Hof Amsterdam 9 december 2014, IEF 14632 (Vechtscheiding Emile Ratelband)
Mediarecht. Publiek figuur. De voorzieningenrechter beveelt het onthouden van het doen van mededelingen, al dan niet via (sociale) media aangaande zaken van vertrouwelijke aard van de vechtscheiding(kinderen, alimentatie en de procedure). Dat het huwelijk met een Bekende Nederlander is geïntimeerde zelf ook een publieke figuur geworden, betekent niet dat zij geen recht meer heeft op de vertrouwelijkheid van de vechtscheiding.
Het werd appellant verboden om zonder toestemming foto's en/of filmmateriaal van de minderjarige kinderen aan te bieden of te plaatsen op voor het publiek toegankelijke (sociale) media. Dit is vooruitlopend op de gezagsvoorziening ex 1:253a BW. De beperking op vrijheid van meningsuiting (10 EVRM) is gegeven door de goede rechtspleging uit artikel 29 Rv. Het is niet duidelijk op welke wijze deze beperking inbreuk is op het recht op familieleven (8 EVRM). Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
3.1.4. De voorzieningenrechter heeft [appellant] bij het bestreden vonnis veroordeeld zich te onthouden van het doen van mededelingen aan derden, al dan niet via de (sociale) media, aangaande zaken van vertrouwelijke aard (zoals, maar niet beperkt tot, mededelingen over de kinderen en/of de alimentatie), die behoren tot het verhandelde ter terechtzitting met gesloten deuren in het kader van de echtscheidingsprocedure en de procedure bij de voorzieningenrechter. (...)
3.1.5. De voorzieningenrechter heeft [appellant] bij hetzelfde vonnis verboden om zonder toestemming van [geïntimeerde] foto’s en/of filmmateriaal van de minderjarige kinderen van partijen aan te bieden aan of te plaatsen op voor het publiek toegankelijke (sociale) media.
3.3.
[appellant] betoogt bij zijn grieven in de eerste plaats dat de veroordeling inbreuk maakt op zijn grondrechten, met name op zijn vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM en op zijn recht op een persoonlijke levenssfeer/familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het hof is echter met de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrijheid tot het doen van uitlatingen over de echtscheidingsprocedure wordt begrensd door het bepaalde in artikel 29 lid 1 aanhef en sub a Rv. Dit wetsartikel bepaalt, voor zover van belang, dat het partijen verboden is aan derden mededelingen doen omtrent het verhandelde op een terechtzitting met gesloten deuren. De vertrouwelijkheid van het verhandelde tijdens een terechtzitting met gesloten deuren dient immers niet alleen tijdens de behandeling ter zitting te worden gewaarborgd maar ook na afloop daarvan. Artikel 10 EVRM bepaalt in het tweede lid dat de vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen aan beperkingen die bij wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van, onder meer, de bescherming van de rechten van anderen en om verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen. Van een dergelijke beperking is in dit geval sprake. Daarbij komt dat ook een goede rechtspleging wordt gediend met de beperking zoals gegeven in artikel 29 Rv.
3.7.
Het voorgaande wordt niet anders in het geval dat [appellant], zoals hij aanvoert, de grenzen van het betamelijke niet heeft overschreden. Dat is immers niet de grondslag van de onderhavige veroordeling. In dit verband is dan ook van onvoldoende betekenis dat [geïntimeerde], zoals [appellant] stelt, door haar huwelijk met hem zelf ook een publieke figuur is geworden. Dat betekent immers niet dat zij geen recht meer heeft op de haar door de wetgever gegunde vertrouwelijkheid van het verhandelde ter terechtzitting in de echtscheidingsprocedure.
3.13.
Het hof is van oordeel dat het plaatsen van beeldmateriaal van de kinderen in de (sociale) media in dit geval dermate ingrijpend is voor het leven van de kinderen dat, bij onenigheid daarover tussen de ouders die gezamenlijk met het gezag over de kinderen zijn belast, een gezagsvoorziening als bedoeld in artikel 1:253a BW getroffen dient te worden. Daarop kan bij wijze van voorlopige voorziening vooruit worden gelopen. Bij dit oordeel is van belang dat [appellant] een publieke figuur is waarvoor de (traditionele) media kennelijk zoveel belangstelling hebben dat deze regelmatig publiceren over de echtscheiding tussen [appellant] en [geïntimeerde]. Dit wijst op publieke belangstelling voor het privéleven van [appellant] en daarmee voor zijn kinderen, die daarin een rol spelen. Deze belangstelling zal er ook zijn voor de uitingen die [appellant] zelf doet op de sociale media, zoals ook onder meer blijkt uit het aantal volgers dat hij heeft op Twitter. Dit betekent dat de kinderen bij het plaatsen van beeldmateriaal op indringende wijze worden blootgesteld aan publieke belangstelling en dat zij daar nu en, zeker wat betreft de sociale media, ook in de toekomst last van kunnen en zullen hebben.
3.14.
Het hof acht in dit verband van groot belang dat [appellant] bij zijn uitingen in het verleden de kinderen in verband heeft gebracht met de problemen rond de echtscheiding van partijen, in de stukken ook wel ‘vechtscheiding’ genoemd. Dat de kinderen door deze handelwijze van [appellant] schade kunnen lijden, blijkt uit het “Dringend advies” van de Raad voor de Kinderbescherming aan partijen van 27 februari 2014. De Raad is van mening, aldus dit advies, dat het uitermate schadelijk en stigmatiserend is voor de kinderen wanneer zij geconfronteerd worden met informatie uit de media aangaande de problematiek van partijen. De raad adviseert partijen daarom om zich tot het uiterste in te spannen om te voorkomen dat de kinderen in de media worden genoemd of getoond, met betrekking tot de scheidingsprocedure of de daaruit voortkomende regelingen. Dit advies is dermate helder dat hieruit dient te worden geconcludeerd dat [appellant] niet zonder toestemming van [geïntimeerde] foto’s en/of beeldmateriaal van de kinderen dient aan te beiden of te plaatsen op voor het publiek toegankelijke (sociale) media. Het belang van de kinderen is hierin immers leidend, en niet het belang van de ouders of van een van hen. Het hof merkt voor de volledigheid op dat het onderhavige, in verband met artikel 1:253a BW gegeven verbod eveneens is te zien als een bij wet voorziene beperking op de uitingsvrijheid van [appellant] als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM. Ook grief VI faalt.
Op andere blogs:
AMS advocaten