DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 10597

Vergoedingsstructuur op het derde niveau

Rechtbank 's-Gravenhage 30 november 2011, LJN BU6881 (OTB c.s. tegen Lemnis c.s.) - grosse

Stukgelopen samenwerking. Contracten. Octrooi. OTB c.s. is gespecialiseerd in het bouwen van machines ter vereenvoudiging van productieprocessen, procesontwikkeling en productontwikkeling. Lemnis is een voorloper in duurzame verlichtingsoplossingen op basis van LED (Light Emitting Diode) technologie. Lemnis heeft een belang in Patent Holding en Innolumis.

OTB en Lemnis zijn samenwerkingsbesprekingen gestart. De heer X had een idee mbt een schakelmechanisme / specifieke lichtbron ten behoeve van LED-verlichting. Na een memorandum of understanding is in de praktijk in 2006 een bredere uitvoering hieraan gegeven en dit heeft in 2007 tot een Cooperation Agreement geleid. Na communicatie over en weer vordert OTB c.s. een verbod op vervreemding of bezwaring door Patent Holding en Innolumis. Tevens vordert OTB c.s., kort gezegd, verklaringen van recht omtrent de commerciële vergoedingen van de gezamenlijk ontwikkelde LED-lampen.

Wanprestatie: er valt geen steun te vinden voor het standpunt van OTB c.s. dat de vergoedingsstructuur op het derde niveau losstaat van de door OTB c.s. ingevolge de afspraken op het tweede niveau (en de MoU) te ontwikkelen lichtbronmachine. OTB c.s. roept getuigen op, en de rechtbank staat dit toe.

Schuldeisersverzuim: Lemnis heeft beroep gedaan op schuldeisersverzuim aan de zijde van OTB c.s.. Lemnis stelt in dit verband dat zij haar verplichting tot betaling van een royaltyvergoeding niet kan nakomen doordat OTB c.s. heeft verzuimd haar verplichting tot het vervaardigen van een ‘proof of principle’ en vervolgens een daadwerkelijke lichtbronmachine, niet is nagekomen. Niet gezegd kan dan ook worden dat OTB c.s. niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, zodat het beroep op schuldeisersverzuim wordt verworpen.

Gedeeltelijke ontbinding / quasi-opeising octrooirechten: Ongeacht of OTB c.s. in het opgedragen bewijs zal slagen, geldt dat de vordering sub 2 van het petitum wordt afgewezen. Volgens vaste jurisprudentie is het profiteren van wanprestatie eerst dan onrechtmatig indien is voldaan aan twee cumulatieve vereisten, te weten i) de aangesproken partij weet of behoort te wetendat zijn wederpartij wanprestatie pleegt jegens een derde en ii) er is sprake van bijkomende omstandigheden.

Uit het dictum volgt een bewijsopdracht aan OTB. Om te bewijzen dat de vergoedingsstructuur op het derde niveau van de samenwerking niet gekoppeld was aan de productie van een lichtbronmachine, roept zij een getuige op.

Wanprestatie
4.10. De rechtbank overweegt dat uit een zuiver taalkundige uitleg van de afspraak in januari 2007 (vgl. r.o. 2.13.) en de concept Cooperation Agreement geen steun valt te vinden voor het standpunt van OTB c.s. dat de vergoedingsstructuur op het derde niveau losstaat van de door OTB c.s. ingevolge de afspraken op het tweede niveau (en de MoU) te ontwikkelen lichtbronmachine. Partijen zijn in hun onderlinge correspondentie consequent de terminologie “royalties” blijven gebruiken, hetgeen – gezien het (oorspronkelijke) business model van Lemnis – erop zou kunnen duiden dat de lichtbron in de op het derde niveau te produceren LED lampen vervaardigd zou worden door de lichtbronmachine op het tweede niveau. Ook de concept Cooperation Agreement biedt vooralsnog onvoldoende steun voor de visie van OTB c.s. ter zake. Weliswaar is juist dat eerst in november 2007 van de zijde van Lemnis een wijziging is voorgesteld ten aanzien van artikel 6.3. sub b (zie r.o. 4.8. hierboven), doch dit laat onverlet dat ook in de redactie van het artikel in de versie van maart 2007 wordt gesproken over (other)“Led Light Sources” welke in artikel 1.1. van het concept worden gedefinieerd als “the light source produced by Lemnis and mentioned in Recital A’ terwijl “LED Machine” daar is gedefinieerd als “a machine that is able to produce LED Light Sources (…)”, in welke definitie de gedefinieerde term “LED Light Sources” ook voorkomt. Ook dat doet het aannemelijk voorkomen dat op dat moment nog werd uitgegaan van de productie van de lichtbronnen op de lichtbronmachine.

Schuldeisersverzuim 
4.16. Dit verweer is slechts relevant als OTB c.s. zou slagen in het bewijs dat de royaltyvergoeding op het derde niveau losstaat van de vervaardiging van een machine op het tweede niveau, doch zelfs indien daar bij wijze van hypothese voor een ogenblik vanuit wordt gegaan, dient het beroep te worden verworpen, waartoe als volgt wordt overwogen. In de eerste plaats kan uit de MoU geen resultaatsverbintenis worden afgeleid. Het betreft, zoals OTB c.s. terecht heeft aangevoerd, een intentieverklaring die nog moest worden uitgewerkt in een ‘Machine purchasing agreement’ (artikel 1.3 MoU), welke er nooit is gekomen. De in de MoU genoemde datum van juli 2006 betrof een streefdatum, die door partijen tijdens de onderhandelingen eind 2006/begin 2007 is losgelaten. Bovendien waren partijen nog in het proces van het vaststellen van de specificaties van de machine en de wijze waarop de lichtbron zou moeten worden geproduceerd (artikelen 1.2, 3.1 en 4.1 MoU), zijnde een gezamenlijke inspanningsverplichting en niet een eenzijdige resultaatsverplichting van de zijde van OTB c.s. In de tweede plaats geldt dat, wat er ook zij van de redenen waarom een ‘proof of principle’ niet tot stand is gekomen, OTB c.s. in augustus 2007 door toezending van de ‘Draft Schedule 5.1 bij de concept Cooperation Agreement’ (vgl. r.o. 2.19.) aan Lemnis heeft geoffreerd voor de te bouwen lichtbronmachine, welk aanbod door Lemnis uiteindelijk niet is geaccepteerd. Niet gezegd kan dan ook worden dat OTB c.s. niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, zodat het beroep op schuldeisersverzuim wordt verworpen.

Gedeeltelijke ontbinding / quasi-opeising octrooirechten
4.17. Ongeacht of OTB c.s. in het opgedragen bewijs zal slagen, geldt dat de vordering sub 2 van het petitum wordt afgewezen. Volgens vaste jurisprudentie is het profiteren van wanprestatie eerst dan onrechtmatig indien is voldaan aan twee cumulatieve vereisten, te weten i) de aangesproken partij weet of behoort te weten dat zijn wederpartij wanprestatie pleegt jegens een derde en ii) er is sprake van bijkomende omstandigheden. OTB c.s. heeft niet gemotiveerd onderbouwd waaruit zou blijken dat Patent Holding, Lemnis IP en/of Innolumis wisten of behoorden te weten dat Lemnis beweerdelijk wanprestatie pleegde jegens OTB c.s. Bovendien heeft OTB c.s. niet gesteld, laat staan onderbouwd, op grond van welke bijkomende omstandigheden Patent Holding, Lemis IP en/of Innolumis op onrechtmatige wijze hebben geprofiteerd van de beweerdelijke wanpresatie, zodat deze vordering wordt afgewezen.

4.18. Om dezelfde reden strandt ook de vordering sub 6 van het petitum, althans voor zover het Patent Holding, Lemnis IP en Innolumis betreft. De positie van Lemnis is immers afhankelijk van de waardering van het opgedragen bewijs.

4.19. Ook de vordering sub 3 en (de daaraan onlosmakelijk verbonden) vorderingen sub 4 en 5 van het petitum komen niet voor toewijzing in aanmerking. Ingevolge artikel 6:270 BW houdt een gedeeltelijke ontbinding een evenredige vermindering in van de wederzijdse prestaties in hoeveelheid of hoedanigheid. OTB c.s. wenst de overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden, te weten voor de gedeelten die zagen op i) de verplichting van Lemnis om OTB c.s. royalty-vergoedingen te betalen op het derde niveau en ii) de verplichting van OTB c.s. om af te zien van (mede)aanspraken op intellectuele eigendomsrechten ten gunste van Lemnis. Daarmee ziet OTB c.s. evenwel over het hoofd dat daarbij een andere verplichting van Lemnis, te weten die tot het betalen van de manuren (en waarvan het nog niet-betaalde deel in deze procedure bij wijze van nakoming wordt gevorderd), buiten beschouwing wordt gelaten. Hiermee geconfronteerd heeft OTB c.s. ter comparitie desgevraagd ook niet kunnen onderbouwen dat de haar voorgestane partiële ontbinding een evenredige vermindering van de wederzijdse prestaties betreft, zodat de vorderingen ter zake worden afgewezen.

Lees het vonnis hier (LJN / grosse / pdf).

IEF 10591

OcTroje CV

Rechtbank Rotterdam 23 november 2011, LJN BU6234 (eiser tegen gedaagde)

Als randvermelding. Contractenrecht. Octrooien. Samenwerking. Geschil in conventie over misleiding bij overeenkomsten in verband met exploitatie van octrooien. Geschil in reconventie over het niet voldoen aan veroordelingen in kortgedingvonnis.

Eiser is uitvinder en gedaagde had een advocatenkantoor. Tussen partijen is contact ontstaan over een vorm van samenwerking in OcTroje CV in verband met bepaalde octrooien. Uit de raamovereenkomst en conceptovereenkomsten volgt dat octrooien in de commanditaire vennootschap zouden worden ondergebracht. Gedaagde zou juridische, fiscale en administratieve werkzaamheden verrichten. De diverse overeenkomsten waren op zichzelf in begrijpelijke taal geformuleerd. Er zijn geen gronden om strijd met goede zeden en openbare orde aan te nemen en derhalve de overeenkomsten nietig te verklaren, noch dat de overeenkomsten wegens bedrog of misbruik van omstandigheden vernietigbaar zijn.

De vordering betreft de nietigverklaring van alle rechtshandelingen en  wordt niet toegewezen, omdat deze te algemeen en te onbepaald is gesteld. Het ontslag van de Stichting OcTroje als beherend vennoot is vooral een vraag van juiste schriftelijke oproeping conform de afgesproken procedure tussen de vennoten. Omdat eiser en gedaagde geen vennoten zijn van elkaar, kan de vordering niet worden toegewezen. Een laatste beroep op onrechtmatige daad om tot schadevergoeding te komen, wordt eveneens afgewezen nu niet specifiek is aangegeven om welke handelingen het gaat.

In reconventie wordt een verklaring voor recht gegeven betreft de niet-naleving van eerder gewezen vonnis ter zuivering van de naam van eiser in reconventie (advocaat).

7.5  Zoals blijkt uit de raamovereenkomst en de bijbehorende concept-overeenkomsten was het de bedoeling dat alle octrooien die zouden worden verleend op de uitvindingen van [eiser] en zijn mede-uitvinders ([W], [A] en [R]) werden ondergebracht in een commanditaire vennootschap als octrooihouder en dat deze octrooien winstgevend zouden worden geëxploiteerd door licentienemers van de CV. Uiteindelijk zou de winst tussen (de rechtspersonen van) partijen bij helfte worden gedeeld. Er was een bepaling voor het geval dat [eiser] de samenwerking wilde beëindigen. [gedaagde] zou - al dan niet door middel van DFLS - zorgen voor de juridische, fiscale, financiële en administratieve werkzaamheden in verband met de exploitatie van de CV's.

7.6  Aangenomen kan worden dat de juridische structuur van één en ander was bedacht door [gedaagde] en dat deze ook de diverse overeenkomsten had opgesteld. In een organogram was de juridische structuur in beeld gebracht. Het was een samenhangend en uitgewerkt geheel. De bepalingen van de diverse overeenkomsten waren op zichzelf in begrijpelijke taal geformuleerd. [eiser] heeft niet concreet aangegeven in welk opzicht deze juridische structuur of de bepalingen van de diverse overeenkomsten onduidelijk of onbegrijpelijk waren voor een juridische leek. Niet is gesteld of gebleken dat hij bij [gedaagde] ten aanzien van bepaalde punten om opheldering heeft gevraagd of dat hij bezwaren naar voren heeft gebracht. Kennelijk heeft [eiser] de raamovereenkomst en diverse andere stukken zonder meer ondertekend en per pagina geparafeerd.

7.10  Het feit dat in deze juridische structuur en bij de diverse overeenkomsten [gedaagde] als (middellijk) bestuurder van verschillende rechtspersonen en op grond van de juistbedoelde passage een grote zeggenschap had en feitelijk een belangrijke rol speelde, betekende op zichzelf nog niet dat [eiser] buiten spel stond en dat hij "zijn" octrooien kwijt zou zijn, zoals [eiser] stelt.

7.11  [eiser] heeft niet concreet aangeduid op welke wijze uit de inhoud van de diverse overeenkomsten blijkt dat [gedaagde] deze heeft opgesteld om [eiser] te misleiden en om diens octrooien zonder vergoeding in handen te krijgen door middel van een spookconstructie.

7.12  Gelet op het voorgaande is niet duidelijk gemaakt waarom de raamovereenkomst en de overeenkomsten tot oprichting van OcTroje CV en Octroland Gaia CV in strijd zouden zijn met de goede zeden en de openbare orde en derhalve nietig waren, noch waarom deze wegens bedrog vernietigbaar zouden zijn. Hetzelfde geldt voor het beroep op misbruik van omstandigheden, waartoe onvoldoende is dat [gedaagde] terzake over juridische kennis beschikte en [eiser] niet.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10558

Technische tekeningen geen werk

Rechtbank Breda 23 november 2011, LJN: BU5696 (Vissers Heftruck Service BV tegen VGM Special Products en VGM Visser & De Goeij Machines B.V.)

Auteursrecht, onrechtmatige daad, slaafse nabootsing en merkenrecht. artikel 1019h Rv.

VHS houdt zich bezig met de verhuur en verkoop van machines in het algemeen en van verreikers. De ManiRail is een verreiker van het merk Manitoe die middels een technische aanpassing geschikt gemaakt voor gebruik op het spoorwegnet. Werknemers hebben tekeningen van de Manirail aan VGM c.s. gegeven en deze heeft op haar beurt de Telerailer gemaakt, welke een inbreuk op auteursrechten vormt, althans een geval van slaafse nabootsing betreft.

Echter de technische tekeningen kunnen niet worden aangemerkt als werk in de zin van artikel 10 Aw. Ze zijn gemaakt met het oog op realisatie van een technisch effect. Ten overvloede meldt de rechtbank dat er er geen verkrijging van octrooirecht van rechtswege is en daartoe is zij ook niet bevoegd.

Geen slaafse nabootsing, daartoe heeft VHS niet voldaan aan haar stelplicht.

VHS stelt dat zij de naam bij (lees: door) Manitou Holding heeft geregistreerd in het merkenregister. VHS is dus geen merknaamhouder en niet ontvankelijk gelet op art. 2.19 lid 2 BVIE. Voorts volgt nog een niet-succesvolle schadevergoedingsactie stellende dat [x] een ManiRail wilde kopen en door toedoen van VGM c.s. niet is ingegaan op de offerte van VHS, hiertoe is geen causaal verband gevonden. Proceskostenveroordeling ex 1019h Rv ad €2.944.

3.6. De technische tekeningen die met het oog op de ontwikkeling van de “ManiRail” zijn gemaakt en het uiteindelijke product de “ManiRail” kunnen niet worden aangemerkt als een werk in de zin van artikel 10 Aw. Het werkbegrip van de Auteurswet vindt namelijk zijn begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter van het gemaakte werk enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. De “Manitou” verreiker bestond al. De tekeningen en modellen die ten behoeve van de ontwikkeling van de “ManiRail” zijn gemaakt, zijn gemaakt met het oog op de realisatie van een technisch effect ten aanzien van die “Manitou” verreiker, te weten een voor het spoorwegnet geschikte verreiker die roterende bewegingen kan maken. De persoonlijke invulling van de maker stond daarbij niet voorop. VHS kan zich dan ook niet beroepen op een auteursrecht betreffende de “ManiRail” om nabootsing ervan te verbieden. De overige discussiepunten ten aanzien van het auteursrecht kunnen onbesproken blijven. Om voormelde reden is bescherming op grond van het Beneluxverdrag intellectuele eigendom (BVIE) ook niet aan de orde. Artikel 3.2. van dat verdrag sluit tekeningen en modellen waarbij het gaat om het technische effect van bescherming uit.

3.7. Artikel 2 van de Rijksoctrooiwet (ROW) bepaalt dat vatbaar voor octrooi zijn uitvindingen op alle gebieden van de technologie die nieuw zijn, op uitvinderswerkzaamheid berusten en toegepast kunnen worden op het gebied van de nijverheid. De uitvinding van de “ManiRail” is er één op het gebied van de technologie en derhalve vatbaar voor een Nederlands octrooi, indien aan de eisen van artikel 2 ROW en de overige eisen van de ROW wordt voldaan. Ook bescherming op grond van het Europees Octrooi Verdrag (EOV) kan aan de orde zijn indien aan de eisen van dat verdrag wordt voldaan. Zowel voor de ROW als het EOV geldt dat zij een octrooirecht niet van rechtswege toekennen, terwijl VHS zich ook niet heeft beroepen op bescherming op grond van de ROW of het EOV. Bovendien zou deze rechtbank onbevoegd zijn te oordelen over het bestaan van een octrooirecht of bescherming op grond van de ROW of het EOV; die beoordeling is voorbehouden aan de rechtbank in ’s-Gravenhage.

Slaafse nabootsing
3.12. De rechtbank moet vaststellen dat VHS in de kern niet meer stelt dan dat het totaalbeeld van de twee machines gelijk is. Wanneer een product, dat niet door een recht van intellectuele eigendom tegen nabootsing wordt beschermd, door een concurrent wordt nagebootst, zodanig dat tussen de beide producten gelijkenis bestaat, betekent dat nog niet dat van onrechtmatig handelen sprake is, zelfs niet indien door die gelijkenis bij het relevante publiek verwarring mocht ontstaan. Van onrechtmatig handelen is slechts sprake indien die gelijkenis onnódig is in de in 3.10. weergegeven zin. VHS heeft echter niets gesteld over hetgeen voor VGM c.s. redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van de “Telerailer”, mogelijk is om van de “ManiRail” onderscheidende elementen aan te brengen. Dat was van haar in het kader van haar stelplicht wel te vergen. Waar VHS niet aan haar stelplicht heeft voldaan moet de conclusie luiden dat niet komt vast te staan dat van slaafse nabootsing door VGM c.s. sprake is.

Handelsnaam / merknaam
3.16. Voor zover VHS heeft gesteld dat zij de naam “ManiRail” heeft bedacht en als handelsnaam voert en dat het VGM c.s. om die reden verboden is die naam te gebruiken, wordt die stelling verworpen. Wanneer sprake is van een handelsnaam in de zin van de Handelsnaamwet is het een ander verboden een handelsnaam te voeren die kort gezegd verwarring wekt over wie de onderneming drijft of die het merk van een ander bevat. VHS heeft niet gesteld dat VGM c.s. als handelsnaam “ManiRail” voeren. Uit de stellingen van VHS maakt de rechtbank op dat zij erop doelt dat zij de merknaam “ManiRail” heeft bedacht. Zij stelt dat zij de naam bij “Manitou” heeft laten registreren. Zij stelt ook dat haar holdingmaatschappij het merk als zodanig inmiddels heeft laten registreren. Bij gebreke van een nadere toelichting op een en ander van VHS moet de rechtbank het ervoor houden dat de holdingmaatschappij toestemming heeft verkregen van VHS voor de registratie van de merknaam in het Benelux merkenregister en dat VHS zich niet tegen de inschrijving heeft verzet.

3.17. Artikel 2.19., lid 1 BVIE bepaalt dat alleen de merkhouder in rechte bescherming kan inroepen tegen gebruik van een teken. Artikel 2.20., lid 1 BVIE bepaalt dat de houder van een merk het uitsluitend recht heeft het gebruik van een teken te verbieden. Waar de holdingmaatschappij de merknaam “ManiRail” heeft ingeschreven is zij de merkhouder. Alleen zij kan gelet op voormelde artikelen een vordering instellen tot een verbod op het gebruik van het teken “ManiRail”. VHS behoort in deze vorderingen dan ook, gelet op artikel 2.19., lid 2 BVIE, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wanneer de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat inschrijving bij het Benelux merkenregister heeft plaatsgehad, behoort VHS eveneens op grond van artikel 2.19., lid 2 BVIE niet-ontvankelijk te worden verklaard. Er is dan immers geen sprake van een merkhouder.

Schadevergoedingsactie
3.18. De rechtbank beoordeelt nu de vordering tot schadevergoeding van VHS. VHS stelt dat zij schade heeft geleden ten bedrage van EURO 57.500,- omdat [x] in oktober 2009 slechts bereid was EURO 200.000,- voor een “ManiRail” van VHS te betalen, terwijl [x] door toedoen van (uiteindelijk) VGM c.s. niet is ingegaan op de offerte van augustus 2008 van VHS ten bedrage van EURO 257.500,-.

3.19. Naar aanleiding van het verweer van VGM c.s. dat geen causaal verband bestaat tussen enig handelen van VGM c.s. en de door VHS geclaimde schade overweegt de rechtbank als volgt. Als VHS zou worden gevolgd in haar stelling dat [x] bij VHS geen “ManiRail” heeft gekocht in reactie op de offerte van augustus 2008 van VHS vanwege het destijds belemmeren van de verkoop daarvan door [verkoopdirecteur] en [bestuurder] en/of vanwege het maken van de “Telerailer”, dan nog staat vast dat [x] in oktober 2009 alsnog een “ManiRail” van VHS heeft gekocht. Dat betekent dat het door VHS (uiteindelijk) aan VGM c.s. verweten handelen er niet toe heeft geleid dat VHS geen “ManiRail” aan [x] heeft kunnen verkopen.

IEF 10555

Geen ABC indien niet vermeld in basisoctrooi

HvJ EU 24 november 2011, zaak C-422/10 (Georgetown University, University of Rochester en Loyola University of Chicago tegen Comptroller General of Patents, Designs and Trade Marks) en (na splitsing) HvJ EU 24 november 2011, zaak C-322/10 (Medeva tegen Comptroller General of Patents, Designs and Trade Marks) 

Geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Aanvullend beschermingscertificaat (ABC). Art. 3 Verordening (EG) nr. 469/2009 waarin de voorwaarden voor verkrijging van certificaat staan opgesomd. Dit arrest gaat over het begrip‚ door van kracht zijnd basisoctrooi beschermd product’. Criteria. Bestaan van bijkomende of andere criteria voor geneesmiddel dat meer dan één werkzame stof bevat of voor vaccin tegen meerdere ziekten (‚combinatievaccin’ of ‚multivalent vaccin’). Een ABC kan niet worden afgegeven als de werkzame stoffen niet in de conclusies van het basisoctrooi staan.

Alleen voor het tweede arrest: 1. Artikel 3, sub a, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde diensten voor de industriële eigendom van een lidstaat een aanvullend beschermingscertificaat afgeven voor werkzame stoffen die niet zijn vermeld in de conclusies van het basisoctrooi waarop een beroep wordt gedaan tot staving van een aanvraag voor een dergelijk certificaat.

Voor beiden: 2. Artikel 3, sub b, van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het, mits tevens is voldaan aan de overige voorwaarden van dit artikel, niet eraan in de weg staat dat de bevoegde diensten voor de industriële eigendom van een lidstaat een aanvullend beschermingscertificaat afgeven voor een samenstelling van twee werkzame stoffen die overeenkomt met die welke is vermeld in de conclusies van het basisoctrooi waarop een beroep wordt gedaan, wanneer het geneesmiddel waarvan de vergunning voor het in de handel brengen wordt aangevoerd ter ondersteuning van de aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat, niet alleen deze samenstelling van de twee werkzame stoffen maar ook nog andere werkzame stoffen bevat.

IEF 10546

Stormparaplu in gewijzigde vorm

Rechtbank 's-Gravenhage 23 november 2011, HA ZA 09-2431 (Impliva B.V. tegen Senz Technologies B.V.)

Eerder tussen partijen IEF 5235. Octrooirecht. Nietigheidsactie. Impliva is groothandelaar en leverancier van paraplu's. Senz produceert en verhandelt zogenoemde stormparaplu en is houdster van octrooi NL 1 029 225  betreffende een scherminrichting, in het bijzonder een regen- of zonnescherm.

Rechtbank volgt het pleidooi van Senz dat conclusie 1 na afstand nietig is bij gebrek aan inventiviteit en dient vervolgens te worden onderzocht of conclusie 1 volgens hulpverzoek in stand kan blijven (4.22). Dit slaagt en proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd. In citaten verder:

4.26. Impliva voert aan dat de paraplu van US 989 en die van conclusie 1 volgens hulpverzoek I uitsluitend verschillen in de maatregel dat het scherm van hulpverzoek I asymmetrisch is (door haar genummerd maatregel 10). Dergelijk asymmetrische paraplu's, die zichzelf richten naar de wind, waren  de vakman volgens Impliva bekend uit de hiervoor al vermelde producties 13 en 16. Uitgaande van US 989 en met de wens om een zich op de wind richtende scherminrichting te verschaffen, zal de vakman volgens Impliva zonder inventieve stap komen tot de paraplu van hulpverzoek I.

4.30. Naast maatregel 10 wordt derhalve ook maatregel 11 door US 989 niet geopenbaard. Nu door Impliva niet is gemotiveerd dat en op welke wijze de gemiddelde vakman zonder inventieve arbeid er toe zou komen de paraply van US 989 op beiden punten zodanig aan te passen dat hij tot de inrichting volgens het octrooi zou komen, gaat de inventiviteitsaanval uitgaande van US 989 niet op. Bij gebrkege van verdere inventiviteitsaanvallen moet conclusie 1 volgens hulpverzoek derhalve inventief en geldig worden geoordeeld. Dat geldt ook voor alle volgconclusies die van conclusie 1 afhankelijk zijn. Hulpverzoeken II en III kunnen onbesproken blijven.

4.31. Nu het octrooi slechts in gewijzigde vorm in stand blijft, zijn beide partijen op punten in het ongelijk gesteld en dienen de proceskosten te worden gecompenseerd.

Lees het vonnis hier (grosse, schone grosse/pdf).

IEF 10542

Commentaar gegeven op het ontwerp

Rechtbank 's-Gravenhage 23 november 2011, HA ZA 11-458 (Wagner Group tegen FX Prevent B.V.)

Met dank aan Thomas Berendsen, BANNING.

Octrooirecht. Wagner is een onderneming die inrichtingen en systemen aanbiedt op het gebied van branddetectie, -bestrijding en -preventie. Zij is Europees octrooihouder van EP 1 062 005 'inertiseringswerkwijzevoor het verminderen van het risico en het blussen van branden in gesloten ruimten´.

Unica Installatietechniek B.V. heeft geworven om in opdracht brandbeveiligingsinstallatie te plaatsen (waarin opgenomen dat Wagner leverancier is vande Oxyreduct installatie), FX prevent meldt in nieuwsbrief dat zij deze hebben mogen plaatsen. De KIWA, waar FX Prevent lid van is, heeft een richtlijn opgesteld voor productcertifcaat voor ontwerp, installatie, opleverin en nazorg van dit type installatie. Wagner heeft hierop desgevraagd commentaar gegeven op het ontwerp.

Octrooi wordt nieuw geacht. De door gedaagde ter zitting gedane, algemene aanbod te bewijzen dat inventiviteit ontbreekt wordt als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd. Er is geen sprake van machtsmisbruik. Ondanks dat Wagner aan KIWA-richtlijn heeft meegewerkt, is er geen strijd met redelijkheid en billijkheid om octrooirechten uit te oefenen (r.o. 4.9).

Staken van inbreuk toewijsbaar* onder last van verminderde dwangsom €5.000, opgave van voorraad niet toewijsbaar, opgave niet door aangestelde registeraccountant, maar door onafhankelijke accountant, geen vernietiging voorraad, promotiemateriaal wel vernietigen. FX Prevent wordt veroordeeld in proceskosten €20.052,17.

* 4.11 Het gevorderde bevel inbreuk op het octrooi te staken is derhalve toewijsbaar, met dien verstande dat FX Prevent niet zal worden bevolen het ´doen´ verrichten van inbreukmakende handelingen of het ´faciliteren´ daarvan te staken, nu Wagner daaromtrent niets heeft gesteld. Voorts is door Wagner niet gesteld dat de inrichting van FX Prevent ook aan andere conclusies dan conclusie 10 zou voldoen, zodat het bevel tot die conclusie )en zoals gevorderd de werkwijze van conclusie 1) zal worden beperkt.

4.12 De door Wagner gevorderde opgave van alle inrichtingen die door FX Prevent direct of indirect in voorraad worden gehouden is niet toewijsbaar. Uit de niet bestreden stellingen van FX Prevent volgt dat een inbreukmakende inrichting volgens conclusie 10 van het octrooi wordt samengesteld uit onderdelen die ieder afzonderlijk ook kunnen worden aangewend om niet inbreukmakende brandpreventie-installaties samen te stellen en dat die afzonderlijke onderdelen eerst bij de afnemer ter plaatse worden samengebracht om daarmee de inbreukmakende werkwijze toe te passen. Om dezelfde reden is de gevorderde opgave van aantallen inbreukmakende inrichtingen die door of in opdracht of ten behoeve van FX Prevent zijn vervaardigd en/of afgeleverd alleen toewijsbaar wat betreft aantallen complete inrichtingen die zijn geïnstalleerd of afgeleverd.

Lees het vonnis hier (grosse / schone pdf).

IEF 10509

Geen concrete afgeronde uitvinding

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 09-2546 (Stork Prints B.V. tegen Fti en Peter X)

Octrooirecht. Afgelopen arbeidsovereenkomst. Geheimhoudingsbeding. Stork drijft een onderneming in onder meer textiele en grafische druk en rotatiezeefdruksystemen. Daarnaast ontwerpt en vervaardigt Stork diverse (metaal)producten voor specifieke toepassingen, waaronder die gericht op de medische markt. Voorheen was Stork genaamd Stork Screens B.V., intern ook wel afgekort tot “SSH”. X is in oktober 1988 bij Stork in dienst gekomen, in de beëindigingsregeling is zijn non-concurrentiebeding vervallen verklaard, er geldt nog wel een geheimhoudingsbepaling.

Nu in NL 364 en de EP 090-aanvrage volgens Stork dezelfde uitvinding is belichaamd als de door Stork bedoelde uitvinding uit 2000, eist zij in conventie NL 364 en de EP 090-aanvrage (gedeeltelijk) op, daarbij tevens aanvoerend dat X zijn geheimhoudingsovereenkomst met Stork heeft geschonden, die dient te worden nagekomen en op grond waarvan zij aanspraak maakt op contractueel verbeurde boete ten
belope van € 5.000,-.

Echter de documentatie (waaronder een No-Go memo) maakt duidelijk dat er nog geen concrete afgeronde uitvinding was gedaan, maar sprake van een voor-ontwikkelingsfase die op essentiële technische punten nog neit gereed was (r.o. 4.2). Er is ook geen schending van geheimhoudingsovereenkomst, omdat onvoldoende duidelijk is welke elementen nu precies al bekende kennis van derden en niet Stork betreft. Het idee om metaalschuim voor botimplantaten toe te passen was niet van Stork, maar al bekend. Proceskostenveroordeling in conventie Stork: €1.808 salaris advocaat en voorschotten €328; in reconventie €9.000 salaris advocaat.

Heeft Stork de in NL 363 en EP 090 belichaamde uitvinding gedaan in 2000?

4.2. Stork stelt dat de in het opgeëiste octrooi en de opgeëiste octrooiaanvrage belichaamde uitvinding integraal danwel in hoofdzaak besloten ligt in de Stork documentatie die in 2.3, 2.4, 2.5 en 2.6 is weergeven. Dat wordt verworpen. Deze Stork documentatie maakt duidelijk dat er nog geen concrete afgeronde uitvinding was gedaan, maar daarentegen sprake was van een voor-ontwikkelingsfase die op essentiële technische punten nog niet gereed was. Anders gezegd: Er diende zich bij NBD een potentiële ontwikkeling aan – die vanwege een “no-go” beslissing van het Stork management niet is doorgezet – waarvan men verwachtingen had, maar die nog niet was uitgekristalliseerd in een concrete uitvinding.

4.6. Als onbestreden staat ook vast dat in 2000 product of afgeronde werkwijze of zelfs maar een prototype beschikbaar was.

4.10. Ten slotte heeft Stork onvoldoende steekhoudend ontzenuwd dat de in NL 364 en de EP 090-aanvrage neergelegde uitvinding gelet op de conclusies in het licht van de figuren en de beschrijvingen veel meer omvat dan hetgeen Stork claimt te hebben uitgevonden of door haar ex werknemers heeft doen uitvinden op grond van de meerbesproken Stork documentatie. De Fti octrooi(aanvrag)en zien op de wijze van fixatie van de prothese aan de schuimtoplaag en de geometrie die deze schuimtoplaag zou moeten hebben en daar is weinig concreets van terug te zien in de Stork documentatie. Stork heeft haar in subsidiaire sleutel gevorderde gedeeltelijke opeisings- en mede-uitvindingsvorderingen niet inhoudelijk toegelicht in dit verband, zodat ook dat niet kan worden toegewezen.

Schending geheimhoudingsovereenkomst?

4.12. Terecht voert Fti c.s. aan dat – voor zover thans van belang – iets rechtens pas als bedrijfsvertrouwelijke know-how is aan te merken als dat voorwerp kan zijn van een contractuele geheimhoudingsplicht, dat wil zeggen: indien de betreffende kennis niet al uit andere bron (zonder schending van geldige geheimhoudingsverbintenissen) tot het publieke domein is gaan behoren en/of indien de betreffende kennis niet zelfstandig door derden aan betrokkenen kenbaar is gemaakt. Het moet geheim zijn. Uit de hiervoor besproken Stork documentatie wordt onvoldoende duidelijk welke elementen nu precies al bekende kennis van derden en niet Stork betreft, zoals BioCom, Amerikaanse concurrent, samenwerkende orthopeden, en als zodanig zonder schending van geldige geheimhoudingsverplichtingen aan Fti c.s. ter kennis kon worden gebracht, en welke elementen zijn aan te merken als bedrijfsvertrouwelijke Stork know-how. Die vereiste duidelijkheid heeft Stork ten processe niet gebracht, zodat alleen al daarop haar op schending van geheimhouding gegronde vorderingen in conventie moeten afstuiten. Daarbij dient verdisconteerd te worden dat het idee om metaalschuim voor botimplantaten toe te passen niet van Stork afkomstig was, maar al bekend was en niet voldoende concreet is gesteld of anderszins is gebleken dat X bedrijfsvertrouwelijke Stork know-how moet hebben gebruikt bij de (veel meer omvattende) octrooiaanvragen van Fti.
IEF 10458

Maatwerkvloeren voor minibussen

Rechtbank 's-Gravenhage 9 november 2011, HA ZA 09-2675 (beheers- en beleggingsmij Verachtert b.v. en Flex-i-trans b.v. tegen Tribus B.V.)

In't kort: Verachtert c.s. en Tribus zijn beiden actief op de markt van – kort gezegd – maatwerkvloeren voor minibussen voor personenvervoer die uitgerust worden met een systeem voor het fixeren van (rol)stoelen. Zij zijn elkaars directe concurrenten. Verachtert is houdster van EP1 701 860 B1  betreffende een bodemplaat van transportvoertuigen aangebrachte verbeterde vloer voor het bevestigen van stoelen/zetels en rolstoelen.

Geen octrooiinbreuk rolstoelsysteem. Wel auteursrechtinbreuk voor de betaaltafels nu Tribus de inbreukvordering niet inhoudelijk heeft bewist [afbeeldingen in de uitspraak].

Opgave door registeraccountant, vernietiging betaaltafels onder last van dwangsommen €5.000 met maximum van €500.000. Tribus veroordeelt tot €7.500 en Verachtert c.s. tot €35.602,67. In reconventie: verachterd c.s. tot €35.000

 

Slotsom octrooiinbreuk
4.16. Het vorenstaande leidt ertoe dat Tribus met haar inrichting geen inbreuk maakt op EP 860. Voor zover de vorderingen van Verachtert c.s. op EP 860 zijn gebaseerd, worden zij afgewezen. Verachtert c.s. wordt als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de proceskosten. Voor het octrooirechtelijke deel van de procedure zijn partijen voor de conventie en reconventie gezamenlijk overeengekomen over en weer aanspraak te maken op € 70.000,00 ex art. 1019h Rv. Nu partijen geen nadere verdeling hebben aangegeven, gaat de rechtbank ervan uit dat de helft van het aldus overeengekomen bedrag kan worden toegerekend aan de conventie, zodat terzake een bedrag van € 35.000,00 zal worden toegewezen.

Auteursrecht
4.20. Nu Tribus de inbreuk inhoudelijk niet heeft betwist, zal het sub 2 van het petitum gevorderde auteursrechtinbreukverbod worden toegewezen. Tribus zal daarnaast geboden worden opgave te doen en eventuele nog in voorraad zijnde inbreukmakende betaaltafels te vernietigen. Nu aannemelijk is dat Flex-i-Trans ten minste enige schade als gevolg van de auteursrechtinbreuk heeft geleden, is verwijzing naar de schadestaat als gevorderd eveneens toewijsbaar. Nu volgens vaste rechtspraak cumulatie van schadevergoeding en winstafdracht niet onbeperkt. mogelijk is, wordt de betreffende verwijzing naar de schadestaatprocedure in het dictum verwoord in ‘en/of’-vorm.

IEF 10387

Steunband, kleefband en positionneur

Hof 's-Gravenhage 18 oktober 2011, KG ZA 10-1057 (Indorato-Servicos & Gestao LDA Funchal en Great Lengths International tegen Euro Hair c.s. en Balmain Hair c.s.)

In navolging van IEF 9182 (Vzr.) en IEF 8835 (Rb). Octrooirecht. Indorato Servicos is houdster van EP 1 411 789 werkwijze en inrichting voor het aanbrengen van haarextensies. Geen inbreuk door Balmain Hair op het door de in EP omschreven vallende beschermingsomvang, er kan dus voorbij worden gegaan aan het nietigheidsverweer.

Hof veroordeelt Indorata in de proceskosten ex 1019h Rv ad €53.360,91 en daaronder inbegrepen de nakosten. Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten

14. De postionneur van de Balmain-inrchting wordt aan het hoofdhaar vastgezet. De 'steunband'/folie van Balmain bevindt zich in de positionneur en wordt daardoor omsloten. Indien al zou moet worden aangenomen dat de 'steunband' van Balmain een kleefkant heeft, zoals Indorate stelt maar Balmain betwist dan kan die - naar Indorata onderkent in punt 12 van het appelexploit - in ieder geval niet de functie hebben om de steunband aan het hoofdhaar te fixeren, maar hooguit de functie om de extensies aan de steunband te bevestigen. Het Balmain-systeem heeft dus geen 'kleefkant' als omschreven in conclusie 14 van EP 789

15. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen op basis van een enigszins andere redenering. Aan de vaststelling dat de kleefband tevens de hoofdhaarfixeerfunctie heeft, heeft zij de gevolgtrekking verbonden dat de steunband over een groter oppervlak dan ter plaatse van de haarextensies klevend moet zijn. Aan deze eis is, aldus de voorzieningenrechter, in het Balmain-systeem niet voldaan. In ha a r 'conclusie van eis' in hoger beroep (onder 10 en 14) heeft Indorata betoogd dat op de steunband van het Balmain-systeem een coating aanwezig is die kleverig wordt bij een temperatuur van 170 oe en dat deze kleefkant zich, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, wel degelijk uitstrekt buiten de contactpunten tussen de steunband en de uiteinden van de haarextensies. Balmain heeft betwist dat haar coating een kleefmiddel is (punt 45 MvAlMvG-inc). In haar systeem worden, zo stelt BalmaÎn, de haarextensies aan de steunband geplakt door' middel van lijm die op de bevestigingsmiddelen is aangebracht, en niet door kleefstof aan de steunband. Wat hier verder van zij, genoemde nieuwe stelling van Indorata in haar 'conclusie van e i s ' in hoger beroep kan haar niet baten omdat daarmee onaangetast blijft dat in het Balmain-systeen de steunband met (beweerde) kleefkant door de positionneur wordt omsloten, zodat die kleefkant niet de functie vervult (of kan vervullen) om de steunband aan het hoofdhaar vast te zetten.

19. AI het voorgaande brengt met zich dat het systeem van Balmain niet onder de beschenningsomvang van conclusie L4 van EP 789 valt, en evenmin onder de beschermingsomvang van de daarvan afhankelijke conclusies 15, 16, 19,21 en/of 23. Derhalve zijn de vorderingen van Indorata niet toewijsbaar en kunnen haar grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Aan de beoordeling van het incidenteel appel komt het hof niet toe nu dit is door Balmain is ingesteld onder de niet vervulde voorwaarde dat een of meer van de grieven van Indorarata slagen

IEF 10383

Buiten de Nederlandse belastingsfeer

HR 6 oktober 2011, LJN BT8777 (Conclusie Procureur Generaal Niessen)

Als randvermelding. Vennootschapsbelasting, octrooirechten en royalties. Ook al had belanghebbende voor haar wijze van handelen uitsluitend het oogmerk de opbrengsten van de octrooirechten buiten de Nederlandse belastingsfeer te brengen, zulks op zich zelf er nog niet toe kan leiden, dat belanghebbende geacht moet worden zelf als de rechthebbende op de door A ontvangen royalties te zijn opgetreden

4.12 De belastingplichtige die octrooirechten overdraagt aan een gelieerde vennootschap, zal een zakelijke vergoeding in aanmerking behoren te nemen in het jaar waarin die octrooirechten worden overgedragen. Het in latere jaren in aanmerking nemen van de inkomsten uit de octrooirechten alsof belanghebbende nog rechthebbende was op de door de gelieerde vennootschap ontvangen royalty's, wijst de Hoge Raad van de hand in zijn arrest van 25 juni 1969, nr. 16 016(12):

dat het Hof op grond van de in de uitspraak vermelde feiten en omstandigheden heeft geoordeeld, dat door het afstaan van de onderhavige octrooirechten door belanghebbende aan de dochtervennootschap A tegen betaling van de door belanghebbende in verband met de verwerving van die rechten gemaakte kosten een vermogensverschuiving ten gunste van A heeft plaatsgevonden, die gelijk te stellen is aan de door A nadien ontvangen royalties en verdere opbrengst van die octrooien, welke royalties en opbrengst zijn aan te merken als informele kapitaalstortingen van belanghebbende in deze dochtervennootschap, zodat de kostprijs, dan wel de boekwaarde van de aandelen in die dochtervennootschap en daarmee belanghebbendes winst met de bedragen van bedoelde kapitaalstortingen moeten worden verhoogd;
dat het Hof voor deze beslissing heeft doen wegen, dat voor de toepassing van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 aan een transactie tussen een moedervennootschap en een dochtervennootschap de eis gesteld moet worden, dat zij is aangegaan op voorwaarden van economische en financiële aard, welke niet afwijken van die welke met een onafhankelijke derde zouden worden overeengekomen, zomede dat - gelijk aan het Hof uit eigen wetenschap bekend is - de contraprestatie bij het prijsgeven van industriële eigendomsrechten als de onderhavige pleegt gesteld te worden op periodiek wederkerende betalingen, die afhankelijk zijn van de omzet;
dat echter uit een en ander niet de gevolgtrekking kan worden gemaakt, dat, nu belanghebbende bij de afstand van haar rechten op octrooien aan A afgezien van de restitutie van gemaakte kosten een tegenprestatie als bedoeld niet heeft bedongen, de bedragen van de door deze vennootschap ter zake van de exploitatie van de octrooirechten verkregen opbrengsten in de jaren waarin deze zijn ontvangen, als - informele - kapitaalstortingen van belanghebbende in die vennootschap moeten worden aangemerkt, doch enkel dat zulke kapitaalstortingen hebben plaatsgevonden, ter waarde van de contraprestatie die van een onafhankelijke derde zou kunnen zijn bedongen, in de jaren waarin belanghebbende rechten, die zij zelf had kunnen verwerven, aan A heeft doen overdragen;
dat te deze vaststaat, dat in 1953 de oorspronkelijke octrooiaanvragen aan A is overgedragen en dat vervolgens octrooirechten aan deze vennootschap zijn overgedragen in 1958 en 1959;
dat dan ook slechts van - informele - kapitaalstortingen in deze jaren sprake kan zijn en niet van een zodanige storting in het jaar 1960, waarop de aanslag betrekking heeft;
(...)
dat, ook al had belanghebbende voor haar wijze van handelen uitsluitend het oogmerk de opbrengsten van de octrooirechten buiten de Nederlandse belastingsfeer te brengen, zulks op zich zelf er nog niet toe kan leiden, dat belanghebbende geacht moet worden zelf als de rechthebbende op de door A ontvangen royalties te zijn opgetreden;