DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 14481

Ongefundeerde en onjuiste beschuldingen over universitair docent rondgestuurd

Gemeenschappelijk HvJ 24 januari 2014, IEF 14481 (appellant tegen Universiteit van de Nederlandse Antillen)
Mediarecht. Lichtvaardige beschuldiging. Hoor & wederhoor. Geschil betreft ontzegging van toegang van appellant tot de universiteit. Appellant had ongefundeerde en onjuiste beschuldigingen verstuurd over docent aan rector, de Raad van Toezicht, Minister en 22 studenten. Vervolgens heeft hij geweigerd daarover met rector in gesprek te gaan. Hof bevestigt vonnis.

Overwegingen.
Aan de beschikking van 26 april 2012 heeft de Raad van Toezicht ten grondslag gelegd dat de rector terecht heeft geoordeeld dat appellant de orde en de rust in de universiteit heeft verstoord. Hij heeft aan de rector, de Raad van Toezicht, de minister van Onderwijs en 22 studenten
e-mailberichten verstuurd, inhoudende de ongefundeerde en onjuiste beschuldigingen aan het adres van een docent dat zij psychopaat is, in Suriname voor een misdrijf is veroordeeld en geen juridische opleiding heeft afgerond. Vervolgens heeft hij geweigerd daarover met de rector in gesprek te gaan, zodat een patstelling is ontstaan die de kwaliteit van het onderwijs zou kunnen beïnvloeden, aldus de Raad van Toezicht.

4.1. Ook dat betoog faalt. Het Gerecht heeft met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de Raad van Toezicht ten onrechte van de rector heeft aangenomen dat appellant de orde in de universiteit heeft verstoord. Daartoe heeft het terecht in aanmerking genomen dat de beschuldigingen aan het adres van de docent verstrekkend zijn en appellant, alvorens de e-mailberichten te verspreiden, geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bij de decaan een klacht over die docent in te dienen en vervolgens heeft geweigerd over de door hem geuite beschuldigingen met de rector te spreken.
IEF 14467

Termen verdachte en gedupeerde in Telegraaf zijn gewoon spraakgebruik

Hof Amsterdam 9 december 2014, IEF 14467 (R. Moszkowicz tegen TMG Telegraaf)
Uitspraak ingezonden door Laura Broers en Bas Le Poole, Houthoff Buruma. Mediarecht. Rechtmatige publicatie. Onder de koppen 'Moszkowich-telg fraudeverdachte' en 'tientiallen aangifte tegen Moszkowicz' zijn in de Telegraaf en op haar site artikelen verschenen over eiser. Het OM heeft bevestigd dat er wel aangiften zijn gedaan, maar dat er ingevolge artikel 27 Sv dat eiser nog geen verdachte is. Het hof bevestigt de geweigerde rectificatie en schadevergoeding. De Telegraaf is geen juridisch vakblad, maar een krant voor gewone mensen. De in het artikel gebruikte termen 'verdacht' en 'gedupeerd' wijkt niet af van wat in het spraakgebruik gewoonlijk is.

3.8 (...) Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten zwaarder dient te wegen is afhankelijk van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval, die hiertoe moeten worden beoordeeld en bij welke beoordeling aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 1983, NJ 1984/801 ter zake heeft overwogen. Toepassing van dit uitgangspunt leidt, op de hierna te noemen gronden, voorshands tot het oordeel dat TMG op geen van de haar door Moszkowicz verweten, onder 3.5 genoemde punten de grenzen van de haar toekomende uitingsvrijheid heeft overschreden en dat TMG dus, anders dan hij meent, tegenover Moszkowicz niet onrechtmatig heeft gehandeld.

3.9. Met betrekking tot het verwijt dat TMG Moszkowicz in strijd met de waarheid heeft aangeduid als verdachte van oplichting, welke aanduiding in de kop van het onder 3.2 genoemde artikel is verkort tot 'fi-audeverdachte', staat voorop dat vast staat dat tegen Moszkowicz aangiften zijn gedaan die het Openbaar Ministerie reden hebben gegeven om tegen hem een onderzoek in te stellen. Dit blijkt niet alleen uit de onder 3.4 aangehaalde brief maar ook uit, onbestreden, telefonische mededelingen van een medewerker van het Openbaar Ministerie aan de verslaggever van 'De Telegraaf die de aangevallen artikelen heeft geschreven. Blijkens de schriftelijke weergave van een telefoongesprek op 11 maart 2014 tussen beiden heeft die medewerker verklaard: '[E]r is eigenlijk niet zoveel veranderd; het enige dat ik toen heb gezegd dat kan ik blijven zeggen: er zijn aangiften binnengekomen van oplichting en die worden onderzocht', en voorts dat deze aangiften 'tegen hem', Moszkowicz, zijn gedaan. Met betrekking tot het verwijt dat TMG zonder grond heeft gemeld dat het daarbij is gegaan om tientallen aangiften, staat voorop dat de advocaat die in het onder 3.3 genoemde artikel is aangehaald op 23 mei 2014 schriftelijk heeft verklaard dat hij 'gedurende twee jaar door 20 tot 25 mensen telefonisch [is] benaderd die beweren financieel gedupeerd te zijn door Robert Moszkowicz' en dat voor zover hem bekend, '15-20 mensen daadwerkelijk aangifte [hebben] gedaan bij de politie tegen Robert Moszkowicz.' Verder is volgens een, voorshands niet onjuist gebleken, verklaring van 28 mei 2014 van de verslaggever die de aangevallen artikelen heeft geschreven, uit een rondgang langs drie bij hem bekende advocatenkantoren naar voren gekomen dat in totaal 21 personen met bijstand van die kantoren aangifte tegen Moszkowicz hebben gedaan. Met betrekking tot het verwijt dat TMG ten onrechte heeft bericht dat klanten door Moszkowicz zijn gedupeerd, staat voorop dat het feit ter zake waarvan aangiften zijn gedaan, oplichting, naar zijn aard betrekking heeft op gedrag dat anderen dupeert, in die zin dat zij als gevolg van dat gedrag op geld waardeerbaar nadeel ondervinden.

3.10. Op grond van het bovenstaande moet ervan worden uitgegaan dat de aanduiding van Moszkowicz als verdachte van oplichting, de melding dat tegen hem tientallen aangiften zijn gedaan en de berichtgeving dat klanten door Moszkowicz zijn gedupeerd, ieder voor zich voldoende steun vonden in het ten tijde van de publicatie van de onder 3.2 en 3.3 genoemde artikelen beschikbare feitenmateriaal. Hierbij is mede van belang dat 'De Telegraaf, zoals TMG ook heeft aangevoerd, geen juridisch vakblad is maar, in de woorden van TMG, 'een krant voor gewone mensen' en dat het gebruik van de termen 'verdachte' en 'gedupeerd' in de genoemde artikelen niet afwijkt van de zin die daarin in het spraakgebruik gewoonlijk wordt toegekend in een geval waarin, zoals hier, het Openbaar Ministerie een onderzoek tegen een bepaalde persoon is begonnen en waarin tegen die persoon meervoudig aangifte van oplichting, en daarmee van benadeling als hierboven omschreven, is gedaan. Van belang is bovendien dat het recht op vrijheid van meningsuiting meebrengt dat het TMG in beginsel vrijstaat zich bij haar berichtgeving in 'De Telegraaf te bedienen van bewoordingen die met het gewone spraakgebruik overeenstemmen en van toonzettingen die zij voor het publiek waarop zij zich richt, geëigend acht. Jn het licht van het voorgaande brengen de omstandigheden dat Moszkowicz volgens de definiëring van artikel 27 Wetboek van Strafvordering (nog) geen verdachte is, zoals het Openbaar Ministerie hem bij de onder 3.4 aangehaalde brief heeft meegedeeld, dat hij niet door een rechter schuldig is bevonden aan oplichting als gedefinieerd in artikel 326 Wetboek van Strafrecht en dat de melding dat tegen hem tientallen aangiften zijn gedaan gelet op de hierboven genoemde aantallen enigszins geëxalteerd is, niet mee dat moet worden geoordeeld dat de door Moszkowicz bestreden uitlatingen onvoldoende steun hadden in het beschikbare feitenmateriaal. Dit wordt niet anders doordat het onder 3.9 aangehaalde telefoongesprek en de onder 3.9 genoemde verklaringen dateren van na de publicatie van de aangevallen artikelen, aangezien uit niets blijkt dat de feiten ten tijde van de publicatie van die artikelen anders lagen of dat TMG toen niet over de feiten beschikte waarop die artikelen steunen. Het aangehaalde gesprek en de genoemde verklaringen hebben eerder de strekking te bevestigen dat TMG daarover toen al wel beschikte.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14429

Uitzending over dubbele moord in Amsterdam-Noord toegestaan

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 november 2014, IEF 14429 (X en Y tegen SBS en Broeders)
Uitspraak ingezonden door Naomi Ketelaar, Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos & Schaap. Mediarecht. Portretrecht. X en Y, (nog niet onherroepelijk) veroordeeld voor (medeplegen van) doodslag, vernamen dat Hart van Nederland een speciale uitzending over een dubbele moord wilde uitzenden en vorderen verbod op uitzending of gebruikmaking van beeld- en geluidsopnamen van politieverhoren en filmmateriaal rondom hun leefomgeving. Dat in de titel "De dubbele moord in Amsterdam-Noord" wordt gesproken van moord, terwijl eisers zijn vrijgesproken daarvan en veroordeeld voor doodslag, maakt de titel niet onrechtmatig. De beelden van de politieverhoren zijn door het OM terbeschikking gesteld, gezien het maatschappelijk belang, is dit niet op voorhand onrechtmatig. Hun portretten zijn geblurred, zodat er geen sprake is van een portret ex 21 Aw.

4.6. (...) Op zichzelf is het uitzenden van beelden van de politieverhoren een inbreuk op de privacy van X en Y. Ook is het te begrijpen  dat zij zich verzetten tegen de terbeschikkingstelling door het OM van deze beelden aan SBS. Echter, op grond van de thans beschikbare gegevens wordt die terbeschikkingstelling niet onrechtmatig geacht. Uit het oogpunt van het maatschappelijk belang staat het het OM vrij mee te werken aan een tv-uitzending waarin de werkzaamheden van politie en justitie worden belicht. Het gaat hier bovendien om een bijzonder onderzoek naar de gruwelijke dood dat zich over vele jaren heeft uitgestrekt. Daarom kan de terbeschikkingstelling van beelden van politieverhoren niet reeds op voorhand onrechtmatig worden geoordeeld. Dat deze terbeschikkingstelling aan SBS er toe zal leiden dat verdachten in het algemeen niet of minder bereid zullen zijn hun medewerking te verlenen aan politieverhoren die worden opgenomen, zoals X en Y hebben aangevoerd, kan de voorzieningenrechter niet beoordelen en is ook geen belang dat in het kader van dit geding kan worden meegewogen.

Lees de uitspraak hier (html, pdf).

Op andere blogs:
Media Report

IEF 14411

Cartoon in Wilders-clip niet incidenteel noch parodie

Ktr Rechtbank Noord-Nederland 18 november 2014, IEF 14411 (Cartoon in Wilders-clip)
Uitspraak ingezonden Mira Herens, NVJ. Auteursrecht. Inbreuk. Mediarecht. Het betreft de Wilders-videoclip waarvoor de rapper recent strafrechtelijk is veroordeeld [IEF 14387]. Eiser stelt dat zijn cartoon via een 'still'-afbeelding van de video zonder toestemming is geopenbaard op Facebook. Bovendien wil eiser niet geassocieerd worden met de inhoud van de videoclip, omdat zijn reputatie wordt geschaad. Gedaagde stelt dat slechts sprake is van een incidentele verwerking van ondergeschikte betekenis in de zin van art. 18a Aw en wordt beroep gedaan op de parodie-exceptie (art. 18b Aw). De kantonrechter wijst die beroepen af en wijst de vordering met schadevergoeding toe.

Inzake de incidentele verwerking:

5.3. (...) De kantonrechter is  van oordeel dat het onder (...) bedoelde gebruik door verweerder niet als incidenteel gebruik in de zin van dit artikel kan gelden. Uit de door hem geschetste gang van zaken volgt immers dat er geen sprake is geweest van een terloops gebruik van de cartoon, maar zijn er weloverwogen afbeeldingen -waaronder de cartoon- uitgekozen om te gebruiken in de videoclip en op de Facebook-pagina. Het verweer faalt om die reden.

Inzake de parodie-exceptie:

5.4. De kantonrechter is van oordeel dat deze beperking voor het onder (...) bedoelde gebruik door verweerder niet opgaat. De cartoon is wel een karikatuur van Geert Wilders. De cartoon als zodanig is echter niet voorwerp van karikatuur c.q. parodie van/op Geert Wilders. Daarom slaagt ook dit verweer niet.

Inzake reputatieschade:

5.7. Naar het oordeel van de kantonrechter bevat de videoclip van verweerder duidelijk een agressieve lading en is de cartoon derhalve gebruikt in een setting waarmee eiser om zijn moverende - voor de kantonrechter begrijpelijke - redenen niet wenst te worden geassocieerd. Gelet op art. 6:106 lid 1 sub b BW en rekening houdend met alle omstandigheden, acht de kantonrechter een vergoeding van 2500 euro evenredig en billijk.

Lees de uitspraak (html, pdf)

Op andere blogs:
Media Report

IEF 14403

Geen veroordeling voor verkoop antiquair Mein Kampf

Rechtbank Amsterdam 21 november 2014, IEF 14403 (Mein Kampf-antiquair)
Mediarecht. Strafrecht. Auteursrecht. De Amsterdamse antiquair die het boek Mein Kampf te koop aanbood, is niet strafbaar ex 137e Sr - het verspreiden van een voorwerp met een beledigend of haatzaaiend karakter. Een veroordeling van deze eigenaar van The Totalitarian Art Gallery zou indruisen tegen artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat de uitingsvrijheid waarborgt. Opmerking verdient ook dat het auteursrecht op Mein Kampf in 2015, 70 jaar na de dood van de auteur, zal vervallen.

7.1. Zakelijke berichtgeving
Als verdachte het boek Mein Kampf slechts voor zakelijke berichtgeving ter verspreiding in voorraad heeft, is geen sprake van een strafbaar feit. De wetgever heeft dit straf uitsluitende bestanddeel opgenomen om de mogelijkheid te bieden rassendiscriminatie aan het licht te brengen en (wetenschappelijk) te analyseren en bekritiseren. Bij zakelijke berichtgeving moet dus vooral gedacht worden aan journalistieke of wetenschappelijke berichtgeving. Of daarvan sprake is, zal voor het overige van de omstandigheden van het geval afhangen.

7.3. Overwegingen ten aanzien van artikel 10 EVRM

Een dergelijke restrictie kan niet los gezien worden van maatschappelijke ontwikkelingen. Vast staat dat van de inhoud van Mein Kampf op eenvoudige wijze valt kennis te nemen via internet, hetzij door het downloaden van de tekst, hetzij door het aankopen van het boek via bijvoorbeeld Amazon.com. Ook is het boek te lezen in Nederlandse bibliotheken en is het in diverse omringende landen vrij verkrijgbaar, al dan niet voorzien van een inleidende tekst, waarin de lezer op de inhoud wordt voorbereid of daarover wordt voorgelicht. In Nederland is in 2007 in de Tweede Kamer gediscussieerd over de vraag of de beperkingen op de verspreiding van Mein Kampf zouden moet worden opgeheven. Dat is toen met 83 tegen 67 stemmen van de hand gewezen.

Opmerking verdient ook dat het auteursrecht op Mein Kampf in 2015, 70 jaar na de dood van de auteur, zal vervallen. Daarmee zullen de Beierse en de Nederlandse overheid, die over het auteursrecht op de Duitse, respectievelijk de Nederlandse tekst beschikken, een verbod op de verspreiding van het boek alleen nog met behulp van het strafrecht kunnen verwezenlijken. In Duitsland is of wordt daarom overwogen het boek in 2016 in herdruk uit te geven, voorzien van annotaties door historici.
Voorts acht de rechtbank in deze van belang de context – voor beslissingen in het kader van artikel 137e Sr minder, maar voor een afweging in het kader van artikel 10 EVRM veel meer van belang – waarbinnen verdachte het boek Mein Kampf ter verkoop aanbood, te weten als antiquarisch exemplaar en in zeer geringe aantallen. Deze context geeft geen reden aan te nemen dat kopers van verdachte het boek op een voor de beschermde groep mensen schadelijke wijze zullen aanwenden.
Hoewel zich in Nederland en daarbuiten incidenten van antisemitische aard voordoen en nazisymbolen daarbij een versterkende rol zouden kunnen spelen, is de rechtbank tenslotte niet gebleken van enig incident waarbij exemplaren van Mein Kampf, in zijn originele Duitse of in een vertaalde versie, in Nederland of elders, hebben geleid tot het expliciete gebruik van het boek voor handelingen die artikel 137e Sr beoogt te bestrijden.
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank van een ‘pressing social need’ als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM geen sprake en zou een beperking van verdachtes uitingsvrijheid, door een veroordeling, voorts niet aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoen.
De conclusie luidt dan ook dat een veroordeling van verdachte wegens overtreding van artikel 137e Sr in strijd zou komen met het bepaalde in artikel 10 EVRM. Dat brengt mee dat verdachte van alle rechtsvervolging zal worden ontslagen.
IEF 14396

Parool heeft geen belang bij hoger beroep

Hof Amsterdam 5 augustus 2014, IEF 14396 (Het Parool tegen Amsterdam Waterfront e.a.)
Mediarecht. Hoger beroep na kort geding [IEF 13566]. Appel van verbod van publicatie in dagblad voor de duur van tien dagen met het oog op wederhoor. Parool heeft geen belang bij dit hoger beroep.

3.6. Het Parool heeft gesteld dat zij, hoewel de in het dictum van het vonnis vastgestelde termijn is gepasseerd, belang heeft bij spoedappel. Niet alleen is censuur toegepast, het vonnis kan er ook toe leiden dat partijen waar Het Parool een publicatie aan wijdt van haar zullen gaan eisen dat zij ook bijna vier weken tijd krijgen voor hun wederhoor, en dat zelfs het toesturen van een concept-artikel een week van tevoren onvoldoende zorgvuldig is. Dat betekent een zeer serieuze belemmering van haar journalistieke werk. Van media kan volgens vaste EHRM-jurisprudentie bovendien niet worden verwacht dat zij de publicatie van een nieuwsfeit over een onderwerp van algemeen belang uitstellen, tenzij daarvoor zeer zwaarwegende redenen bestaan. Volgens vaste rechtspraak bestaat er verder geen algemene plicht voor media om wederhoor te verlenen. Per geval moet worden gekeken of wederhoor geboden is. Het Parool lijkt verder te worden afgestraft voor haar zorgvuldigheid. Als zij het artikel niet in het kader van wederhoor in concept had toegestuurd, dan had de voorzieningenrechter het artikel nooit in tweeën kunnen knippen. Het vonnis behoudt derhalve ook na het verstrijken van de opgelegde extra reactietermijn een uitzonderlijk ‘chilling effect’, zodat Het Parool belang heeft bij een spoedige uitspraak in hoger beroep, aldus – nog steeds – Het Parool.

3.7. Met Waterfront c.s. moet worden geoordeeld dat het hoger beroep geen verandering kan brengen in de thans bestaande feitelijke situatie. De periode waarvoor de bestreden beslissing geldt is immers op 6 februari 2014 om 12.00 uur verstreken, zodat vernietiging van die beslissing geen effect meer kan sorteren. De inzet van het onderhavige hoger beroep heeft derhalve geen feitelijke betekenis meer. Voor zover Het Parool bij een beoordeling van haar grieven in dit kort geding al een principieel belang heeft, geldt dat zodanig belang niet een voldoende belang bij het ingestelde beroep oplevert. Op grond van het bepaalde in artikel 257 Rv. kan niet als juist worden aanvaard de stelling van Het Parool dat vernietiging van het vonnis haar een betere uitgangspositie geeft voor het geval zij schadevergoeding wenst te vorderen als gevolg van de toegewezen voorlopige voorziening. Evenmin acht het hof hier, gelet op de aard van de toegewezen voorziening, een voldoende belang gelegen in de wens bevrijd te worden van een veroordeling in eerste aanleg. Ten slotte heeft Het Parool bij pleidooi haar belang nog toegelicht door erop te wijzen dat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, terwijl Waterfront c.s. in haar visie in de kosten had moeten worden veroordeeld. Aan dit belang van Het Parool is evenwel de grondslag komen te ontvallen doordat ter zitting in hoger beroep namens Waterfront c.s. ondubbelzinnig is aangeboden de proceskosten in eerste aanleg van Het Parool volgens het geldende liquidatietarief te vergoeden.

3.8.Het voorgaande brengt mee – hoezeer het hof ook van oordeel is dat Het Parool op het tijdstip van de behandeling van het geding in eerste aanleg aan Waterfront c.s. reeds voldoende gelegenheid had geboden tot het geven van weerwoord – dat het door Het Parool ingestelde hoger beroep wegens gebrek aan belang moet worden verworpen (niet - zoals Waterfront c.s. vorderen - : dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard). Nu de genoemde bereidheid van de zijde van Waterfront c.s. tot vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg van Het Parool eerst ter zitting in hoger beroep is uitgesproken, bestaat aanleiding Waterfront c.s. te verwijzen in de kosten van het hoger beroep.
IEF 14388

Rapper veroordeeld voor doodsbedreiging Wilders

Rechtbank Den Haag 7 november 2014, IEF 14387 (Doodsbedreiging Wilders via YouTube)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Strafrecht. Vaststaat dat het opzet van verdachte op bedreiging gericht is geweest, nu hij bij de politie heeft verklaard dat hij Wilders heeft willen waarschuwen. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De vrijheid van meningsuiting vormt geen schuilplaats voor degene die een ander met de dood bedreigt, ook niet als dit op een meer of minder artistieke wijze gebeurt.

De rechtbank onderschrijft het standpunt van de raadsman dat de persoon die in de clip Wilders moet voorstellen uitermate sullig is neergezet. Sulligheid maakt van deze persoon echter nog geen karikatuur en van de bedreiging geen scherts.

3.4. Het oordeel van de rechtbank
Op grond van bestendige jurisprudentie is voor een veroordeling wegens bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging, dat de bedreiging van dien aard en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte daar ook op gericht is geweest.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat de videoclip een “open einde” heeft, waarbij het aan de kijker of luisteraar is om dit in te vullen. De rechtbank kan dit niet serieus nemen. Iedere kijker/luisteraar zal immers de conclusie trekken dat Wilders vanwege zijn uitspraken over de Islam aan het einde van de clip wordt geëxecuteerd, ook al is alleen het geluid daarvan hoorbaar.
Verdachte heeft ter zitting gesteld dat hij persoonlijk Wilders nooit iets zal aandoen. De rechtbank overweegt dienaangaande dat voor een strafbare bedreiging niet vereist is dat de bedreiger van plan is uitvoering te geven aan hetgeen waarmee hij dreigt.
De verdachte heeft ook gesteld dat hij in de rap met zoveel woorden heeft aangegeven: “Dit is geen bedreiging of een poging tot je dood”, waardoor, aldus verdachte, bij Wilders niet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. De rechtbank kan verdachte ook hierin niet volgen. De door verdachte in dit verband aangehaalde zin wordt immers direct gevolgd door de zin “maar spotten met geloof dan vraag je toch om moord” en (even later) de zin “Geertje de islam is 2,1 miljard, DKDB helpt niet, als ze jou komen halen.”. Hiermee wordt onmiskenbaar de suggestie gewekt dat Wilders vanwege zijn uitspraken over de Islam, ondanks de voortdurende strenge bescherming van persoonsbeveiligers, zal (kunnen) worden vermoord door één of meer van de 2,1 miljard moslims in de wereld. Indien verdachte heeft bedoeld te stellen Wilders hiervoor te hebben willen waarschuwen, overweegt de rechtbank dat een waarschuwing ook (of zelfs juist) een bedreigende boodschap kan bevatten.
Verdachte heeft nog aangevoerd dat hij de rap heeft gebruikt om op artistieke wijze uiting te geven aan zijn opvattingen. Indien verdachte bedoeld heeft zich hiermee te beroepen op de hem toekomende vrijheid van meningsuiting, welke ruimer zou zijn als het gaat om uitingen van kunst, faalt ook dit verweer. De vrijheid van meningsuiting vormt geen schuilplaats voor degene die een ander met de dood bedreigt11, ook niet als dit op een meer of minder artistieke wijze gebeurt.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van de raadsman dat de persoon die in de clip Wilders moet voorstellen uitermate sullig is neergezet. Sulligheid maakt van deze persoon echter nog geen karikatuur en van de bedreiging geen scherts. De rechtbank passeert dan ook het verweer van de raadsman op dit punt.
Er kan dus geen twijfel bestaan over het bedreigende karakter van de (combinatie van de) videoclip en de rap, waardoor bij de heer Wilders, die, blijkens zijn aangifte, daarvan ook op de hoogte is geraakt, de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou verliezen.
Voorts staat vast dat het opzet van verdachte hierop gericht is geweest, nu hij bij de politie heeft verklaard dat hij Wilders heeft willen waarschuwen.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
IEF 14380

CvdM Mediamonitor 2014

Uit het persbericht: Het Commissariaat heeft dit onderzoek onder meer uitgevoerd om de effecten te bekijken van de wetswijziging Must Carry die staatssecretaris Dekker per 1 januari heeft doorgevoerd. Met de Must Carry is bepaald dat digitale zenderpakketten uit tenminste 30 zenders moeten bestaan. Daarnaast moeten aanbieders van digitale zenderpakketten de Nederlandse en Vlaamse publieke zenders verplicht doorgegeven.
Lees de Mediamonitor 2014

IEF 14376

Journaliste mocht met waardenoordelen publiceren over seksschandalen

EHRM 21 oktober 2014, IEF 14376 (Hlynsdottir tegen IJsland 2)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Onrechtmatige uiting. De uitlating in de TV-uitzending, inhoudende dat eiser ongeschikt zou zijn om met kinderen te werken, is niet onrechtmatig. De nationale rechter heeft op onjuiste gronden aangenomen dat de journalist in strijd heeft gehandeld met hetgeen van een verantwoordelijk beroepsuitoefenaar mag worden verwacht.

(a) General principles
57. The essential function the press fulfils in a democratic society is a central factor for the Court’s determination in the present case. The duty of the press is to impart information and ideas, including on all matters of public interest, in accordance with its obligations and responsibilities. However, it must not overstep certain bounds, first and foremost as regards the reputation and rights of others and the need to prevent the disclosure of confidential information. The public also has a right to receive such information and ideas. In addition, the Court is mindful of the fact that journalistic freedom also covers possible recourse to a degree of exaggeration, or even provocation. In cases such as the present one the national margin of appreciation is further circumscribed by the interest of democratic society in enabling the press to exercise its vital role of ‘public watchdog’ in imparting information of serious public concern (see Von Hannover v. Germany (No. 2) [GC], nos. 40660/08 and 60641/08, 7 February 2012, § 102, Bladet Tromsø and Stensaas v. Norway [GC], no. 21980/93, §§ 59 and 62, ECHR 1999 III; Tønsbergs Blad A.S. and Haukom v. Norway, no. 510/04, § 82, 1 March 2007, with further references; and Björk Eiðsdóttir, cited above, § 65).”

(b) Application of those principles to the present case
58. The Court observes from the outset that in its judgment of 18 February 2010 the Supreme Court rejected Mrs X’s libel action in respect of a series of statements contained in the applicant’s article to the effect that Mrs X had taken part in sexual activities along with Mr Y and a number of female patients at Byrgið. On the other hand, the Supreme Court found the applicant liable for defamation in respect of the latter part of the sentence under item i., which she had attributed to Ms A, “... not appropriate that the one who hunts for him works in a primary school.”
59. The Supreme Court was of the view that the aforementioned words “which ha[d] by no means been proven to be true, indicated that [Mrs X] was guilty of criminal conduct” and that they “contained a coarse insinuation against [her] about a criminal act.” Furthermore, “[t]he statement [had] appeared in a conspicuous manner in a widely-read newspaper and was likely to affect the dignity and professional reputation of [Mrs X].” Moreover, it had not been proven that the statement had been correctly quoted from Ms A and therefore the Supreme Court found the applicant, as the author of the article, liable for its content (Article 235 of the Penal Code and section 15 (1) of the Printing Act) and declared the statement null and void (Article 241 of the Penal Code).
60. The accusations against Mr Y had surfaced when a national television channel broadcast in a news programme a story in which he was accused of, among other things, the sexual offences which were the subject matter of the impugned newspaper article. Subsequently, a high profile criminal investigation was opened against Mr Y and Mrs X, who both had the formal status of suspects, which led to Mr Y being indicted but not Mrs X. It was in this context that the applicant’s news coverage was published and there can be no doubt that, seen as a whole, it related to an issue of serious public concern in Iceland.
61. The most careful scrutiny on the part of the Court is called for when, as in the present case, the measures taken or sanctions imposed by the national authority are capable of discouraging the participation of the press in debates over matters of legitimate public concern (see Björk Eiðsdóttir, § 69; Jersild, cited above, § 35; Bergens Tidende and Others, cited above, § 52; and Tønsbergs Blad A.S. and Haukom, cited above, § 88; compare MGN Limited v. the United Kingdom, no. 39401/04, §§ 150 and 155, 18 January 2011; Von Hannover v. Germany (no. 2), cited above, §§ 106 07, 7 February 2012; and Axel Springer AG, cited above, §§ 87-88).
62. The protection of the right of journalists to impart information on issues of general interest requires that they should act in good faith and on an accurate factual basis and provide “reliable and precise” information in accordance with the ethics of journalism (see, for example, Goodwin v. the United Kingdom, 27 March 1996, § 39, Reports of Judgments and Decisions 1996 II; Fressoz and Roire, cited above, § 54; Bladet Tromsø and Stensaas, cited above, § 65; McVicar v. the United Kingdom, no. 46311/99, § 73, ECHR 2002-III; and Pedersen and Baadsgaard, cited above, § 78). Under the terms of paragraph 2 of Article 10 of the Convention, freedom of expression carries with it “duties and responsibilities” that also apply to the media, even with respect to matters of serious public concern. Those “duties and responsibilities” are significant when there is a question of attacking the reputation of a named individual and infringing the “rights of others”. Thus, special grounds are required before the media can be dispensed from their ordinary obligation to verify factual statements that are defamatory of private individuals. Whether such grounds exist depends in particular on the nature and degree of the defamation in question and the extent to which the media can reasonably regard their sources as reliable with respect to the allegations (see, among other authorities, Björk Eiðsdóttir, § 70; McVicar, § 84; Bladet Tromsø and Stensaas, § 66; and Pedersen and Baadsgaard, § 78, all cited above).
63. The Court finds that there are no such special grounds in the present case. According to the domestic courts’ assessment of the evidence, it had not been proven that the impugned statement stemmed from Ms A. The Court does not question that conclusion as the Supreme Court’s findings on this issue cannot be considered manifestly unreasonable.
64. The Court will thus go on to consider the impugned article as a whole and have particular regard to the words used in the disputed part of the article and the context in which it was published, as well as the manner in which it was prepared (see Sürek v. Turkey (no. 1) [GC], no. 26682/95, § 62, ECHR 1999 IV). It must examine whether relevant and sufficient grounds were adduced by the national authorities as a basis for finding that the applicant did not act in good faith and in compliance with an ordinary journalistic obligation to verify factual allegations. That obligation required that the factual basis on which she relied be sufficiently accurate and reliable and be considered proportionate to the nature and degree of the allegation, given that the more serious the allegation, the more solid the factual basis has to be (see Björk Eiðsdóttir, § 71; and Pedersen and Baadsgaard, § 78, both cited above,).
65. In this regard the Court, firstly, observes that the above-mentioned meaning attached to the defamatory sentence, namely that it contained a coarse insinuation about a criminal act, was not derived explicitly from the sentence itself but was the result of an interpretation by the domestic courts. However, the domestic courts did not explain in their judgments how the word “hunt”, used in the statement: “the one who hunts for him” (emphasis added), would be perceived by the ordinary reader as an innuendo about a criminal act. Indeed, the judgments contained no reference to any legal provision under which the act could be objectively subsumed, nor did they offer any clarification or description of the alleged criminal offence. This was all the more necessary considering that the Supreme Court had already rejected Mrs X’s libel action in respect of a series of statements contained in the applicant’s article referring to the active participation of Mrs X in sexual activities with a number of female patients at Byrgið, including seeking to have sexual encounters with Ms A in private (see item f., referred to in paragraph 10), as well as the allegation that Mrs X was fully aware of Mr Y’s abuse of the patients and that she sometimes participated in the sexual games (see item l., referred to in paragraph 10). The Court is therefore not convinced that the reasons relied on by the domestic courts were relevant to the legitimate aim of protecting the rights and reputation of Mrs X (see Erla Hlynsdόttir v. Iceland, no. 43380/10, § 62, 10 July 2012, and Bergens Tidende and Others, cited above, § 56).
66. Secondly, in accordance with the Court’s case-law, a fundamental distinction should be made between statements that are to be categorized as factual assertions and value judgments. In its contextual examination of the disputed statement as a whole, the Court must carry out its own evaluation of the impugned statement (see, amongst other authorities, Nikowitz and Verlagsgruppe News GmbH v. Austria, no. 5266/03, §§ 25-26, 22 February 2007). Furthermore, the Court has acknowledged (see, for example, Vides Aizsardzības Klubs v. Latvia, no. 57829/00, § 43, 27 May 2004; and Katamadze v. Georgia (dec.), no. 69857/01, 2 February 2001) that the distinction between value-judgments and statements of fact may be blurred, and that the issue may need to be resolved by examining the degree of factual proof.
67. On this basis, the Court observes that the Supreme Court found that the first part of the impugned statement in item i: (“... this person is crazy. I cannot see that she has anything to offer as a teaching assistant or in any kind of relief work. I do not know what she is doing in this school ...”), constituted a value judgment that did not amount to unlawful defamation under the relevant national provisions. This conclusion is supported by the Supreme Court’s own finding that the similar statement in item n. (see paragraph 10), to the effect that Mr B found it “odd that a woman in this position [was] working with children” constituted a value judgment. On the other hand, the Supreme Court considered that the latter part (“... not appropriate that the one who hunts for him works in a primary school”) was “a different matter”, but without specifying in which way (see paragraph 18 above).
68. In light of the above, the Court is of the view that the affirmation that it was “not appropriate” that Mrs X “work[ed] in a primary school” ought to have been regarded as a value judgment. On the other hand, the portrayal of Mrs X as being the “one who hunts for” Mr Y, which was the stated basis for the said value judgment, included a factual element, namely that Mrs X had taken part in sexual activities with Mr Y and female patients at the Byrgið rehabilitation center. However, that element was considered an established fact by the Supreme Court, which also noted Mr Y’s conviction for his conduct (see paragraph 18 above). The words “hunts for him”, when assessed in light of the article as a whole, and in particular the established facts of Mrs X active participation in sexual activities, among other things her seeking to have sexual encounters with Ms A in private and her active participation in sexual games (see paragraph 65 above), may be more readily understood as a value based characterization of established factual events rather than a pure factual assertion (see, mutatis mutandis, Nilsen and Johnsen, cited above, § 50).(...)
74. The defamation proceedings brought by Mrs X against the applicant, Ms A and Mr B ended in an order declaring the statement null and void and requiring the applicant to pay Mrs X ISK 300,000 (approximately EUR 1,650) in compensation for non-pecuniary damage and ISK 100,000 for the costs of publishing the judgment, plus interest.
75. In light of the above, the Court finds, in the concrete circumstances of the present case, that the Supreme Court did not base its judgment on relevant and sufficient grounds demonstrating convincingly that the applicant acted in bad faith or otherwise inconsistently with the diligence expected of a responsible journalist reporting on a matter of public interest. Moreover, and importantly, the Court reiterates that even assuming that the reasons adduced by the Supreme Court were relevant for the purposes of the interference in question, it has not been shown that the national court balanced the applicant’s rights to freedom of expression as a journalist and Mrs X’s rights to her reputation, in accordance with the established principles in the Court’s case-law, and thus examined thoroughly whether the measure imposed corresponded to a pressing social need. Consequently, the judgment of the Supreme Court was not based on sufficient grounds so as to constitute a proportionate measure under paragraph 2 of Article 10 of the Convention (see, for instance, Wizerkaniuk v. Poland, no. 18990/05, § 87, 5 July 2011; and Erla Hlynsdόttir, cited above, § 72).
There has accordingly been a violation of Article 10 of the Convention. 

Op andere blogs:
European Courts
MediaReport

Inforrm's Blog

 

IEF 14354

Zesmaands publicatieverbod en terughaalverbod bekrachtigd

Hof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2014, IEF 14354 (De Ros-tapes)
Uitspraak ingezonden door Sikke Kingma, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn. Mediarecht. De voorzieningenrechter beveelde [IEF 14325] de beoogde publicatie van het boek “De Ros-tapes”, waarin vrijwel alle getuigenverklaringen van kroongetuige Ros in de Passage-strafzaak zijn opgenomen, gedurende zes maanden na heden achterwege te laten met het oog op een "fair trial" in de strafzaak onder de codenaam "Passage". Het Hof bekrachtigt het in het vonnis genoemde zesmaands publicatieverbod en terughaalgebod (als inspanningsverplichting).

4.11 Deze bemoeilijking en verstoring van de waarheidsvinding in juist dit strafproces, dat betrekking heeft op een aanzienlijk aantal moorden en pogingen dan wel voorbereidingshandelingen daartoe, moet worden voorkomen. Het gaat immers om de bescherming van de rechten van de verdachten zoals [Dino S.] en [Ali A.], die recht hebben op een eerlijk proces en voldoende mogelijkheden moeten hebben om de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van Ros te toetsen. Het is verder van belang dat de tenlastegelegde moorden, die de rechtsorde ernstig hebben geschokt, door waarheidsvinding worden opgelost en dat degenen die daarvoor verantwoordelijk blijken, worden gestraft. Daarvan gaat tevens een algemene preventie uit, hetgeen strekt tot bescherming van het leven en de gezondheid van de burgers. Ten slotte moet worden bedacht dat de processen-verbaal met de getuigenverklaringen van Ros thans vertrouwelijke documenten zijn en dat verspreiding ervan moet worden voorkomen.

4.13 Naar het voorlopig oordeel van het hof blijkt echter niet dat het boek een maatschappelijke misstand aan de kaak stelt. Het bevat slechts, zonder inhoudelijk commentaar, de getuigenverklaringen van en de overeenkomst met Ros, meer niet. Het signaleert niets, althans nauwelijks iets, en bespreekt ook niet of en zo ja in welk opzicht politie en/of het Openbaar Ministerie (al was het maar) minder correct zou(den) hebben gehandeld. De voorzieningenrechter heeft Korterink c.s. bevolen alle aan de boekhandel uitgeleverde en door de boekhandel niet aan klanten geleverde exemplaren terug te halen.

4.15. Ondanks deze nieuwswaarde moet naar het oordeel van het hof een tijdelijke bescherming van het onderzoek rond deze vertrouwelijke stukken thans nog zwaarder wegen.
Het gevorderde is voorshands dringend noodzakelijk in een democratische samenleving, de beperking is op relevante en voldoende gronden gebaseerd en is ten slotte proportioneel ten opzichte van het nagestreefde wettige doel. Het gaat immers om de bescherming van het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces wegens verdenking van betrokkenheid bij moorden. De beperking is in omvang passend. Een en ander staat er niet aan in de weg dat Korterink, evenals andere journalisten, in eigen woorden verslag doet van de ontwikkelingen in de strafzaak, zij het zonder integrale publicatie van de kluisverklaringen voor zover die niet ter openbare terechtzitting voor het publiek kenbaar zijn gemaakt.
4.24. Hierover oordeelt het hof als volgt.
Anders dan Korterink c.s. menen, betreft het hier geen resultaatsverplichting maar een inspanningsverplichting van Korterink c.s. Evenals de voorzieningenrechter oordeelt het hof dat de bedragen van zowel de dwangsom met de daardoor beoogde prikkelende preventieve werking als het maximum in een redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de bedreigde belangen. Korterink c.s. hebben in het licht van de verkoopprijs van het boek van € 18,95 niet feitelijk onderbouwd waarom de dwangsommen te hoog zouden zijn. Anders dan Korterink c.s. aanvoeren, verbeuren zij niet zonder meer dwangsommen door publicaties door andere media van behoorlijk beperkte passages uit de verklaringen.