DOSSIERS
Alle dossiers

Kamerstukken & EU  

IEF 15605

European Observatory on digital advertising

European Observatory, Digital Advertising on Suspected Infringing Websites - on Infringements of Intellectual Property Rights
The Observatory commissioned this ‘snapshot' study of the digital advertising landscape to detail the scale of the ad-based funding of suspected IP infringing websites affecting the EU market. In this study 280 suspected IP infringing websites were monitored from each of the 28 EU Member States over a six week period between May to July 2015. The study collected over 180,000 ads from 1,400 webpages.

Ads were found in 131 different sectors, some websites having up to 57 unique sectors. The Selected Websites included 64% Linking Websites, 23% Hosting Websites and 13% BitTorrent Portals. 62.5% of the Selected Websites offered a mix of different types of IP content (e.g. included music, film, games and software) and 37.5% of the Selected Websites offered only one type of IP content exclusively (e.g. eBooks only). BitTorrent Portals had the highest percentage of Mainstream ads (52%) and 92% of BitTorrent Portals used additional ad revenue generation techniques, such as Pop-up Ads or Pop-under Ads. Linking Websites had the highest percentage of High Risk ads (57%). This study looks at how digital advertising supports suspected IP infringing websites and quantifies the prevalence and profile of such advertising. It analyses in detail the brands and sectors supporting the websites with their advertising and the ad companies placing those ads.

1. Brands are the key: Brands are able to direct ad placement and control how ad companies manage their campaigns. Despite this, suspected IP infringing websites are a brand-rich environment: this study identified over 1,500 unique brands. Mainstream advertising alone made up 46% of all ads collected in this study (for definitions see Glossary in Appendix C). Brands may inadvertently advertise either because they don't know which websites pose an IP risk, or they cede full placement responsibility to Intermediaries. Whilst a very large number of brands was identified, analysis shows there are two small sub-sets that have the potential to significantly impact the issue. First, premium brands belonging to 46% of the top 100 companies by global ad spend were identified. These companies potentially lend credibility to websites. Second, 70% of ads collected for named brands were for just 97 brands, all of which appeared in 20 or more EU Member States. Ad misplacement may impact brands negatively as it can affect return on investment for their ad spend. In addition, their own brand may be tarnished by being placed next to inappropriate content or malware.

2. High Risk ads: a complementary focus. In this study 54% of ads collected were in High Risk sectors: malware, fraud and adult (for definitions see Glossary in Appendix C). These ads pose a risk to consumers and generate income for websites. This type of advertising does not lend itself to outreach to the brand. Therefore the intermediary (the ad company placing the ad) is the focal point for effective action. This study found just 10 out of 232 intermediaries placed 91% of all High Risk ads collected.

3. Intermediaries and data management: Intermediaries will usually take steps to avoid ad misplacement if a brand requests it. However, the security of the ad supply chain is breaking down in this fast evolving era of data-driven advertising and real-time ad decisions. Intermediaries have a responsibility to effectively pass along brands' instructions and to implement systems and tools to ensure compliance with contractual obligations. In this study, a core group of 25 out of 232 intermediaries are involved in placing 73% of the Mainstream ads. This statistic, together with the fact stated above that just 10 Intermediaries placed 91% of all High Risk ads, indicates that these 35 Intermediaries may have a significant role to play in dealing with the problem.

4. Ad fraud boosts revenue for websites. Potential ad fraud was identified on 41% of the websites. These websites could potentially generate multiple ads on each webpage that are never visible to a consumer, thereby defrauding the brands that paid for those ads to appear. This is another reason why brands may find these types of websites pose a risk. There have been a number of studies over the last few years looking at adfunded online IP infringement. The findings of this study, which took a wider view across more territories than any previous studies on this subject, confirm that the problem has not yet been solved. The entire digital ad ecosystem has a role to play and can choose to make IP protection a critical component of the online ad compliance toolkit....

IEF 15603

Antwoord kamervragen over economische positie van reclamedeuntjesmakers

Antwoorden Kamervragen over de economische positie van makers van reclamedeuntjes, 2015Z21851
Vraag 2: Hoe beoordeelt u de uitspraak van de topman van een van de reclamemuziekbureaus dat hij zich “gedwongen voelt om als componist van reclamemuziek te worden opgevoerd, omdat de grote internationale concurrenten ook zo te werk gaan”?
(...) Vraag 4: Hoe beoordeelt u de geschetste handelswijze van Buma/Stemra en de omroepen als het gaat om contracten en afspraken met componisten van reclamemuziek?

 

Antwoord 4: Buma/Stemra is geen partij bij de overeenkomst die componisten en tekstschrijvers sluiten met een opdrachtgever. Buma/Stemra meldde desgevraagd dat als een lid meent dat een ander ten onrechte bij Buma aanspraak maakt op een muziekwerk, het lid Buma kan verzoeken de kwestie te onderzoeken via de zogeheten dubbelclaimprocedure. Mocht een lid menen dat zijn muziekwerk is gebruikt in een ander werk zonder dat daarvoor toestemming is verleend dan kan dat lid zich wenden tot de Vaste Commissie Plagiaat van Buma/Stemra. In beide gevallen moet de maker de klacht dus kenbaar maken aan Buma/Stemra. Bij Buma/Stemra zijn over deze kwestie geen klachten ingediend. Buma/Stemra zegt uit eigen beweging een onderzoek in te stellen indien duidelijk is dat een lid volstrekt ten onrechte auteursrecht claimt ten aanzien van het werk van een ander. Wij zullen deze kwestie onder de aandacht van het College van Toezicht Auteursrechten brengen.

Met betrekking tot het gebruik van een zogeheten ‘kickbackbeding’ (de verplichting voor een maker om een deel van zijn uit hoofde van zijn makerschap van een collectieve beheersorganisatie, zoals Buma/Stemra, ontvangen inkomsten af te dragen aan een opdrachtgever) verwijzen wij u naar de antwoorden gegeven op kamervragen van het lid Harbers (VVD)1. Per 1 juli jl. is de Wet auteurscontractenrecht in werking getreden. In de toelichting bij het door die wet ingevoerde artikel 25f Auteurswet (Aw) is een kickbackbeding genoemd als voorbeeld van een voor de maker onredelijk bezwarend beding. Voor omroepen en andere opdrachtgevers geldt in de voorkomende gevallen de Auteurswet - met inbegrip van de daarin via de Wet auteurscontractenrecht opgenomen bepalingen. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 5. Als een omroep meent dat Buma een onredelijke hoge vergoeding hanteert voor het muziekgebruik van de omroep, dan staat het de omroep vrij om de redelijkheid van het tarief ter beoordeling voor te leggen aan de rechter. Conform de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisatie auteurs- en naburige rechten dient de rechter de geschillencommissie toezicht in de gelegenheid te stellen hierover advies uit te brengen.

Vraag 5: Hoe kan de Auteurswet bijdragen aan de verbetering van de economische positie van deze groep makers?

Antwoord 5: Sinds de inwerkingtreding van de Wet auteurscontractenrecht kent de Auteurswet een hoofdstuk 1a (artikel 25c tot en met 25h Aw) waarin bepalingen zijn opgenomen inzake de exploitatieovereenkomst. Op grond van artikel 25f Aw is een voor de maker onredelijk bezwarend beding in de overeenkomst waarin auteursrecht wordt overgedragen of exclusief wordt gelicentieerd, vernietigbaar. In de memorie van toelichting worden de gedwongen winkelnering (de verplichte aansluiting bij een aan de exploitant gelieerde muziekuitgever zonder dat de maker hier enig voordeel uit heeft) en de hiervoor genoemde kickbackbedingen genoemd als voorbeelden van een voor de maker onredelijk bezwarend beding.

Vraag 7: Bent u bereid de componisten van reclamemuziek als kleine ondernemers te ondersteunen om hun structureel zwakke onderhandelingspositie naar de paar grote spelers in de markt voor reclamemuziek te versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?

Antwoord 7: Juist met het oog op het verbeteren van de zwakke onderhandelingspositie van de maker/natuurlijke persoon in de relatie met de exploitant van zijn werken is recent de Wet auteurscontractenrecht in werking getreden. De wet biedt de maker instrumenten om op te komen tegen een exploitant van zijn auteursrecht indien deze hem onredelijk behandelt. Het is aan de maker om gebruik te maken van deze instrumenten. Bij invoering van de wet is aan uw Kamer toegezegd dat de wet binnen vijf jaar wordt geëvalueerd. Aan de hand van de resultaten uit de evaluatie, kan worden bezien of de wet aanpassing behoeft.

IEF 15573

Publicatie Uniemerkverordening en nieuwe merkenrichtlijn en inwerkingtreding

De Uniemerkverordening treedt in werking op 23 maart 2016.

De nieuwe merkenrichtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie [red. 23 december], e.g. 13 januari 2016. De artikelen 1, 7, 15, 19, 20, 21 en 54 tot en met 57 zijn van toepassing met ingang van 15 januari 2019.

IEF 15563

Hervormingen Europees merkenrecht een feit

Uit het persbericht (Novagraaf): Het Europees Parlement heeft op 15 december jongstleden ingestemd met belangrijke hervormingen in het Europees merkenrecht. Dit betekent dat de komst van een nieuwe merkenrichtlijn en een gewijzigde merkenverordening vast zijn komen te staan. Naar verwachting wordt het pakket aan wijzigingen op 24 december 2015 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. De nieuwe merkenrichtlijn en de gewijzigde merkenverordening zullen respectievelijk 20 dagen en 90 dagen daarna in werking treden. (...)

Hieronder volgt een toelichting op de belangrijkste gevolgen van de hervormingen.

Nieuwe merkenrichtlijn – gevolgen voor het Benelux merkenrecht
De nieuwe merkenrichtlijn dient binnen drie jaar te worden geïmplementeerd in de nationale merkenwetgeving van lidstaten. In de Benelux betekent dit dat als gevolg van de nieuwe richtlijn het Benelux Verdrag voor de Intellectuele Eigendom (‘BVIE’) ten aanzien van het merkenrecht zal worden aangepast.

•    Mogelijk gewijzigd taksesysteem
Thans geldt dat voor een Benelux-depot in één tot drie klasse(n) dezelfde takse gerekend wordt (‘drie klassen voor de prijs van één’). Dit heeft geleid tot een merkenregister dat is  volgelopen met merken die niet gebruikt worden voor alle klassen waarin het merk geregistreerd is, hetgeen gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van merken en betrouwbaarheid van het merkenregister. Om dit probleem op te lossen geeft de nieuwe merkenrichtlijn de lidstaten de mogelijkheid om een takse te gaan rekenen per klasse (‘een takse per klasse’). De verwachting is dat verschillende EU lidstaten, waaronder de Benelux, deze mogelijkheid zullen overnemen in de nationale merkenwetgeving.

•    Administratieve verval- en nietigheidsprocedure
Nationale merkenbureaus worden verplicht binnen zeven jaar na inwerkingtreding van de nieuwe merkenrichtlijn een administratieve procedure tot vervallen- en nietigverklaring van merkregistraties aan te bieden. Thans zijn merkhouders genoodzaakt een juridische procedure te starten om een vervallen- en nietigverklaring van merkregistraties te vorderen. Verwacht wordt dat de administratieve procedure in de Benelux (veel) sneller zal zijn ingevoerd dan de maximale termijn van zeven jaar.

Gewijzigde merkenverordening
De gewijzigde merkenverordening ziet op het Uniemerk (thans nog ‘Gemeenschapsmerk’) en treedt (grotendeels) direct in werking. Merkhouders van Uniemerken zullen derhalve vanaf de inwerkingtreding reeds te maken (kunnen) hebben met de gewijzigde verordening.
Twee punten zijn met name van belang voor Uniemerkhouders:

•    Gewijzigd taksesysteem
Na inwerkingtreding van de gewijzigde merkenverordening zal voor Uniemerken een takse betaald dienen te worden per klasse (‘één takse per klasse’). Dit zal eveneens komen te gelden voor vernieuwing van bestaande Uniemerkregistraties.

•    Mogelijkheid tot indienen verklaring tot behoud van brede bescherming merk
Bij het deponeren van een Uniemerk dient de merkhouder middels een omschrijving aan te geven voor welke waren en/of diensten hij het merk wenst te (gaan) gebruiken. Tot medio 2012 gold ten aanzien van het Uniemerk dat wanneer een merkhouder koos voor de algemene klasseomschrijving, de merkregistratie alles dekte wat in de desbetreffende klasse kon vallen, het zogeheten ‘class-heading-covers-all’-principe. Hieraan kwam een einde door het IP Translator-arrest waarin het Europese Hof van Justitie uiteen zette dat het verplicht is om bij depot zorg te dragen voor een duidelijke en nauwkeurige omschrijving van de waren en diensten. De beschermingsomvang van een na 22 juni 2012 gedeponeerd Uniemerk is hierdoor beperkt tot datgeen wat bij registratie duidelijk en nauwkeurig is omschreven, het ‘means-what-it-says’-principe.

Hierdoor kunnen houders van Uniemerken in feite minder beschermd zijn dan bij registratie door de merkhouder was beoogd. Vandaar dat de mogelijkheid is gecreëerd voor houders van Uniemerken die voor 22 juni 2012 zijn gedeponeerd en de algemene klasseomschrijving hebben gebruikt om, binnen zes maanden na inwerkingtreding van de gewijzigde merkenverordening, te verklaren dat zij “(…) op de datum van indiening het voornemen hadden bescherming aan te vragen voor nog andere waren of diensten dan die welke onder de letterlijke betekenis van de klasseomschrijving vallen (…)’. Oftewel: houders kunnen door middel van het indienen van de verklaring bewerkstelligen dat de registratie ook waren en diensten dekt die niet vallen onder de letterlijke betekenis van de klasseomschrijving. Hiervoor geldt wel het vereiste dat die waren en diensten in de zogenaamde alfabetische lijst voorkomen: een door merkenautoriteiten gehanteerde lijst met per klasse ingedeelde waren en diensten.

Indien een merkhouder niet van deze mogelijkheid gebruik maakt zal de beschermingsomvang van het merk, na het verstrijken van de zes maanden-termijn, beperkt zijn tot wat letterlijk binnen de betekenis van de gebruikte klasseomschrijving valt.

Vereiste ‘voor grafische voorstelling vatbaar’ komt te vervallen
Tot slot is van belang dat zowel in de nieuwe merkenrichtlijn als in de gewijzigde merkenverordening het vereiste ‘voor grafische voorstelling vatbaar’ komt te vervallen. Dit maakt het mogelijk om een niet-zichtbaar teken zoals een geur of klank te registeren, mits het teken omschreven kan worden op precieze en duidelijke wijze en het teken onderscheidend vermogen bezit voor de waren en/of diensten waarvoor het teken wordt geregistreerd.

IEF 15562

Tussenarrest tot afgifte ruwe beeld- en geluidmateriaal door Tros vernietigd

Hof Den Haag 22 december 2015, IEF 15562; ECLI:NL:GHDHA:2015:3532 (AvroTros tegen Pretium)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam en Remco Klöters, Van Kaam Advocaten. Vrijheid van meningsuiting en nieuwsgaring. ‘Chilling effect’. Pretium eist op grond van art. 843a Rv dat al het ruwe geluids- en beeldmateriaal dat Tros tijdens de infiltratie heeft verkregen aan haar ter beschikking stelt. Op grond van het Nordisk-arrest van het EHRM valt dit materiaal onder de bescherming van art. 10 EVRM. Een beperking hiervan is bij wet voorzien (art. 843a Rv), maar in deze situatie niet noodzakelijk omdat Pretium ook getuigen kan horen. Voor toewijzing van de vordering van Pretium tot afgifte van het volledige beeld- en geluidsmateriaal door Tros is geen plaats is. Het tussenarrest wordt vernietigd.

7 Het hof is, onder verwijzing naar het Nordisk-arrest van het EHRM, van oordeel dat het beeld- en geluidsmateriaal dat Tros tijdens de infiltratie van het callcenter heeft verkregen valt onder de bescherming van het recht op vrije meningsuiting en vrije nieuwsgaring als bedoeld in artikel 10 EVRM. Het betreft onderzoeksmateriaal dat verkregen is door een journalist bij zijn onderzoek naar een mogelijke maatschappelijke misstand, namelijk de mogelijk onzorgvuldige/agressieve wijze van telefonische klantenwerving door Pretium. Voor persvrijheid, die essentieel is in een democratische samenleving en die zo min mogelijk moet worden beperkt, is vereist dat een journalist in beginsel vrij is en zich vrij moet voelen om onderzoek te doen naar bijvoorbeeld maatschappelijke misstanden. Het gebruik van een verborgen camera kan in uiterste gevallen noodzakelijk zijn om deze misstanden op overtuigende wijze aan de kaak te kunnen stellen. Het hof acht het denkbaar dat een gedwongen afgifte van met een verborgen camera gemaakte opnames een “chilling effect” zal hebben op de uitoefening van de persvrijheid, in die zin dat - zoals Tros ook heeft aangevoerd in hoger beroep - journalisten als gevolg van de dreiging van een gedwongen afgifte van de opnames terughoudender zullen worden met het gebruik van deze onderzoeksmethode, als gevolg waarvan sommige (ernstige) misstanden niet meer openbaar zullen worden. Aannemelijk is dat journalisten er om diverse - niet op voorhand ongegronde - redenen ernstig bezwaar tegen zullen hebben om de met de verborgen camera gemaakte opnames integraal af te geven aan bijvoorbeeld justitie of, zoals in dit geval, het bedrijf tegen wie het onderzoek naar de maatschappelijke misstand is gericht. Door de afgifte van de integrale opnames worden immers ook beelden bekend die door de journalist bewust niet zijn geselecteerd om te gebruiken in de uitzending, en wordt ook de onderzoeksmethode van de journalist voor derden zichtbaar. Daar komt nog bij dat de opnames naar hun aard beelden zullen bevatten van personen die, zich onbewust van het feit dat zij werden gefilmd, dingen hebben gedaan of gezegd waarvan aannemelijk is dat zij, met het oog op hun privacy, niet willen dat deze verder bekend worden. Niet onaannemelijk is dat deze personen, indien de opnames toch bekend worden, de pers in zijn algemeenheid en de betreffende journalist in het bijzonder verantwoordelijk zullen houden voor het bekend worden van de beelden en de mogelijke represailles of andere schadelijke gevolgen die daarvan het gevolg kunnen zijn. Dit alles kan ertoe leiden dat journalisten minder snel zullen besluiten tot het doen van onderzoek naar een maatschappelijke misstand die slechts met behulp van een verborgen camera op overtuigende wijze aan de kaak kan worden gesteld.

8 De door Pretium gevorderde afgifte van het volledige beeld- en geluidmateriaal vormt derhalve een inbreuk op artikel 10 EVRM. Een dergelijke inbreuk is slechts gerechtvaardigd indien deze bij wet is voorzien en, met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, noodzakelijk in een democratische samenleving. Aangezien artikel 843a Rv de bevoegdheid geeft tot een dergelijke inbreuk, is deze inbreuk naar het oordeel van het hof bij wet voorzien. Uit het bovenstaande vloeit voort dat de vordering van Pretium tot afgifte van het volledige beeld- en geluidmateriaal door Tros op grond van artikel 843a Rv moet worden beoordeeld met inachtneming van de bescherming van de opnames onder artikel 10 EVRM.

9 Ingevolge artikel 843a RV is degene die de gegevens onder zich heeft niet gehouden aan een vordering tot afgifte te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, en ook niet indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Voor dat laatste dient allereerst te worden vastgesteld dat sprake is van bewijsnood bij de eisende partij, waarvoor geëist mag worden dat alle andere bewijsmiddelen, zoals het horen van getuigen, afwezig zijn of zijn uitgeput. Bij de verdere beoordeling dient voorts mede te worden onderzocht of het noodzakelijk is dat het volledige materiaal wordt verstrekt, of dat met een minder verstrekkende maatregel kan worden volstaan.

10 Vast staat dat Pretium, in het kader van de waarheidsvinding, geen getuigen heeft doen horen. Zij heeft in de onderhavige procedure gesteld dat dat geen alternatief vormt, omdat de getuigen zich na twee jaar niet meer goed zullen kunnen herinneren op welke wijze de infiltrant precies te werk is gegaan. Bovendien zullen alle nuances verloren gaan in een getuigenverhoor, terwijl Pretium recht heeft op een objectieve weergave. De onrechtmatigheid van de - volgens Pretium - vergaande beeldmanipulatie en uitlokking kan volgens haar niet anders worden beoordeeld en vastgesteld dan door kennisneming van het volledige ruwe opnamemateriaal en door vergelijking met het in de Radar-uitzending vertoonde beeld- en geluidmateriaal.

Het hof deelt dit standpunt niet. Het hof ziet niet in waarom Pretium geen bewijs kan leveren door het doen horen van de cursusleider en de callcenter-cursisten als getuigen. Zij kunnen immers uit eigen wetenschap verklaren over de vraag of de in de Radar-uitzending uitgezonden beelden al dan niet overeenstemmen met hun herinneringen aan hetgeen tijdens de cursus in het callcenter is besproken. Ook kunnen zij uit eigen wetenschap verklaren over de vraag of de in de Radar-uitzending aan de kaak gestelde wijze van telefonische klantenwerving van Pretium al dan niet overeenstemt met de daadwerkelijke werkwijze ten tijde van de opnames. Pretium is bekend met de naam van de betreffende cursusleider die dag, die uit eigen wetenschap kan verklaren over feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid of de infiltrant zich jegens hem schuldig heeft gemaakt aan uitlokking van bepaalde uitspraken. Aangenomen mag worden dat bij Pretium ook de namen van de andere callcenter-cursisten bekend zijn althans dat zij die namen op eenvoudige wijze kan achterhalen. Dat er op het moment dat Pretium haar 843a Rv-vordering instelde reeds twee jaar was verstreken, maakt nog niet dat de getuigen geen goede herinnering meer aan die dag zouden hebben. Pretium had deze mogelijkheid in elk gevallen kunnen en moeten benutten alvorens haar vordering ex artikel 843a Rv in te stellen.

IEF 15559

Antwoord kamervragen over beboeten illegale downloads en internetvrijheid

Antwoord op Kamervragen over het beboeten van illegale downloads en de vrijheid van het internet, Kamerstukken II 2015-2016, 2015D50492.
Vraag 2 Bent u nog steeds van mening dat het onwenselijk is dat filmdistributeurs achter individuele downloaders aangaan? Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft op 14 april 2014 in de ACI/Adam-zaak (zaak C-435/12 [IEF13741]) beslist dat downloaden uit illegale bron niet onder de uitzondering voor privé-kopiëren valt. Downloaden uit illegale bron is daarmee verboden in Nederland. Het Hof heeft verder geen voorwaarden verbonden aan de handhaving van dit verbod. Nu het auteursrecht primair civielrechtelijk wordt gehandhaafd, staat het rechthebbenden vrij downloaders uit illegale bron daarop aan te spreken binnen de kaders van de wet. Dit betekent dat rechthebbenden, binnen de kaders van de (privacy-)wetgeving, ook IP-adressen van overtreders van het downloadverbod mogen verzamelen.

In de praktijk is de medewerking van internet service providers noodzakelijk om deze IP-adressen te koppelen aan de NAW-gegevens, die schuil gaan achter de IP-adressen waarmee illegaal wordt gedownload. Wanneer de internet service providers deze gegevens niet willen verschaffen, dan kunnen auteursrechthebbenden de rechter vragen hierover een uitspraak te doen. Daarvoor zal de rechter onder meer het belang van privacy afwegen tegen het belang van een effectieve handhaving van het auteursrecht.

Overigens begrijp ik van Stichting BREIN (Hierna: BREIN) dat haar aanpak nog steeds is gericht op tussenpersonen en op eerste en/of grote individuele uploaders en niet op de consument, die illegale kopiën downloadt en/of sporadisch uploadt. Individuele filmdistributeurs hebben in de media aangegeven zich wel op de individuele consument te willen gaan richten.

Vraag 3 Sinds wanneer bent u op de hoogte van het voornemen van filmdistributeurs om individuele downloaders aan te klagen? Sinds wanneer bent u op de hoogte van het voornemen van Stichting Brein om een database aan te leggen waarin het gedrag van uploaders wordt gemonitord?

Antwoord 3
Ik ben hiervan op de hoogte vanaf het moment dat hierover berichtgeving in de media is verschenen.

Vraag 4 Kunt u bevestigen of het systeem dat Stichting Brein gebruikt om uploaders te monitoren, hetzelfde systeem is dat de filmdistributeurs gebruiken om individuele downloaders te beboeten?

Antwoord 4
Ik begrijp van BREIN dat hun systeem erop is gericht om eerste en/of grote uploaders te identificeren die als bron fungeren voor ongeautoriseerd aanbod op bittorrent-sites. BREIN heeft haar voornemen om onderzoek hierna te doen aangemeld bij het College bescherming persoonsgegevens (“Cbp”) en gevraagd om  een voorafgaand onderzoek naar de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens door BREIN. BREIN heeft aangegeven dat haar systeem niet zal worden ingezet om individuele downloaders te beboeten. Ik begrijp van BREIN dat het systeem ook niet met derden zal worden gedeeld.

Uit de media heb ik daarnaast vernomen dat enkele individuele filmdistributeurs hebben aangekondigd via digitaal forensisch speurwerk IP-adressen te willen veiligstellen van illegale downloaders. Indien deze methode kwalificeert als de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens, dan is een voorafgaand onderzoek van het Cbp vereist. Het Cbp heeft aangegeven thans nog geen aanvraag hiervoor te hebben ontvangen.

Ik kan dus niet bevestigen of filmdistributeurs de aangekondigde methode in de praktijk inzetten en welk systeem zij daarvoor gebruiken.

Vraag 5 Bent u bekend met de opbouw en de omvang van de database met gegevens van internetgebruikers van Stichting Brein en de filmdistributeurs? Heeft u inzicht in welke gegevens opgeslagen worden, hoeveel personen of organisaties daar toegang tot hebben en op welke wijze de informatie wordt gebruikt? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 5
BREIN heeft aangegeven dat zij voornemens is om gericht onderzoek te doen naar de uitwisseling van illegale kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken via bittorrent-indexeringswebsites. In een bittorrent-omgeving is een gebruiker te herkennen aan een gebruikersnaam (alias) en een IP-adres. Het systeem van BREIN zoekt in een zwerm van IP-adressen van tienduizenden uploaders die een bepaalde illegale kopie aanbieden. In die zwerm zoekt BREIN naar Nederlandse IP-adressen van eerste en/of herhaaldelijke uploads van recent aangeboden illegale kopieën. BREIN heeft prioriteringscriteria vastgesteld om de groep uploaders waarnaar onderzoek gedaan wordt af te bakenen. Op deze manier worden enkele tientallen IP-adressen geïdentificeerd. Deze adressen worden opgeslagen om te beoordelen of men nader onderzoek naar deze bittorrent-gebruikers kan doen. BREIN heeft aangegeven dat IP-adressen van uploaders die niet binnen de prioriteringscriteria vallen, worden verwijderd. Deze IP-adressen zijn niet direct bruikbaar voor het in rechte betrekken van een persoon omdat ze nog gekoppeld moeten worden aan de NAW-gegevens van de bittorrent-accounthouder. Wanneer BREIN nader onderzoek wil doen naar een gebruiker vraagt BREIN de contactgegevens op bij de internet service provider. De internet service provider zal hier in de praktijk pas na tussenkomst van een rechter zijn medewerking aan verlenen.

Alleen medewerkers van BREIN hebben toegang tot dit systeem. Wanneer een inbreuk wordt vastgesteld, kunnen ter voorbereiding van een juridische procedure  gegevens worden afgestaan aan de relevante rechthebbende die aangesloten is bij BREIN, zoals thans al gebruikelijk is voor juridische procedures die worden gevoerd op basis van gegevens die zonder tussenkomst van dit systeem zijn verkregen.

Vraag 6 Is het toegestaan databases te creëren waarin IP-adressen van internetgebruikers en online activiteiten opgeslagen worden en deze IP-adressen te monitoren zonder toestemming van de internetgebruiker?

Vraag 7 Is het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) bekend met de systemen van de filmdistributeurs en Stichting Brein? Wat is het oordeel van het college?

Antwoord op vraag 6 en 7
Een IP-adres is in beginsel te herleiden tot een natuurlijk persoon en kwalificeert daarom volgens het Cbp als een persoonsgegeven. De verwerking van persoonsgegevens in een database is toegestaan wanneer dit gedaan wordt in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens (“Wbp”). Nu de gegevens zien op strafbare delicten zijn ze tevens te kwalificeren als bijzondere persoonsgegevens. Dit betekent dat een voorafgaand onderzoek van het Cbp vereist is alvorens deze gegevens mogen worden verwerkt.

Het Cbp kan in het voorafgaand onderzoek aan de gegevensverwerking eventueel nadere voorwaarden stellen. BREIN heeft de verwerking van deze gegevens aangemeld bij het Cbp. Naar aanleiding hiervan heeft het Cbp een onderzoek ingesteld. Het Cbp heeft aangegeven voornemens te zijn een rechtmatigheidsverklaring af te geven voor de verwerking van persoonsgegevens (Stcr.2015, nr. 39328-n1). Zoals eerder aangegeven heeft het Cbp thans (nog) geen specifieke aanvraag voor een voorafgaand onderzoek ontvangen van individuele filmdistributeurs.

Vraag 8 Wat is uw oordeel over de databases met gegevens over internetgebruikers die de filmdistributeurs en Stichting Brein aanleggen? Ziet u risico’s met betrekking tot de privacy van internetgebruikers en internetvrijheid?

Antwoord 8
Het Cbp waakt over de verwerking van persoonsgegevens in dergelijke databases en stelt daar voorwaarden aan. De IP-adressen die worden verwerkt door BREIN kunnen alleen door internet service providers worden gekoppeld aan de NAW-gegevens van de houder van het IP-adres.

Artikel 8 sub f Wbp regelt de voorwaarden waaronder deze gegevens kunnen worden afgestaan door een internet service provider. Deze voorwaarden zijn nader ingevuld door de Hoge Raad in het arrest Lycos / Pessers arrest (HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4019).

Wanneer een internet service provider niet bereid is deze gegevens  af te staan, dan kan een benadeelde partij een rechterlijk bevel vragen. De rechter zal daarbij de belangen van partijen afwegen. Bij deze belangenafweging wordt zowel het belang van de privacy van de betrokken internetgebruikers afgewogen als de belangen van de internet service provider, waaronder het behoud van de vrijheden zoals bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
 
Voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens in een database geldt dat daaraan inderdaad risico’s voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen kleven. Daarom stellen artikel 16 Wbp e.v. nadere, strenge, voorwaarden aan het verwerken van strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag.

Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4, kan ik niet bevestigen of filmdistributeurs de aangekondigde methode in de praktijk inzetten en welk systeem zij daarvoor zullen gaan gebruiken.

Vraag 9 Moeten private organisaties per individueel IP-adres een gerechtelijk bevel hebben voordat internet service providers het adres van de internetgebruiker mogen overhandigen?

Antwoord 9
In principe moet een internet service providers zelf toetsen aan de voorwaarden uit de rechtspraak van de Hoge Raad. De benadeelde partij die afgifte vordert zal voldoende bewijs moeten overhandigen zodat de internet service provider redelijkerwijs kan concluderen dat aan die voorwaarden is voldaan. Wanneer een internet service provider twijfelt aan het overgelegde bewijs en het verzoek afwijst, kan een rechthebbende afgifte proberen te vorderen via een rechterlijk bevel. Indien een benadeelde partij afgifte van persoonsgegevens voor meerdere IP-adressen tegelijkertijd vordert, dan zal daarbij voor elk IP-adres het benodigde bewijs moeten worden geleverd dat aan de voorwaarden uit de rechtspraak van de Hoge Raad is voldaan.

Vraag 10 Wat is uw mening over de praktijk van het grootschalig opsturen van schikkingsvoorstellen naar individuele downloaders?

Antwoord 10
Het uitgangspunt blijft dat auteursrecht in beginsel civielrechtelijk moet worden gehandhaafd, en dat het aan de rechthebbende zelf is hoe hij deze handhaving vorm wil geven. Het staat rechthebbenden vrij om een schikkingsvoorstel te doen, maar een individuele downloader hoeft dit voorstel niet te accepteren. Er staat altijd de weg naar de rechter open.

Vraag 11 Hoe kijkt u naar de bewijslast van een IP-adres gekoppeld aan downloadgedrag? Is de eigenaar van een wifi-netwerk verantwoordelijk voor het up- of downloadgedrag op dat netwerk? Geldt dat voor zowel open wifi-netwerken als beveiligde netwerken?

Antwoord 11
Het is aan de rechter om in een voorkomend geval te toetsen of er voldoende kan worden aangetoond dat een ongeautoriseerde down- of upload is uitgevoerd door de houder van het IP-adres. Daarbij kan de rechter eveneens afwegen of er een zekere zorgplicht bestaat voor accounthouders die hun IP-adres ter beschikking stellen aan derden of gezinsleden, al dan niet via open of beveiligde netwerken.

IEF 15555

Europees Parlement vraagt om duidelijke beperking van octrooien op plantmateriaal

The European Parliament (...)  having regard to the decision of the Enlarged Board of Appeal of the European Patent Office (EPO) of 25 March 2015 in Cases G2/12 (on tomatoes) and G2/13 (on broccoli), [red. IEF 14812] (...):

1.  Expresses its concern that the recent decision of the Enlarged Board of Appeal of the EPO on Cases G2/12 (tomatoes) and G2/13 (broccoli) could lead to more patents being granted by the EPO in respect of natural traits introduced into new varieties by means of essentially biological processes such as crossing and selection;
2.  Calls on the Commission, as a matter of urgency, to clarify the scope and interpretation of Directive 98/44/EC, and in particular Articles 4, 12(3)(b) and 13(3)(b) thereof, in order to ensure legal clarity regarding the prohibition of the patentability of products obtained from essentially biological processes, and to clarify that breeding with biological material falling under the scope of a patent is permitted;
3.  Calls on the Commission to communicate its forthcoming clarification regarding the patentability of products obtained from essentially biological processes to the EPO so that it can be used as a supplementary means of interpretation;
4.  Calls on the Commission and the Member States to ensure that the Union will safeguard guaranteed access to, and use of, material obtained from essentially biological processes for plant breeding, in order – where applicable – not to interfere with practices guaranteeing breeders’ exemption;
5.  Calls on the Commission to pursue the exclusion from patentability of essentially biological processes in the context of multilateral patent law harmonisation discussions;
6.  Calls on the Commission to report on the development and implications of patent law in the field of biotechnology and genetic engineering, as required in Article 16(c) of Directive 98/44/EC and as requested by Parliament in its resolution of 10 May 2012 on the patenting of essential biological processes;
7.  Instructs its President to forward this resolution to the Council, the Commission and the European Patent Office.
IEF 15532

Ontwerprichtlijn ter bescherming vertrouwelijke bedrijfsinformatie

Uit het persbericht: De Europese Commissie heeft vandaag nieuwe regels voorgesteld voor de bescherming van geheime knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan.

De ontwerprichtlijn voorziet in een gemeenschappelijke definitie van bedrijfsgeheimen, alsmede in middelen waarmee slachtoffers van onrechtmatige verkrijging of openbaarmaking of onrechtmatig gebruik van bedrijfsgeheimen verhaal kunnen halen. De richtlijn maakt het voor nationale rechters eenvoudiger om zich over dergelijke onrechtmatige gedragingen uit te spreken. Ook maakt zij het eenvoudiger om de producten waarmee inbreuk op een bedrijfsgeheim wordt gemaakt, uit de markt te halen en kunnen slachtoffers nu gemakkelijker schadevergoeding voor illegale praktijken krijgen.

Uit het persbericht: De richtlijn voorziet in maatregelen tegen onwettig verkrijgen, gebruik en onthullen van bedrijfsgeheimen en doelt op een soepel werkende interne markt zonder afbreuk te doen aan fundamentele rechten of vrijheden, zoals openbare veiligheid, consumentenbescherming, volksgezondheid, milieu en mobiliteit van werknemers. Speciale bepalingen voor journalistieke bronbescherming, de mobiliteit van werknemers, klokkenluiders en compensatiemogelijkheden voor houders van bedrijfsgeheimen

Protection of media investigations
While the directive provides for measures preventing the disclosure of information to protect the confidentiality of trade secrets, the new measures fully ensure that investigative journalism can be exercised without any new limitations including with regard to the protection of journalistic sources.

The directive is in compliance with the EU's Charter of Fundamental Rights, which preserves freedom and pluralism of the media.

Mobility of employees
The directive will not impose any restrictions on workers in their employment contracts, where national law will continue to apply. Therefore there will be no limitation to employees' use of the experience and skills honestly acquired in the normal course of their employment.

Furthermore, the autonomy of social partners and their rights to enter into collective agreements will not be affected by the implementation of the new conditions.

Whistle-blowers
Persons acting in good faith that reveal trade secrets for the purpose of protecting the general public interest, commonly known as “whistle-blowers”, will enjoy adequate protection. It will be up to national competent judicial authorities to judge whether the disclosure of a commercial secret was necessary to denounce a misconduct, wrongdoing or illegal activity.

Compensation to trade secret holders
In accordance with the new legal framework, EU member states will have to provide for the measures, procedures and remedies necessary to ensure the availability of civil redress against illegal acquisition, use and disclosure of trade secrets.

These will have to be fair, effective and dissuasive. Not unnecessarily complicated or costly, or entail unreasonable time-limits or unwarranted delays. The limitation period for claims will not exceed six years.

Trade secret holders will be entitled to apply for remedies in case of damages following cases of illegal appropriation of documents, objects, materials, substances or electronic files containing the trade secret or from which the trade secret can be deduced.

Where necessary, confidentiality of trade secrets will also be preserved during the course of and after the legal proceedings.
IEF 15509

Commissie OCW spreekt met deskundigen over wijziging Mediawet

Persbericht: De commissie voor OCW hield op dinsdag 8 december van 9.30 tot 12.00 uur in de plenaire vergaderzaal een deskundigenbijeenkomst over de bij de Eerste Kamer aanhangige wijziging van de Mediawet voor het toekomstbestendigmaken van de publieke mediadienst. De bijeenkomst is onderdeel van de voorbereiding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel. Die zal mogelijk nog dit jaar en anders begin volgend jaar plaatsvinden; hierover moet nog een besluit genomen worden. De commissie levert op 15 december aanstaande inbreng voor het (nader voorlopig) verslag.

Het programma van de bijeenkomst is als volgt:
Sessie 1
- Nico van Eijk, hoogleraar informatierecht IViR
- Huub Wijfjes, bijzonder hoogleraar Geschiedenis van Radio en Televisie;
- Henk Hagoort, voorzitter raad van bestuur NPO;
- Jack de Vries, voorzitter ROOS;
- Henri Swinkels, gedeputeerde cultuur provincie Noord-Brabant.

Sessie 2
-  Jan Slagter, voorzitter Omroep MAX;
- Gerard Timmer, voorzitter college van omroepen;
- Dick van der Graaf, directeur vereniging Onafhankelijke Televisie Producenten;
- Joop Daalmeijer, voorzitter Raad voor Cultuur;
- Thomas Bruning, algemeen secretaris van de NVJ.

De bijeenkomst is openbaar en wordt ook uitgezonden via de livestream van de Eerste Kamer. Na afloop wordt een video van de bijeenkomst op YouTube geplaatst. Personen en organisaties die een schriftelijke reactie op het wetsvoorstel willen geven, kunnen een e-mail sturen naar postbus@eerstekamer.nl

IEF 15336

EHRM: Tekst over leider van terroristische organisatie leidt niet tot haatzaaiing

EHRM 6 oktober 2015, IEF 15336; Application no. 44227/04 (Belek en Velioglu tegen Turkije) - persbericht
Vrijheid van meningsuiting. De zaak betrof een artikel van de aanvragers over de gevangen leden van het KADEK. Zij hebben kritiek op de omstandigheden in de gevangenis van Abdullah Öcalan, de leider van een terroristische organisatie. Dit wilde zij publiceren in een dagblad. Het Hof constateerde dat de tekst als geheel niet oproept tot geweld, gewapend verzet of opstand. Het riep ook niet op tot haatzaaiing, dat de meest zwaarwegende factor is. Derhalve, schending van art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting.

24. La Cour relève en l’espèce que l’article litigieux faisait référence à une déclaration des membres emprisonnés du KADEK, qui réclamaient une solution démocratique pour la résolution de la question kurde tout en soulignant l’importance et la nécessité d’une loi d’amnistie. Cette déclaration critiquait également les conditions de détention d’Abdullah Öcalan, le leader de cette organisation, ainsi que les dispositions de la législation portant sur le statut et la réinsertion des « repentis ».
25. La Cour a porté une attention particulière aux termes employés dans ce texte et au contexte de sa publication, en tenant compte des circonstances qui entouraient le cas soumis à son examen, en particulier des difficultés liées à la lutte contre le terrorisme (Sürek c. Turquie (no 4) [GC], no 24762/94, § 58, 8 juillet 1999). Elle constate que, pris dans son ensemble, ce texte ne contenait aucun appel à l’usage de la violence, à la résistance armée ou au soulèvement et qu’il ne constituait pas un discours de haine, ce qui est à ses yeux l’élément essentiel à prendre en considération.
26. La Cour a examiné en outre les motifs de la condamnation des requérants figurant dans les décisions des juridictions internes (voir paragraphe 9 ci-dessus): ces motifs ne sauraient être considérés, tels quels, comme suffisants pour justifier l’ingérence faite dans le droit des requérants à la liberté d’expression. Par conséquent, elle ne voit pas de raison de s’écarter de la conclusion à laquelle elle est parvenue notamment dans les affaires Gözel et Özer, précitée, et Belek, précitée.
27. Partant, il y a eu violation de l’article 10 de la Convention.