DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 14488

Tussenkop 'Noodklok klinkt bij Zaankanaries' scherp aangezet, maar zorgvuldig

RvdJ 31 oktober 2014, IEF 14488 (Zaankanaries tegen Noordhollands Dagblad)
Mediarecht. Ingezonden brieven. Het Noordhollands Dagblad/Dagblad Zaanstreek heeft in het artikel “Verdubbeling nodig” op journalistiek zorgvuldige wijze bericht over roeivereniging Zaankanaries (klaagster). De door een lid van de vereniging verstrekte informatie is op een juiste wijze verwerkt en Strouwen was niet verplicht het artikel voor inzage aan de geïnterviewde toe te sturen. Verder is met de plaatsing van de ingezonden brief van klaagster de klacht op een correcte manier afgehandeld.

De Raad stelt vast dat de heer Kempenaar ten behoeve van klaagster de publiciteit heeft gezocht. Klaagster heeft niet betwist dat Kempenaar de in het artikel verwerkte informatie heeft verstrekt en heeft gezegd wat in het artikel aan hem is toegeschreven. Dit geldt wellicht niet voor de term ‘noodklok’, maar het is journalistiek gebruikelijk dat een (deel van een) artikel in een kop scherp wordt aangezet.

Het stond Strouwen bovendien vrij om te bepalen op welke wijze hij de informatie van Kempenaar in een artikel zou verwerken. Niet aannemelijk is geworden dat Strouwen daarbij een zodanig vertekend en onnodig negatief beeld van klaagster heeft geschetst of een onzorgvuldige weergave van de feiten heeft gegeven, dat daarmee geen sprake meer is van waarheidsgetrouwe berichtgeving.
Verder is een journalist niet verplicht om vooraf een artikel ter inzage toe te sturen, tenzij hij dit met de betrokkene is overeengekomen. Niet is gebleken dat Strouwen met Kempenaar hierover een afspraak heeft gemaakt en die niet is nagekomen.

Ten slotte meent de Raad dat de klacht van klaagster op een correcte wijze is afgehandeld. De ingezonden brief van klaagster is kort na het artikel geplaatst. Niet is gebleken dat met klaagster is afgesproken dat de brief onverkort zou worden gepubliceerd. Strouwen heeft de brief op een zorgvuldige wijze ingekort door dit te doen in overleg met zijn collega’s en daarbij de inhoudelijke essentie en toonzetting van de brief intact te laten. Voor de lezer is de boodschap van klaagster duidelijk: zij meent dat het artikel een sombere teneur heeft en is het daarmee niet eens.

Een en ander leidt tot de slotsom dat Strouwen en het Noordhollands Dagblad/Dagblad Zaanstreek journalistiek zorgvuldig hebben gehandeld.
IEF 14486

Zorgvuldige mening over Sinterklaastraditie en slavernijtraditie

RvdJ 31 oktober 2014, IEF 14486 (Stichting Nederland Wordt Beter tegen Volkskrant)
Mediarecht. Ingezonden brieven. Opinie. Zorgvuldig. H. Wansink en de Volkskrant hebben met de publicatie van het opiniestuk “’Politisering van Sint en Piet is het laatste waarop kinderen zitten te wachten’” niet journalistiek onzorgvuldig gehandeld. Wansink mocht daarin zijn mening verkondigen ‘dat de Sinterklaastraditie iets met slavernij te maken zou hebben, weliswaar wordt betoogd door activisten tot en met de Verenigde Naties, maar zonder kennis van zaken.’ Het is voorstelbaar dat Stichting Nederland Wordt Beter (klaagster) zich hierdoor gegriefd voelt, maar van niet-waarheidsgetrouwe of partijdige berichtgeving is geen sprake.

De Raad vindt niet dat in het stuk de suggestie is gewekt dat er geen wetenschappers zijn die Zwarte Piet in verband brengen met het slavernijverleden. De mening dat activisten een dergelijk verband leggen zonder kennis van zaken, mag in een opiniestuk worden verkondigd. De formulering van Wansink was wellicht ongelukkig en het is voorstelbaar dat klaagster zich daardoor gegriefd voelt. De Raad begrijpt dan ook dat het voor klaagster teleurstellend is geweest, dat haar ingezonden brief niet is geplaatst. Van niet-waarheidsgetrouwe of partijdige berichtgeving is echter geen sprake en voor een rectificatie bestaat geen aanleiding.

Een en ander leidt tot de slotsom dat Wansink en de Volkskrant journalistiek zorgvuldig hebben gehandeld.
IEF 14483

'Justitiebaas had contact met jongetjespooier' niet onrechtmatig

Rechtbank Rotterdam 17 december 2014, IEF 14483 (ambtenaar tegen AD - Roestige Spijker) (let op: 37 Mb!)
Uitspraak ingezonden door Matthijs Kaaks, Boekx Advocaten. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Eiser is werkzaam geweest op het Ministerie van Defensie en Justitie. In 2012 zijn in het AD artikelen verscheven met de kop "Justitiebaas had contact met pooier van jongetjes" en "De topambtenaar, de Haagse pooier en zijn jongens" met zijn portret. Het AD houdt gepaste afstand door het gebruik van citaten met aanhalingstekens en laat de lezer ruimte om zelf een oordeel te vormen. Dat de beschuldigingen door het AD met het grootst mogelijk publicitair effect gebracht zijn rondom de pensionering van de ambtenaar, is niet onrechtmatig. De publicaties stellen ernstige misstanden aan de orde, waarvoor een feitelijke grondslag in het beschikbare bestond. Het weerwoord is deugdelijk verwoord in de gewraakte artikelen. De vorderingen worden afgewezen.

4.9 De beoordeling door de rechtbank van alle omstandigheden en belangen in dit concrete geval begint, gelet op de stellingen van partijen over en weer, bij de inkleding van de gewraakte artikelen, en meer in het bijzonder de daarin gebezigde woorden. Vervolgens komen de aan de artikelen ten grondslag liggende bronnen en de betrouwbaarheid daarvan aan de orde, zulks in het kader van een beoordeling van het onderzoek dat voorafging aan de gewraakte publicaties en de mate van steun in het beschikbare feitenmateriaal, en de vraag of hoor en wederhoor in voldoende mate is toegepast. (..)

4.15 Het AD heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat op basis van de voorhanden zijnde informatie, gevoegd bij het feit dat tegen ambtenaar vier keer aangifte is gedaan en bezien in samenhang met alle overige destijds beschikbare documentatie, een deugdelijke grondslag bestond voor hetgeen hij in de gewraakte artikelen aan de orde heeft willen stellen. (...)

4.16 Het geheel overziende is niet gebleken dat het AD onbetrouwbare bronnen heeft gebruikt of bronnen ten aanzien waarvan zoveel twijfel bestonden dat hij daarover meer verantwoording zou hebben moeten afleggen dan in de artikelen is gedaan of zou hebben moeten afzien van het gebruik. Zijn onderzoeksplicht heeft het AD dan ook voldoende nageleefd.

Lees de uitspraak (pdf / html).

Op andere blogs:
Media Report

IEF 14481

Ongefundeerde en onjuiste beschuldingen over universitair docent rondgestuurd

Gemeenschappelijk HvJ 24 januari 2014, IEF 14481 (appellant tegen Universiteit van de Nederlandse Antillen)
Mediarecht. Lichtvaardige beschuldiging. Hoor & wederhoor. Geschil betreft ontzegging van toegang van appellant tot de universiteit. Appellant had ongefundeerde en onjuiste beschuldigingen verstuurd over docent aan rector, de Raad van Toezicht, Minister en 22 studenten. Vervolgens heeft hij geweigerd daarover met rector in gesprek te gaan. Hof bevestigt vonnis.

Overwegingen.
Aan de beschikking van 26 april 2012 heeft de Raad van Toezicht ten grondslag gelegd dat de rector terecht heeft geoordeeld dat appellant de orde en de rust in de universiteit heeft verstoord. Hij heeft aan de rector, de Raad van Toezicht, de minister van Onderwijs en 22 studenten
e-mailberichten verstuurd, inhoudende de ongefundeerde en onjuiste beschuldigingen aan het adres van een docent dat zij psychopaat is, in Suriname voor een misdrijf is veroordeeld en geen juridische opleiding heeft afgerond. Vervolgens heeft hij geweigerd daarover met de rector in gesprek te gaan, zodat een patstelling is ontstaan die de kwaliteit van het onderwijs zou kunnen beïnvloeden, aldus de Raad van Toezicht.

4.1. Ook dat betoog faalt. Het Gerecht heeft met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de Raad van Toezicht ten onrechte van de rector heeft aangenomen dat appellant de orde in de universiteit heeft verstoord. Daartoe heeft het terecht in aanmerking genomen dat de beschuldigingen aan het adres van de docent verstrekkend zijn en appellant, alvorens de e-mailberichten te verspreiden, geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bij de decaan een klacht over die docent in te dienen en vervolgens heeft geweigerd over de door hem geuite beschuldigingen met de rector te spreken.
IEF 14467

Termen verdachte en gedupeerde in Telegraaf zijn gewoon spraakgebruik

Hof Amsterdam 9 december 2014, IEF 14467 (R. Moszkowicz tegen TMG Telegraaf)
Uitspraak ingezonden door Laura Broers en Bas Le Poole, Houthoff Buruma. Mediarecht. Rechtmatige publicatie. Onder de koppen 'Moszkowich-telg fraudeverdachte' en 'tientiallen aangifte tegen Moszkowicz' zijn in de Telegraaf en op haar site artikelen verschenen over eiser. Het OM heeft bevestigd dat er wel aangiften zijn gedaan, maar dat er ingevolge artikel 27 Sv dat eiser nog geen verdachte is. Het hof bevestigt de geweigerde rectificatie en schadevergoeding. De Telegraaf is geen juridisch vakblad, maar een krant voor gewone mensen. De in het artikel gebruikte termen 'verdacht' en 'gedupeerd' wijkt niet af van wat in het spraakgebruik gewoonlijk is.

3.8 (...) Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten zwaarder dient te wegen is afhankelijk van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval, die hiertoe moeten worden beoordeeld en bij welke beoordeling aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 1983, NJ 1984/801 ter zake heeft overwogen. Toepassing van dit uitgangspunt leidt, op de hierna te noemen gronden, voorshands tot het oordeel dat TMG op geen van de haar door Moszkowicz verweten, onder 3.5 genoemde punten de grenzen van de haar toekomende uitingsvrijheid heeft overschreden en dat TMG dus, anders dan hij meent, tegenover Moszkowicz niet onrechtmatig heeft gehandeld.

3.9. Met betrekking tot het verwijt dat TMG Moszkowicz in strijd met de waarheid heeft aangeduid als verdachte van oplichting, welke aanduiding in de kop van het onder 3.2 genoemde artikel is verkort tot 'fi-audeverdachte', staat voorop dat vast staat dat tegen Moszkowicz aangiften zijn gedaan die het Openbaar Ministerie reden hebben gegeven om tegen hem een onderzoek in te stellen. Dit blijkt niet alleen uit de onder 3.4 aangehaalde brief maar ook uit, onbestreden, telefonische mededelingen van een medewerker van het Openbaar Ministerie aan de verslaggever van 'De Telegraaf die de aangevallen artikelen heeft geschreven. Blijkens de schriftelijke weergave van een telefoongesprek op 11 maart 2014 tussen beiden heeft die medewerker verklaard: '[E]r is eigenlijk niet zoveel veranderd; het enige dat ik toen heb gezegd dat kan ik blijven zeggen: er zijn aangiften binnengekomen van oplichting en die worden onderzocht', en voorts dat deze aangiften 'tegen hem', Moszkowicz, zijn gedaan. Met betrekking tot het verwijt dat TMG zonder grond heeft gemeld dat het daarbij is gegaan om tientallen aangiften, staat voorop dat de advocaat die in het onder 3.3 genoemde artikel is aangehaald op 23 mei 2014 schriftelijk heeft verklaard dat hij 'gedurende twee jaar door 20 tot 25 mensen telefonisch [is] benaderd die beweren financieel gedupeerd te zijn door Robert Moszkowicz' en dat voor zover hem bekend, '15-20 mensen daadwerkelijk aangifte [hebben] gedaan bij de politie tegen Robert Moszkowicz.' Verder is volgens een, voorshands niet onjuist gebleken, verklaring van 28 mei 2014 van de verslaggever die de aangevallen artikelen heeft geschreven, uit een rondgang langs drie bij hem bekende advocatenkantoren naar voren gekomen dat in totaal 21 personen met bijstand van die kantoren aangifte tegen Moszkowicz hebben gedaan. Met betrekking tot het verwijt dat TMG ten onrechte heeft bericht dat klanten door Moszkowicz zijn gedupeerd, staat voorop dat het feit ter zake waarvan aangiften zijn gedaan, oplichting, naar zijn aard betrekking heeft op gedrag dat anderen dupeert, in die zin dat zij als gevolg van dat gedrag op geld waardeerbaar nadeel ondervinden.

3.10. Op grond van het bovenstaande moet ervan worden uitgegaan dat de aanduiding van Moszkowicz als verdachte van oplichting, de melding dat tegen hem tientallen aangiften zijn gedaan en de berichtgeving dat klanten door Moszkowicz zijn gedupeerd, ieder voor zich voldoende steun vonden in het ten tijde van de publicatie van de onder 3.2 en 3.3 genoemde artikelen beschikbare feitenmateriaal. Hierbij is mede van belang dat 'De Telegraaf, zoals TMG ook heeft aangevoerd, geen juridisch vakblad is maar, in de woorden van TMG, 'een krant voor gewone mensen' en dat het gebruik van de termen 'verdachte' en 'gedupeerd' in de genoemde artikelen niet afwijkt van de zin die daarin in het spraakgebruik gewoonlijk wordt toegekend in een geval waarin, zoals hier, het Openbaar Ministerie een onderzoek tegen een bepaalde persoon is begonnen en waarin tegen die persoon meervoudig aangifte van oplichting, en daarmee van benadeling als hierboven omschreven, is gedaan. Van belang is bovendien dat het recht op vrijheid van meningsuiting meebrengt dat het TMG in beginsel vrijstaat zich bij haar berichtgeving in 'De Telegraaf te bedienen van bewoordingen die met het gewone spraakgebruik overeenstemmen en van toonzettingen die zij voor het publiek waarop zij zich richt, geëigend acht. Jn het licht van het voorgaande brengen de omstandigheden dat Moszkowicz volgens de definiëring van artikel 27 Wetboek van Strafvordering (nog) geen verdachte is, zoals het Openbaar Ministerie hem bij de onder 3.4 aangehaalde brief heeft meegedeeld, dat hij niet door een rechter schuldig is bevonden aan oplichting als gedefinieerd in artikel 326 Wetboek van Strafrecht en dat de melding dat tegen hem tientallen aangiften zijn gedaan gelet op de hierboven genoemde aantallen enigszins geëxalteerd is, niet mee dat moet worden geoordeeld dat de door Moszkowicz bestreden uitlatingen onvoldoende steun hadden in het beschikbare feitenmateriaal. Dit wordt niet anders doordat het onder 3.9 aangehaalde telefoongesprek en de onder 3.9 genoemde verklaringen dateren van na de publicatie van de aangevallen artikelen, aangezien uit niets blijkt dat de feiten ten tijde van de publicatie van die artikelen anders lagen of dat TMG toen niet over de feiten beschikte waarop die artikelen steunen. Het aangehaalde gesprek en de genoemde verklaringen hebben eerder de strekking te bevestigen dat TMG daarover toen al wel beschikte.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14429

Uitzending over dubbele moord in Amsterdam-Noord toegestaan

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 november 2014, IEF 14429 (X en Y tegen SBS en Broeders)
Uitspraak ingezonden door Naomi Ketelaar, Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos & Schaap. Mediarecht. Portretrecht. X en Y, (nog niet onherroepelijk) veroordeeld voor (medeplegen van) doodslag, vernamen dat Hart van Nederland een speciale uitzending over een dubbele moord wilde uitzenden en vorderen verbod op uitzending of gebruikmaking van beeld- en geluidsopnamen van politieverhoren en filmmateriaal rondom hun leefomgeving. Dat in de titel "De dubbele moord in Amsterdam-Noord" wordt gesproken van moord, terwijl eisers zijn vrijgesproken daarvan en veroordeeld voor doodslag, maakt de titel niet onrechtmatig. De beelden van de politieverhoren zijn door het OM terbeschikking gesteld, gezien het maatschappelijk belang, is dit niet op voorhand onrechtmatig. Hun portretten zijn geblurred, zodat er geen sprake is van een portret ex 21 Aw.

4.6. (...) Op zichzelf is het uitzenden van beelden van de politieverhoren een inbreuk op de privacy van X en Y. Ook is het te begrijpen  dat zij zich verzetten tegen de terbeschikkingstelling door het OM van deze beelden aan SBS. Echter, op grond van de thans beschikbare gegevens wordt die terbeschikkingstelling niet onrechtmatig geacht. Uit het oogpunt van het maatschappelijk belang staat het het OM vrij mee te werken aan een tv-uitzending waarin de werkzaamheden van politie en justitie worden belicht. Het gaat hier bovendien om een bijzonder onderzoek naar de gruwelijke dood dat zich over vele jaren heeft uitgestrekt. Daarom kan de terbeschikkingstelling van beelden van politieverhoren niet reeds op voorhand onrechtmatig worden geoordeeld. Dat deze terbeschikkingstelling aan SBS er toe zal leiden dat verdachten in het algemeen niet of minder bereid zullen zijn hun medewerking te verlenen aan politieverhoren die worden opgenomen, zoals X en Y hebben aangevoerd, kan de voorzieningenrechter niet beoordelen en is ook geen belang dat in het kader van dit geding kan worden meegewogen.

Lees de uitspraak hier (html, pdf).

Op andere blogs:
Media Report

IEF 14411

Cartoon in Wilders-clip niet incidenteel noch parodie

Ktr Rechtbank Noord-Nederland 18 november 2014, IEF 14411 (Cartoon in Wilders-clip)
Uitspraak ingezonden Mira Herens, NVJ. Auteursrecht. Inbreuk. Mediarecht. Het betreft de Wilders-videoclip waarvoor de rapper recent strafrechtelijk is veroordeeld [IEF 14387]. Eiser stelt dat zijn cartoon via een 'still'-afbeelding van de video zonder toestemming is geopenbaard op Facebook. Bovendien wil eiser niet geassocieerd worden met de inhoud van de videoclip, omdat zijn reputatie wordt geschaad. Gedaagde stelt dat slechts sprake is van een incidentele verwerking van ondergeschikte betekenis in de zin van art. 18a Aw en wordt beroep gedaan op de parodie-exceptie (art. 18b Aw). De kantonrechter wijst die beroepen af en wijst de vordering met schadevergoeding toe.

Inzake de incidentele verwerking:

5.3. (...) De kantonrechter is  van oordeel dat het onder (...) bedoelde gebruik door verweerder niet als incidenteel gebruik in de zin van dit artikel kan gelden. Uit de door hem geschetste gang van zaken volgt immers dat er geen sprake is geweest van een terloops gebruik van de cartoon, maar zijn er weloverwogen afbeeldingen -waaronder de cartoon- uitgekozen om te gebruiken in de videoclip en op de Facebook-pagina. Het verweer faalt om die reden.

Inzake de parodie-exceptie:

5.4. De kantonrechter is van oordeel dat deze beperking voor het onder (...) bedoelde gebruik door verweerder niet opgaat. De cartoon is wel een karikatuur van Geert Wilders. De cartoon als zodanig is echter niet voorwerp van karikatuur c.q. parodie van/op Geert Wilders. Daarom slaagt ook dit verweer niet.

Inzake reputatieschade:

5.7. Naar het oordeel van de kantonrechter bevat de videoclip van verweerder duidelijk een agressieve lading en is de cartoon derhalve gebruikt in een setting waarmee eiser om zijn moverende - voor de kantonrechter begrijpelijke - redenen niet wenst te worden geassocieerd. Gelet op art. 6:106 lid 1 sub b BW en rekening houdend met alle omstandigheden, acht de kantonrechter een vergoeding van 2500 euro evenredig en billijk.

Lees de uitspraak (html, pdf)

Op andere blogs:
Media Report

IEF 14403

Geen veroordeling voor verkoop antiquair Mein Kampf

Rechtbank Amsterdam 21 november 2014, IEF 14403 (Mein Kampf-antiquair)
Mediarecht. Strafrecht. Auteursrecht. De Amsterdamse antiquair die het boek Mein Kampf te koop aanbood, is niet strafbaar ex 137e Sr - het verspreiden van een voorwerp met een beledigend of haatzaaiend karakter. Een veroordeling van deze eigenaar van The Totalitarian Art Gallery zou indruisen tegen artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat de uitingsvrijheid waarborgt. Opmerking verdient ook dat het auteursrecht op Mein Kampf in 2015, 70 jaar na de dood van de auteur, zal vervallen.

7.1. Zakelijke berichtgeving
Als verdachte het boek Mein Kampf slechts voor zakelijke berichtgeving ter verspreiding in voorraad heeft, is geen sprake van een strafbaar feit. De wetgever heeft dit straf uitsluitende bestanddeel opgenomen om de mogelijkheid te bieden rassendiscriminatie aan het licht te brengen en (wetenschappelijk) te analyseren en bekritiseren. Bij zakelijke berichtgeving moet dus vooral gedacht worden aan journalistieke of wetenschappelijke berichtgeving. Of daarvan sprake is, zal voor het overige van de omstandigheden van het geval afhangen.

7.3. Overwegingen ten aanzien van artikel 10 EVRM

Een dergelijke restrictie kan niet los gezien worden van maatschappelijke ontwikkelingen. Vast staat dat van de inhoud van Mein Kampf op eenvoudige wijze valt kennis te nemen via internet, hetzij door het downloaden van de tekst, hetzij door het aankopen van het boek via bijvoorbeeld Amazon.com. Ook is het boek te lezen in Nederlandse bibliotheken en is het in diverse omringende landen vrij verkrijgbaar, al dan niet voorzien van een inleidende tekst, waarin de lezer op de inhoud wordt voorbereid of daarover wordt voorgelicht. In Nederland is in 2007 in de Tweede Kamer gediscussieerd over de vraag of de beperkingen op de verspreiding van Mein Kampf zouden moet worden opgeheven. Dat is toen met 83 tegen 67 stemmen van de hand gewezen.

Opmerking verdient ook dat het auteursrecht op Mein Kampf in 2015, 70 jaar na de dood van de auteur, zal vervallen. Daarmee zullen de Beierse en de Nederlandse overheid, die over het auteursrecht op de Duitse, respectievelijk de Nederlandse tekst beschikken, een verbod op de verspreiding van het boek alleen nog met behulp van het strafrecht kunnen verwezenlijken. In Duitsland is of wordt daarom overwogen het boek in 2016 in herdruk uit te geven, voorzien van annotaties door historici.
Voorts acht de rechtbank in deze van belang de context – voor beslissingen in het kader van artikel 137e Sr minder, maar voor een afweging in het kader van artikel 10 EVRM veel meer van belang – waarbinnen verdachte het boek Mein Kampf ter verkoop aanbood, te weten als antiquarisch exemplaar en in zeer geringe aantallen. Deze context geeft geen reden aan te nemen dat kopers van verdachte het boek op een voor de beschermde groep mensen schadelijke wijze zullen aanwenden.
Hoewel zich in Nederland en daarbuiten incidenten van antisemitische aard voordoen en nazisymbolen daarbij een versterkende rol zouden kunnen spelen, is de rechtbank tenslotte niet gebleken van enig incident waarbij exemplaren van Mein Kampf, in zijn originele Duitse of in een vertaalde versie, in Nederland of elders, hebben geleid tot het expliciete gebruik van het boek voor handelingen die artikel 137e Sr beoogt te bestrijden.
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank van een ‘pressing social need’ als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM geen sprake en zou een beperking van verdachtes uitingsvrijheid, door een veroordeling, voorts niet aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoen.
De conclusie luidt dan ook dat een veroordeling van verdachte wegens overtreding van artikel 137e Sr in strijd zou komen met het bepaalde in artikel 10 EVRM. Dat brengt mee dat verdachte van alle rechtsvervolging zal worden ontslagen.
IEF 14396

Parool heeft geen belang bij hoger beroep

Hof Amsterdam 5 augustus 2014, IEF 14396 (Het Parool tegen Amsterdam Waterfront e.a.)
Mediarecht. Hoger beroep na kort geding [IEF 13566]. Appel van verbod van publicatie in dagblad voor de duur van tien dagen met het oog op wederhoor. Parool heeft geen belang bij dit hoger beroep.

3.6. Het Parool heeft gesteld dat zij, hoewel de in het dictum van het vonnis vastgestelde termijn is gepasseerd, belang heeft bij spoedappel. Niet alleen is censuur toegepast, het vonnis kan er ook toe leiden dat partijen waar Het Parool een publicatie aan wijdt van haar zullen gaan eisen dat zij ook bijna vier weken tijd krijgen voor hun wederhoor, en dat zelfs het toesturen van een concept-artikel een week van tevoren onvoldoende zorgvuldig is. Dat betekent een zeer serieuze belemmering van haar journalistieke werk. Van media kan volgens vaste EHRM-jurisprudentie bovendien niet worden verwacht dat zij de publicatie van een nieuwsfeit over een onderwerp van algemeen belang uitstellen, tenzij daarvoor zeer zwaarwegende redenen bestaan. Volgens vaste rechtspraak bestaat er verder geen algemene plicht voor media om wederhoor te verlenen. Per geval moet worden gekeken of wederhoor geboden is. Het Parool lijkt verder te worden afgestraft voor haar zorgvuldigheid. Als zij het artikel niet in het kader van wederhoor in concept had toegestuurd, dan had de voorzieningenrechter het artikel nooit in tweeën kunnen knippen. Het vonnis behoudt derhalve ook na het verstrijken van de opgelegde extra reactietermijn een uitzonderlijk ‘chilling effect’, zodat Het Parool belang heeft bij een spoedige uitspraak in hoger beroep, aldus – nog steeds – Het Parool.

3.7. Met Waterfront c.s. moet worden geoordeeld dat het hoger beroep geen verandering kan brengen in de thans bestaande feitelijke situatie. De periode waarvoor de bestreden beslissing geldt is immers op 6 februari 2014 om 12.00 uur verstreken, zodat vernietiging van die beslissing geen effect meer kan sorteren. De inzet van het onderhavige hoger beroep heeft derhalve geen feitelijke betekenis meer. Voor zover Het Parool bij een beoordeling van haar grieven in dit kort geding al een principieel belang heeft, geldt dat zodanig belang niet een voldoende belang bij het ingestelde beroep oplevert. Op grond van het bepaalde in artikel 257 Rv. kan niet als juist worden aanvaard de stelling van Het Parool dat vernietiging van het vonnis haar een betere uitgangspositie geeft voor het geval zij schadevergoeding wenst te vorderen als gevolg van de toegewezen voorlopige voorziening. Evenmin acht het hof hier, gelet op de aard van de toegewezen voorziening, een voldoende belang gelegen in de wens bevrijd te worden van een veroordeling in eerste aanleg. Ten slotte heeft Het Parool bij pleidooi haar belang nog toegelicht door erop te wijzen dat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, terwijl Waterfront c.s. in haar visie in de kosten had moeten worden veroordeeld. Aan dit belang van Het Parool is evenwel de grondslag komen te ontvallen doordat ter zitting in hoger beroep namens Waterfront c.s. ondubbelzinnig is aangeboden de proceskosten in eerste aanleg van Het Parool volgens het geldende liquidatietarief te vergoeden.

3.8.Het voorgaande brengt mee – hoezeer het hof ook van oordeel is dat Het Parool op het tijdstip van de behandeling van het geding in eerste aanleg aan Waterfront c.s. reeds voldoende gelegenheid had geboden tot het geven van weerwoord – dat het door Het Parool ingestelde hoger beroep wegens gebrek aan belang moet worden verworpen (niet - zoals Waterfront c.s. vorderen - : dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard). Nu de genoemde bereidheid van de zijde van Waterfront c.s. tot vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg van Het Parool eerst ter zitting in hoger beroep is uitgesproken, bestaat aanleiding Waterfront c.s. te verwijzen in de kosten van het hoger beroep.
IEF 14388

Rapper veroordeeld voor doodsbedreiging Wilders

Rechtbank Den Haag 7 november 2014, IEF 14387 (Doodsbedreiging Wilders via YouTube)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Strafrecht. Vaststaat dat het opzet van verdachte op bedreiging gericht is geweest, nu hij bij de politie heeft verklaard dat hij Wilders heeft willen waarschuwen. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De vrijheid van meningsuiting vormt geen schuilplaats voor degene die een ander met de dood bedreigt, ook niet als dit op een meer of minder artistieke wijze gebeurt.

De rechtbank onderschrijft het standpunt van de raadsman dat de persoon die in de clip Wilders moet voorstellen uitermate sullig is neergezet. Sulligheid maakt van deze persoon echter nog geen karikatuur en van de bedreiging geen scherts.

3.4. Het oordeel van de rechtbank
Op grond van bestendige jurisprudentie is voor een veroordeling wegens bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging, dat de bedreiging van dien aard en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte daar ook op gericht is geweest.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat de videoclip een “open einde” heeft, waarbij het aan de kijker of luisteraar is om dit in te vullen. De rechtbank kan dit niet serieus nemen. Iedere kijker/luisteraar zal immers de conclusie trekken dat Wilders vanwege zijn uitspraken over de Islam aan het einde van de clip wordt geëxecuteerd, ook al is alleen het geluid daarvan hoorbaar.
Verdachte heeft ter zitting gesteld dat hij persoonlijk Wilders nooit iets zal aandoen. De rechtbank overweegt dienaangaande dat voor een strafbare bedreiging niet vereist is dat de bedreiger van plan is uitvoering te geven aan hetgeen waarmee hij dreigt.
De verdachte heeft ook gesteld dat hij in de rap met zoveel woorden heeft aangegeven: “Dit is geen bedreiging of een poging tot je dood”, waardoor, aldus verdachte, bij Wilders niet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. De rechtbank kan verdachte ook hierin niet volgen. De door verdachte in dit verband aangehaalde zin wordt immers direct gevolgd door de zin “maar spotten met geloof dan vraag je toch om moord” en (even later) de zin “Geertje de islam is 2,1 miljard, DKDB helpt niet, als ze jou komen halen.”. Hiermee wordt onmiskenbaar de suggestie gewekt dat Wilders vanwege zijn uitspraken over de Islam, ondanks de voortdurende strenge bescherming van persoonsbeveiligers, zal (kunnen) worden vermoord door één of meer van de 2,1 miljard moslims in de wereld. Indien verdachte heeft bedoeld te stellen Wilders hiervoor te hebben willen waarschuwen, overweegt de rechtbank dat een waarschuwing ook (of zelfs juist) een bedreigende boodschap kan bevatten.
Verdachte heeft nog aangevoerd dat hij de rap heeft gebruikt om op artistieke wijze uiting te geven aan zijn opvattingen. Indien verdachte bedoeld heeft zich hiermee te beroepen op de hem toekomende vrijheid van meningsuiting, welke ruimer zou zijn als het gaat om uitingen van kunst, faalt ook dit verweer. De vrijheid van meningsuiting vormt geen schuilplaats voor degene die een ander met de dood bedreigt11, ook niet als dit op een meer of minder artistieke wijze gebeurt.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van de raadsman dat de persoon die in de clip Wilders moet voorstellen uitermate sullig is neergezet. Sulligheid maakt van deze persoon echter nog geen karikatuur en van de bedreiging geen scherts. De rechtbank passeert dan ook het verweer van de raadsman op dit punt.
Er kan dus geen twijfel bestaan over het bedreigende karakter van de (combinatie van de) videoclip en de rap, waardoor bij de heer Wilders, die, blijkens zijn aangifte, daarvan ook op de hoogte is geraakt, de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou verliezen.
Voorts staat vast dat het opzet van verdachte hierop gericht is geweest, nu hij bij de politie heeft verklaard dat hij Wilders heeft willen waarschuwen.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.