Merkenrecht  

IEF 3500

Een geheel andere cadans

hypothekerije bm.JPGRechtbank Groningen, 14 februari 2007, LJN: AZ8277. De Hypothekers Associatie B.V. tegen Van der Laan Assuradeuren B.V. en Van der Laan Verzekeringen B.V.

'De Hypotheker' is ingeburgerd en voldoende onderscheidend. Vermelding in Van Dale betekent i.c.. nog niet dat het een gewoon woord is in de Nederlandse taal. Gebruik Hypothekerije levert geen gevaar voor verwarring op. Voorzetsel ‘de’ is ook van belang bij de vergelijking.

DHA,  franchisegever van “De Hypotheker” is rechthebbende op diverse Benelux-registraties met betrekking tot de woorden “hypotheker”, “de hypotheker”, “de hypothekers associatie” en “jazeker. de hypotheker”. Door (de franchisenemers van) DHA wordt de handelsnaam “(De) Hypotheker” gevoerd.

Sinds maart 1999 is Van der Laan haar hypotheekbedrijf in Winschoten onder een aparte naam, “Hypothekerije” gaan uitoefenen en heeft het woord “hypothekerije” als woordmerk en als beeldmerk gedeponeerd. DHA maakt hiertegen bezwaar. Zonder succes.

De rechtbank is van oordeel dat het merk (DE) HYPOTHEKER onderscheidend vermogen heeft. Het is niet uitsluitend een beschrijvende aanduiding maar kan dienen ter onderscheiding van de herkomst van de aangeboden diensten op het gebied van het hypotheekadvies. In dit verband heeft DHA haar standpunt dat haar onderhavige merken door de reeds jaren gevoerde reclamecampagnes als merk zijn ingeburgerd en niet aan de hypotheekbranche maar aan een specifieke onderneming zijn verbonden, voldoende aannemelijk gemaakt.

“Wat betreft de vermelding van het woord “hypotheker” in Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal is de rechtbank, daargelaten de vraag of door de enkele vermelding van “hypotheker” in dat woordenboek daarmee het merk (DE) HYPOTHEKER een soortnaam is geworden, van oordeel dat het woord “hypotheker” in relatie tot de wijze waarin dat door DHA is gedeponeerd (HYPOTHEKER, De Hypotheker en JAZEKER. DE HYPOTHEKER) en wordt gebruikt geen gewoon woord is in de Nederlandse taal.

In dit verband is de schrijfwijze van de gedeponeerde tekens niet zonder belang. Blijkens de betreffende stukken is het woord “hypotheker” als merk in hoofdletters en de woorden “de hypotheker” als woordmerk en als onderschrift bij het beeldmerk met een tweetal hoofdletters (te weten de “d” van het woord “de” en de eerste “h” van het woord “hypotheek”) geregistreerd en wordt alleen de schrijfwijze van het gedeponeerde merk De Hypotheker als woordmerk en als onderschrift in die vorm bij het beeldmerk gebruikt. “

Toch is de rechtbank van oordeel dat Van der Laan door het gebruik van het teken HYPOTHEKERIJE geen inbreuk maakt op de rechten van DHA als houder van het merk (DE) HYPOTHEKER. Niet wordt voldaan aan de in artikel 2.20 lid 1 onder b BVIE opgenomen vereisten. Er is geen verwarringsgevaar.

De rechtbank concludeert dat het in de onderhavige sector kennelijk niet ongebruikelijk is, dat in de merken van ondernemingen het woord “hypotheek” (of een daarvan afgeleid woord) wordt opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de begripsmatige gelijkenis tussen het merk (DE) HYPOTHEKER en het teken HYPOTHEKERIJE geen doorslaggevende betekenis toe.

In het woord “hypothekerije” treden “de letters “ije” in relatie tot het woord “hypotheker” niet alleen visueel, maar ook auditief zodanig op de voorgrond dat het daardoor een zelfstandige, los van het enkele woord “hypotheker” bestaande betekenis en uitstraling heeft verkregen.”

“Door de toevoeging van genoemde letters aan het woord “hypotheker” ligt de aandacht in dat woord niet zozeer op het onderdeel “hypotheker”, maar gaat die veeleer uit naar het totale beeld en de totale klank van het woord “hypothekerije”. Ook bij een vluchtige waarneming van de woorden “hypotheker” en “hypothekerije” valt naar het oordeel van de rechtbank eerder het verschil dan de overeenstemming tussen die woorden op. Hetzelfde geldt bij het horen van die woorden. Deze hebben dan een geheel andere cadans.”

“DHA gebruikt het woord “hypotheker” met daaraan voorafgaand het lidwoord ‘de’. Hiermee wordt het verschil tussen het door Van der Laan gebruikte teken HYPOTHEKERIJE en het merk De Hypotheker auditief (zeker wanneer de klemtoon wordt gelegd op het lidwoord de) en visueel nog extra geaccentueerd.”

De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het door Van der Laan gebruikte teken niet gelijk is aan en geen overeenstemming vertoont met het door DHA gebruikte merk.

Hetgeen door de rechtbank hiervoor is overwogen met betrekking tot de gestelde inbreuk door Van der Laan op het merkenrecht van DHA heeft eveneens te gelden voor hetgeen door DHA is gevorderd terzake het door Van der Laan gebruiken van de handelsnaam “Hypothekerije” en de domeinnaam “hypothekerije.nl”.

DHA zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank ziet in de wijze waarop Van der Laan haar vordering tot veroordeling van DHA in de proceskosten heeft ingericht, te weten zonder enige specificatie daarvan en zonder verwijzing naar de “Richtlijn nr 2004/48 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten”, aanleiding om uit te gaan van het zogeheten Liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.

IEF 3498

Strepen in het algemeen belang

Hoge Raad, 16 februari 2007, zaak Nr. C05/160HR. Adidas AG, tegen Marca Moda.(Met dank aan Bastiaan van Ramshorst, Klos Morel Vos & Schaap)

Vragen van uitleg : 

1. Dient bij de bepaling van de  beschermingsomvang van een merk dat wordt gevormd door een teken dat van huis uit geen onderscheidend vermogen bezit of door een aanduiding die beantwoordt aan de omschrijving in art. 3 lid 1 onder c van de Richtlijn, doch dat als merk is ingeburgerd en ingeschreven, rekening te worden gehouden met het algemene belang dat de beschikbaarheid van bepaalde tekens niet ongerechtvaardigd wordt beperkt voor de andere marktdeelnemers die de desbetreffende waren of diensten aanbieden (het Freihaltebedürfnis)?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt: maakt het daarbij verschil of de daar bedoelde, beschikbaar te houden tekens door het in aanmerking komende publiek worden gezien als tekens ter onderscheiding van waren, dan wel als louter versiering van de waar?

3. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt: maakt het daarbij nog verschil of het door de merkhouder aangevallen teken onderscheidend vermogen mist als bedoeld in art. 3 lid 1 onder b van de Richtlijn, dan wel een aanduiding behelst als bedoeld in art. 3 lid 1 onder c van de Richtlijn?

Lees het arrest hier.

IEF 3495

Recept voor beoordeling

KiCo.gifHvJ EG 15 februari 2007, in zaak C-239/05. BVBA Management, Training en Consultancy tegen het Benelux-Merkenbureau.

Prejudiciële vragen van het Hof van Beroep te Brussel in verband met een gehele weigering van inschrijving van een merk door een merkenautoriteit en de toetsing van die beslissing door de bevoegde rechterlijke instantie.

Het Benelux-Merkenbureau weigerde het merk "The Kitchen Company" in te schrijven op grond dat het louter beschrijvend zou zijn voor de soort, hoedanigheid, herkomst of bestemming van de in de klassen 11, 20, 21, 37 en 43 genoemde waren en diensten van, voor of met betrekking tot een bedrijf in keukens en het derhalve ieder onderscheidend vermogen zou missen. Tegen deze beslissing is door BVBA hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Brussel. De verwijzende rechter stelt vast dat het merk niet voor alle in klasse 21 genoemde waren beschrijvend is, maar slechts voor keukengerei.

Het Benelux-Merkenbureau oordeelde in algemene bewoordingen dat het aangevraagde teken elk onderscheidend vermogen miste. Volgens de verwijzende rechter kan een dergelijke algemene beslissing voor de rechterlijke instantie die deze beslissing dient te toetsen tot gevolg hebben dat deze instantie volgens de nationale wettelijke regeling niet alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking kan nemen, zoals door het arrest Postkantoor wordt geëist. Indien de beslissing niet ingaat op elke waar of dienst afzonderlijk, kan de beroepsinstantie zijn bevoegdheid niet uitoefenen, wanneer nationale regelgeving voorschrijft dat deze rechterlijke instantie alleen kan oordelen over hetgeen aan de merkenautoriteit is voorgelegd en binnen de beslissing van deze laatste valt, en in de inschrijvingsaanvraag noch in de beslissing aan de individuele waren en diensten wordt gerefereerd.

De eerste prejudiciële vraag betreft de motiveringsplicht. Moet het BMB, nu dus het BBIE, na haar onderzoek naar de aanwezigheid van een absolute weigeringsgrond in haar voorlopige en haar eindbeslissing over het depot haar conclusie geven voor elk van de waren en diensten afzonderlijk?

A-G Sharpston breekt in haar conclusie een lans voor het Benelux-Merkenbureau en geeft aan dat het in de praktijk niet altijd doenlijk is om voor elke individuele waar of dienst een individuele motivering te verstrekken. De enige werkbare onderzoeksmethode voor een merkenautoriteit bestaat erin de waren en diensten allereerst te hergroeperen rond hetgeen als kernwaren en –diensten voorkomt. Het zou moeten volstaan dat uit de beslissing blijkt waarom de inschrijving is geweigerd voor de specifieke categorieën van waren en diensten waartoe de individuele waren en diensten behoren.

Het HvJ EG formuleert het echter anders en oordeelt dat een merkenautoriteit die weigert een merk in te schrijven, in haar beslissing voor elk van de in de aanvraag om inschrijving opgegeven waren en diensten haar conclusie dient te vermelden, ongeacht de wijze waarop deze aanvraag is geformuleerd. Het HvJ EG voegt hier wel aan toe: “Wanneer evenwel dezelfde weigeringsgrond wordt ingebracht voor een categorie of een groep van waren of diensten, kan de bevoegde autoriteit volstaan met een globale motivering voor alle betrokken waren of diensten.” (38) Met dit laatste komt het HvJ EG de merkenautoriteiten alsnog tegemoet.

Op de tweede vraag van het Hof van Beroep te Brussel antwoordt het HvJ EG dat een nationale rechtsorde een rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een beslissing van de merkenautoriteit, kan opleggen alleen te oordelen over hetgeen aan de bevoegde autoriteit is voorgelegd en binnen de beslissing van deze laatste valt, of, in andere woorden, te beletten om zich over het onderscheidend vermogen van het merk voor elk van de in de aanvraag om inschrijving opgegeven waren en diensten afzonderlijk uit te spreken, wanneer noch deze beslissing noch deze aanvraag betrekking had op categorieën van waren of diensten of waren of diensten afzonderlijk (dit in het kader van het doeltreffendheidsbeginsel, om de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. De belanghebbende kan onder meer, nadat geheel of ten dele in zijn nadeel vonnis is gewezen, een nieuwe aanvraag om inschrijving van het merk indienen.); en

Op de derde vraag antwoord het Hof tenslotte een nationale rechtsorde een rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld ook kan beletten om feiten en omstandigheden die zich na het geven van deze beslissing hebben voorgedaan, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze beslissing in aanmerking te nemen.

Lees het arrest hier.

IEF 3494

Het verschil zit in het begin

cur.gifGvEA 13 februari 2007, T-353/04. Ontex NV tegen OHIM/Curon Medical, Inc.

Oppositieprocedure: EURON v CURON. Vaststelling relevante (grotendeels specialistische) publiek, minutieuze beoordeling overeenstemming beide woordmerken.

Ontex heeft op basis van haar oudere Gemeenschapswoordmerk EURON (voor onder andere klasse 10) oppositie ingesteld tegen de aanvraag van Curon Medical voor het Gemeenschapswoordmerk CURON (klasse 10: o.a. chirurgische, medische, tandheelkundige en veterinaire apparaten en instrumenten).

In oktober 2003 werd deze oppositie door het OHIM gehonoreerd op grond van artikel 8 lid 1 sub b GMVo (verwarringsgevaar, waaronder begrepen een gevaar van associatie). Tegen deze beslissing van het OHIM spant Curon Medical hoger beroep aan bij de Kamer van Beroep van het OHIM. In hoger beroep wordt de uitspraak van het OHIM vernietigd en de oppositie alsnog afgewezen. Ontex gaat vervolgens in beroep bij het Gerecht van eerste aanleg, waarbij zij klaagt dat de Kamer van Beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er noch sprake is van visuele, auditieve en begripsmatige overeenstemming tussen de twee merken, noch van gevaar voor verwarring bij het relevante publiek.

Het Gerecht stelt allereerst vast dat de betrokken waren (in klasse 10) identiek zijn. Vervolgens buigt het Gerecht zich over de vraag wat in casu de samenstelling is van het relevante publiek. Ontex betoogt dat dit publiek alleen bestaat uit gemiddeld oplettende consumenten. Het Gerecht komt echter tot de conclusie dat de betrokken waren voor een groot deel complexe instrumenten betreffen, die alleen door medische specialisten (kunnen) worden gebruikt. Het relevante publiek bestaat dus voor het grootste gedeelte uit specialisten, en slechts voor een ondergeschikt deel uit gemiddelde consumenten.

Volgende stap is een nauwkeurige beoordeling van de mate waarin de twee merken visueel, auditief en begripsmatig overeenstemmen, waaraan het Gerecht maar liefst drie en een halve pagina wijdt.

Wat betreft de visuele vergelijking bevestigt het Gerecht het oordeel van de Kamer van Beroep dat er – gelet op de verschillende beginletters van de betreffende merken (klinker E tegenover medeklinker C) - geen sprake is van visuele overeenstemming. In dit verband is van belang dat het element ‘e-u-r-o’ als het onderscheidende element van het oudere merk moet worden beschouwd, en niet het element ‘u-r-o-n’, dat beide merken gemeen hebben. De visuele aandacht van de consument gaat automatisch uit naar het element ‘euro’, dat immers veelvuldig voorkomt in merk- en handelsnamen, en in het dagelijkse taalgebruik (als de aanduiding voor de Europese munt, maar ook in de woorden Europa en Europees). Het merk EURON is dan ook niet bijzonder onderscheidend, maar refereert eerder aan de geografische herkomst van de betrokken waren.

Auditief is er weliswaar een zekere mate van overeenstemming (hetzelfde vierletter-element ‘u-r-o-n’), maar daar staat tegenover dat er een waarneembaar verschil is bij het uitspreken van de beide merken door de sterk verschillend klinkende beginletters.

De auditieve en visuele verschillen tussen beide merken worden nog versterkt door de begripsmatige verschillen. De benaming EURON doet denken aan de woorden ‘euro’ en ‘Europa’, welke zeer herkenbaar zijn in vele Europese talen. De consument zal, aldus het Gerecht, automatisch focussen op het onderscheidende element van EURON, te weten ‘EURO’. Daarbij komt nog dat CURON doet denken aan het Engelse woord ‘to cure’. De professionele consument (voor wie het Engels een gebruikelijke taal is) zal dit merk daarom eerder associëren met geneeskundige behandelingen en daar geen eigen conceptuele betekenis achter zoeken.

In licht van het bovenstaande oordeelt het Gerecht dan ook dat:

“Taking account of the substantial visual and conceptual differences between the marks at issue, and of the fact that the degree of phonetic similarity between them cannot be regarded as particularly conclusive because of the phonetic differences resulting from the first letters, and in the light of the relevant public in this case, it must be held that the degree of similarity between the marks in question is not sufficiently high to conclude that there is a likelihood of confusion”.

Het feit dat de betrokken waren identiek zijn doet daaraan niet af. Gelet op de verschillen tussen de twee merken zal de betrokken consument deze gemakkelijk van elkaar kunnen onderscheiden.

Lees het arrest hier (Nederlandse versie nog niet beschikbaar).

IEF 3493

Ondertussen in Weesp

imrk2.gifPersberichtje: Na vier jaar naast fusiepartner Knijff Merkenadviseurs onder de naam Intermark haar activiteiten te hebben doorgezet, is thans besloten om per heden de activiteiten van merkenbureau Intermark voort te zetten onder de naam Knijff Merkenadviseurs.

Lees hier iets meer.

IEF 3491

Eerst even voor jezelf lezen

- HvJ EG , 15 februari 2007, In zaak C-239/05. BVBA Management, Training en Consultancy
tegen Benelux-Merkenbureau.

De Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd:

- dat de bevoegde autoriteit die weigert een merk in te schrijven, in haar beslissing voor elk van de in de aanvraag om inschrijving opgegeven waren en diensten haar conclusie dient te vermelden, ongeacht de wijze waarop deze aanvraag is geformuleerd. Wanneer evenwel dezelfde weigeringsgrond wordt ingebracht voor een categorie of een groep van waren of diensten, kan de bevoegde autoriteit volstaan met een globale motivering voor alle betrokken waren of diensten;

-dat zij niet in de weg staat aan een nationale regelgeving die een rechterlijke instantie waarbij beroep tegen een beslissing van de bevoegde autoriteit is ingesteld, belet om zich over het onderscheidend vermogen van het merk voor elk van de in de aanvraag om inschrijving opgegeven waren en diensten afzonderlijk uit te spreken, wanneer noch deze beslissing noch deze aanvraag betrekking had op categorieën van waren of diensten of waren of diensten afzonderlijk;

–dat zij niet in de weg staat aan een nationale regelgeving die de rechterlijke instantie waarbij beroep tegen een beslissing van de bevoegde autoriteit is ingesteld, belet om rekening te houden met feiten en omstandigheden die zich na het geven van deze beslissing hebben voorgedaan.

Lees het arrest hier.

IEF 3490

Procederen om een glimlach

gsmls.gifHof Leeuwarden 14 februari 2007, rolnr. 0500150, Natural Solutions B.V. tegen H.J. Redczus (met dank aan Otto Swens, Steinhauser Hoogenraad). 

Aardige overwegingen over voorgebruik, voor-voorgebruik en  overdracht van voorgebruik. Het enkel bedenken van een merk houdt nog geen voorgebruik in.

Hoger beroep tegen dit vonnis van de rechtbank Leeuwarden. Natural Solutions (voor heen Eastwick geheten) vordert op basis van het in 199 gedeponeerde woordmerk GREEN SMILES nietigverklaring van het in 2001 gedeponeerde woord/beeldmerk ‘green smiles’ van H.J. Redczus. Redczus claimt voorgebruik en vordert nietigverklaring in reconventie van het merk van Natural Solutions. Natural Solutions zegt voor-voorgebruiker te zijn.

Voorts vorderde Redczus vernietiging van het merk FAIR SMILES van natural solutions op grond van zijn ‘green smiles’ merk.

Green Smiles

Redczus slaagde er in eerste instantie niet in aan te tonen zelf te goeder trouw te hebben voorgebruikt. Wel achtte de rechtbank bewezen dat de “Stichting Agenda”, waarvan Redczus voorzitter was, het merk had voorgebruikt en dat Natural Solutions met dat voorgebruik bekend was.

Natural Solutions baseerde haar voor-voorgebruik op de stelling dat de directeur van Natural Solutions, de heer Oosterwijk, de naam GREEN SMILES heeft bedacht in een stuurgroepbijeenkomst van de Stichting Milieubewustzijn (STIM) waarbij Redczus aanwezig was en dat er derhalve van voorgebruik te goeder trouw door de Stichting Agenda geen sprake is geweest.

De rechtbank stelde Redczus in het gelijk. Daarbij werd als doorslaggevend geacht dat (a) het enkel bedenken van een merk nog geen voorgebruik inhoudt en (b) voor zover er al sprake zou zijn van voorgebruik door Oosterwijk, dat voorgebruik niet kan worden toegerekend aan Natural Solutions. Oosterwijk nam immers als privépersoon deel aan de stuurgroepbijeenkomst van STIM. Het hof volgt in deze de rechtbank.

Fair Smiles

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat ‘Green Smiles’ en FAIR SMILES onvoldoende overeenstemmen om to verwarring te leiden.

Lees het arrest hier.

IEF 3489

Een afgezwakt onderscheidend vermogen

aesc.JPGGvEA 13 februari 2007, T-256/04. Mundipharma AG tegen OHIM/Altana Pharma AG.

Oppositieprocedure geneesmiddelmerken RESPICORT tegen RESPICUR. Afbakening van subcategorieën merkinschrijving, overeenstemming en verwarringsgevaar.

Altana heeft in 1998 het gemeenschapswoordmerk RESPICUR aangevraagd voor klasse 5 (“therapeutische middelen voor de luchtwegen”), Mundipharma heeft oppositie ingesteld op basis van haar oudere Duitse woordmerk RESPICORT dat ook is ingeschreven voor klasse 5 (“farmaceutische en hygiënische producten; pleisters”).

In de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep zich op het standpunt gesteld dat de oppositieafdeling de oppositie niet had mogen afwijzen op grond van het ontbreken van het bewijs van het houderschap van het oudere merk. Voorts had verzoekster niet het bewijs van gebruik van het oudere merk geleverd, voor zover dat was vereist, en diende enkel rekening te worden gehouden met het gebruik ervan voor „receptplichtige dosisaerosols die corticoïden bevatten”. De kamer zag geen gevaar voor verwarring, de betrokken waren waren dezelfde en de twee conflicterende tekens stemden in zekere mate overeen, hoewel deze overeenstemming werd geneutraliseerd door opvallende verschillen tussen deze tekens. Het voor het oudere merk relevante publiek en het voor het aangevraagde merk relevante publiek overlapten elkaar enkel waar het de vakmensen betrof, die dus in casu het relevante publiek vormden.

Het Gerecht vernietigt de beslissing en oordeelt over vijf factoren:  De beperking van de voor het oudere merk in aanmerking genomen waren, de afbakening van het relevante publiek, de overeenstemming van de tekens, het onderscheidend vermogen van het oudere merk en gevaar voor verwarring.

1. Beperking van de waren in de aanvrage/gebruik/soortgelijkheid (r.o. 22-38)

Hier draait het om de vraag of de kamer van beroep zich op het juiste standpunt heeft gesteld dat de bescherming voor het oudere merk van Mundipharma enkel geldt voor „receptplichtige dosisaerosols die corticoïden bevatten” (zie art. 42 lid 2 GMVo). Het Gerecht oordeelt van niet, na te constateren dat er niet is verzocht om normaal gebruik voor receptplichtige dosisaerosols en er ook niet behoeft te worden onderzocht of het daarvoor normaal is gebruikt. Het Gerecht oordeelt dat de kamer van beroep met haar beslissing in wezen willekeurig een subcategorie had afgebakend voor receptplichtige dosisaerosols, die was gebaseerd op criteria van de galenische aard, werkzame stof en een doktersrecept.

Het Gerecht grond haar redenering op het ALADIN-arrest: “Wanneer een merk werd ingeschreven voor een waren  of dienstencategorie die voldoende ruim is om daarin verschillende subcategorieën te kunnen onderscheiden die zelfstandig kunnen worden bekeken, [leidt] het bewijs van normaal gebruik van het merk voor een deel van deze waren of diensten in het kader van een oppositieprocedure alleen tot bescherming voor de subcategorie of subcategorieën waartoe de waren of diensten behoren waarvoor het merk daadwerkelijk werd gebruikt.”

Volgens het Gerecht is de inschrijving voor “farmaceutische en hygiënische producten; pleisters” van RESPICORT voldoende ruim om daarin verschillende subcategorieën te onderscheiden, maar niet receptplichtige dosisaesosols. Volgens het Gerecht is de doelstelling of bestemming van de betrokken waar of dienst het criterium voor de subcategorie en in casu is dat bij therapeutische middelen de therapeutische indicatie daarvan. Door daar geen rekening mee te houden heeft de kamer op onwillekeurige wijze een subcategorie afgebakend. De afbakening “therapeutische middelen voor de luchtwegen” is daarentegen volgens het Gerecht wel geschikt en het oudere merk moet worden geacht daarvoor te zijn ingeschreven.

2. Relevante publiek (42-47)

Hier dient rekening te worden gehouden met de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de betrokken warencategorie en diens aandachtsniveau. Het gaat hier volgens het Gerecht meer specifiek om Duitse consumenten, zowel patiënten als eindverbruikers enerzijds en medische vakmensen anderzijds. De betrokken patiënten zullen, aangezien vele ziekten van luchtwegen ernstige aandoeningen zijn, over het algemeen goed geïnformeerd en bijzonder omzichtig en oplettend zijn bij de keuze van een geneesmiddel. Het aandachtniveau is doorgaans meer dan gemiddeld.

3. Overeenstemming (52-62)

Aangaande de overeenstemming tussen “respicort” en respicur” oordeelt het Gerecht dat er visuele, fonetische en begripsmatige overeenstemming is. Die laatste soort overeenstemming wordt nader uitgewerkt, waarbij de indeling van het relevante publiek in de bovenstaande groepen wordt aangehouden, die de conflicterende merken begripsmatig anders zullen opvatten.

“De vakmensen zullen door hun kennis en ervaring doorgaans in staat zijn de betekenis te vatten van de termen waarnaar de verschillende bestanddelen van de conflicterende merken verwijzen, te weten „respiratoire” [ademhalings-] voor „respi”, „cure” [behandeling] of „guérir” [genezen] voor „cur” en „corticoïdes” [corticoïden] voor „cort”. Aldus zullen zij door de twee merken te ontleden in de respectieve bestanddelen ervan, het aangevraagde merk interpreteren in de zin van een „behandeling van ademhalingsmoeilijkheden”, en het oudere merk in de zin van „corticoïden bestemd voor de luchtwegen”. Deze twee interpretaties wijken begripsmatig in zekere zin van elkaar af, aangezien de betekenis van het oudere merk specifieker is dan die van het aangevraagde merk, maar zij hebben niettemin hetzelfde basisidee dat verband houdt met de ademhaling. Het begripsmatige verschil verzwakt derhalve weliswaar de hierboven vastgestelde visuele en fonetische overeenstemming, maar dit verschil is onvoldoende uitgesproken om de overeenstemming te neutraliseren uit het oogpunt van de vakmensen

(…) Met betrekking tot de eindverbruikers is hierboven uiteengezet dat hun aandachts  en kennisniveau meer dan gemiddeld is wegens de ernstige aard van de aandoeningen waaraan zij lijden. Derhalve zullen zij in staat zijn, in de twee betrokken merken het bestanddeel „respi” te onderscheiden en de begripsmatige inhoud ervan, die verwijst naar de algemene aard van hun gezondheidsproblemen, te begrijpen. Gelet op hun beperkte kennis van de medische vaktaal, zullen zij evenwel de begripsmatige verwijzingen door de bestanddelen „cur” en „cort” niet vatten. Derhalve zullen zij op begripsmatig vlak de conflicterende merken overeenstemmend achten wegens het identieke bestanddeel „respi”, dat als enige een duidelijke en vaste begripsmatige inhoud heeft.”

4 en 5. Onderscheidend vermogen en verwarringsgevaar (68-73)

Ook bij het onderscheidend vermogen en het verwarringsgevaar wordt de nuancering van de twee groepen van het relevante publiek aangebracht. “Met betrekking tot het onderscheidend vermogen van het oudere merk dient te worden opgemerkt dat de twee groepen van het relevante publiek dit merk beschrijvend zullen achten, zij het in verschillende mate. Zoals hierboven reeds is uiteengezet bij het onderzoek van de begripsmatige overeenstemming, zullen de vakmensen de twee bestanddelen immers opvatten als beschrijvingen van de doelstelling en van de werkzame stof van de betrokken waar, terwijl de eindverbruikers geen specifieke begripsmatige betekenis zullen toeschrijven aan het bestanddeel „cort”, maar wel de in het bestanddeel „respi” vervatte verwijzing zullen kunnen begrijpen. (…) Derhalve kan het oudere merk worden geacht een afgezwakt onderscheidend vermogen te hebben voor het relevante publiek, in het bijzonder voor de medische vakmensen.

(…) Hoewel wegens de onderlinge samenhang van de factoren die relevant zijn voor de beoordeling van het verwarringsgevaar en het feit dat het verwarringsgevaar des te groter is naarmate het onderscheidend vermogen van het merk waarop de oppositie is gebaseerd, sterker is (…), op grond van het zwakke onderscheidend vermogen van het oudere merk verwarringsgevaar bij de vakmensen kan worden uitgesloten, volstaat deze omstandigheid niet met betrekking tot de eindverbruikers, voor wie de conflicterende merken in sterke mate overeenstemmen.”

Bij de Duitse eindverbruiker stemmen de conflicterende merken volgens het Gerecht dus wel in sterke mate overeen en derhalve bestaat er gevaar voor verwarring.

De bestreden beslissing van de kamer van beroep wordt vernietigd.

Lees het arrest hier.

IEF 3483

Eerst even voor jezelf lezen

- GvEA, 13 februari 2007, In zaak T-256/04. Mundipharma AG tegen OHIM/ Altana Pharma AG.

Oppositieprocedure RESPICORT tegen RESPICUR. “Met betrekking tot het onderscheidend vermogen van het oudere merk dient te worden opgemerkt dat de twee groepen van het relevante publiek dit merk beschrijvend zullen achten, zij het in verschillende mate. Zoals hierboven reeds is uiteengezet bij het onderzoek van de begripsmatige overeenstemming, zullen de vakmensen de twee bestanddelen immers opvatten als beschrijvingen van de doelstelling en van de werkzame stof van de betrokken waar, terwijl de eindverbruikers geen specifieke begripsmatige betekenis zullen toeschrijven aan het bestanddeel „cort”, maar wel de in het bestanddeel „respi” vervatte verwijzing zullen kunnen begrijpen.”

Lees het arrest hier.

- GvEA, 13 February 2007, In zaak T-353/04. Ontex N.V. tegen OHIM / Curon Medical, Inc.

Oppositieprocedure EURON tegen CURON. “The earlier mark cannot be regarded as being particularly distinctive in character. It is attenuated by the sequence ‘e-u-r-o’, because of its frequent use in the trade mark field, and in various trade names. Furthermore, that sequence includes a strong evocative element as regards the geographic origin of the goods that it designates.”

Lees het arrest hier (Nederlandse versie nog niet beschikbaar).

IEF 3482

Vormmerken

BustBoosterBox2.jpgRechtbank ’s-Gravenhage 14 februari 2007, KG ZA 07-48. Western Holdings L.L.C. tegen Corrado Holding B.V. en Klemans Groep B.V.

Geen merkinbreuk op het merk Instant Bust Booster door gebruik van de naam Bust Booster; geen onderscheidend vermogen. Door partijen zelf gemaakte kosten worden bij gebreke van juridische bijstand meegenomen in de proceskostenveroordeling.

Western is houdster van het woordmerk Instant Bust Booster dat op 7 maart 2002 als Gemeenschapsmerk is gedeponeerd voor klasse 3: cosmetica. Gedaagde brengt, handelend onder de naam Cobeco Cosmetics, producten te koop onder de aanduiding Bust Booster. Gedaagde Klemans is houdster van de domeinnamen bustbooster.nl en boezembooster.nl, beide leidend tot dezelfde webpagina waar het product boezembooster wordt aangeboden. Eiser stelt dat gedaagden inbreuk maken op zijn merkrecht en vordert doorhaling van de genoemde domeinnamen. Gedaagde stelt dat de aanduiding ‘bustbooster’ te beschrijvend is om in aanmerking te komen voor bescherming als merk.

Het Engelstalige woord ‘bust’ betekent volgens Webster’s dictionary onder meer ‘the breasts of a woman’ en ‘to boost’ betekent ondermeer ‘increase, raise’. Een correcte Nederlandse vertaling van bustbooster is dan ook borstvergroter, aldus Corrado. Gedaagde heeft verder een onderzoekje verricht op de website van het OHIM onder ‘refused trademarks’ en kwam daar soortgelijke gevallen tegen. Geweigerd zijn onder meer Natural Booster en Follicle Booster voor klasse 3.

De voorzieningenrechter overweegt dat het merk van Western en het teken van Corrado beide bedoeld zijn voor producten welke bestemd zijn voor uitwendige applicatie op de vrouwenborst, waarmee wordt beoogd door stimulatie van de bloedsomloop een borstvergroting te bereiken welke enige uren zou moeten aanhouden.

Naar voorlopig oordeel van de rechter zijn de woorden ‘bust’ en ‘booster’ ieder voor zich beschrijvend voor de borstvergrotingsproducten van partijen. Eiser heeft bovendien niets gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de woordcombinatie Bust Booster meer is dan enkel de loutere som der bestanddelen. Het teken is zonder meer als beschrijvend aan te merken in elk geval voor waren zoals de borstvergroters van partijen.

Naar voorlopig oordeel maakt Corrado door het gebruik van het teken Bust Booster dan ook geen inbreuk op het merk Instant Bust Booster van Western.

Tenslotte hebben partijen aangegeven een volledige kostenveroordeling te wensen conform de handhavingsrichtlijn. Western heeft echter verzuimd tijdig een gespecificeerd kostenoverzicht over te leggen. Dit verzuim is in beginsel fataal omdat het daardoor de wederpartij onmogelijk wordt gemaakt een kostenopgave inhoudelijk te betwisten. Partijen hebben over en weer de kostenopgaven niet betwist. Als in het ongelijk gesteld zal Western worden veroordeeld in de kosten van de procedure. In een geval als dit, waarbij geen juridische bijstand is gezocht, maar Corrado in het geding bij monde van een der bestuurders zelf verweer voerde, zijn tot de kosten van de procedure in de zin van de handhavingsrichtlijn ook te rekenen de kosten door partijen zelf gemaakt.

Lees het vonnis hier