanwege trends en technische noodzakelijkheden is de auteursrechtelijke bescherming op producten met een verwisselbaar element vaak maar zwak. Zolang het nieuwe product voldoende afwijkt, zal er geen sprake zijn van een inbreuk op het auteursrecht.

Het nabootsen van elementen of producten waar geen of slechts een zeer zwak auteursrecht op rust kan leiden tot slaafse nabootsing en dus een onrechtmatige daad. Bij een enkel element zal dat niet snel het geval zijn, omdat de verwarring dan ontbreekt. Wanneer echter een gehele serie wordt nagemaakt zal eerder sprake zijn van slaafse nabootsing.

Hoe groter echter het assortiment, hoe kleiner de verschillen tussen de elementen van de originele versie zullen zijn. Daardoor zullen ook de marges voor nabootsing kleiner zijn, wat de mogelijkheid om enigszins gelijkende elementen te produceren juist groter maakt.

IEF 11710

Weliswaar inbreuk, maar niet onrechtmatig

Rechtbank Arhnem, 29 augustus 2012, LJN BX7475 / HA ZA 11-1402 (Zoontjes Beton B.V. tegen Livingroof v.o.f)

Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip Advocaten & Notarissen.

In't kort: Merkenrecht (afgewezen). Auteursrecht (ja, maar niet onrechtmatig). Beslagen ten onrechte (maar octrooiprocedure wordt voorbereid en daardoor mogelijk niet onrechtmatig).

Zoontjes is houdster van het woordmerk DNS voor niet metalen bouwmaterialen in het bijzonder dakbedekkingsmaterialen. Livingroof legt zich toe op o.a. het betegelen van daken. Zij is in het verleden door Zoontjes als onderaannemer ingehuurd. Livingroof is houdster van een beeldmerk "ONS" [links]. Op de website van Livingroof staat een foto van een door Zoontjes gerealiseerd project, deze is - na sommatie - verwijderd.

Een beroep door Livingroof op het zogenaamde 'de minimis non curat praetor'-beginsel [zeer bescheiden inbreuken] leidt, aldus de rechtbank, niet tot niet-ontvankelijkheid van Zoontjes.

Het woordmerk DNS is niet louter beschrijvend voor daknivelleringssysteem. Niettemin kan van het onderhavige woordmerk DNS naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het grote bekendheid geniet bij het relevante publiek, waaronder maar niet beperkt tot dakdekkers, architecten, aannemers en bouwondernemingen. De rechtbank merkt het woordmerk DNS dan ook aan als een zwak merk. Hoewel beide merken voor dezelfde waren of diensten worden gebruik (ONS voor ophoog- en nivelleersysteem) kan er geen verwarring ontstaan.

De blote betwisting van makerschap kan in het licht van de verklaring niet slagen. Dat er geen huisstijl valt te herkennen in de kleine afdruk wordt verworpen. Er is naast de huisstijl en kwaliteitsuitstraling van Zoontjes rekening gehouden met belichting en invalshoek van de foto, deze elementen zijn ook na de verkleining van de foto zodanig waarneembaar. Er wordt een verklaring voor recht gegeven. Er wordt geen onrechtmatig handelen aangenomen. Weliswaar is er auteursrechtinbreuk gepleegd, maar dat is van beperkte omvang en het betreft foto's van projecten die Livingroof ook onweersproken zelf heeft uitgevoerd.

In reconventie wordt over de gelegde beslagen geoordeeld dat zij ten onrechte en daarmee onrechtmatig zijn gelegd gezien het in conventie bepaalde. Echter of Livingroof een inbreuk heeft gemaakt op een aan Zoontjes toekomend octrooirecht (waar momenteel een dagvaarding voor wordt opgesteld en bij de rechtbank 's-Gravenhage wordt aangebracht) moet nog blijken. Dit betekent dat het antwoord op de vraag of de gelegde beslagen onrechtmatig zijn gelegd voor een belangrijk deel afhangt van de in 's-Gravenhage aanhangig gemaakte octrooirechtprocedure. Op dit punt wordt de zaak naar de parkeerrol gezet.

Lees hier de grosse HA ZA 11-1402,