DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 11264

ABC slechts op basis van eerste vergunning

Conclusie AG HvJ EU 3 mei 2012, zaak C-130/11 (Neurim Pharmaceuticals (1991) Ltd tegen Comptroller-General of Patents)

Prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales)
Octrooirecht. Aanvullende Beschermings Certificaat.

In't kort: Geen ABC voor geneesmiddel met werkzame stof op basis van latere vergunning, wanneer basisoctrooibescherming zich niet uitstrekt tot eerdere vergunning in de zin van artikel 4 EG Vo 469/2009. Oftewel: slechts een ABC op basis van de eerste vergunning.

Conclusie AG:

(1) Under Article 3(d) of Council Regulation (EEC) No 1768/92 of 18 June 1992 concerning the creation of a supplementary protection certificate for medicinal products, a supplementary protection certificate for a product which is protected by a basic patent in force may be granted only on the basis of the first authorisation which permits that product to be placed on the market as a medicinal product which is within the scope of protection conferred by the basic patent in the Member State for which the application is made. The fact that the same product has previously been authorised as a medicinal product for human use or a veterinary medicinal product in the Member State for which the application is made does not preclude the grant of a supplementary protection certificate based on a later authorisation to place that product on the market as a new medicinal product, provided the first-authorised medicinal product is not within the scope of protection conferred by the patent designated by the applicant as the basic patent.

(2) The first authorisation to place the product on the market in the European Union to which Article 13(1) of Regulation No 1768/92 refers must also be understood as the first authorisation to place a product on the market in the European Union as a medicinal product which is within the scope of protection conferred by the basic patent designated by the applicant.

(3)      The answers to the above questions are no different if:

–        in the Member State for which the application is made, a first authorisation has been granted to place a product on the market as veterinary medicinal product for a particular indication and a second authorisation has been granted to place that product on the market as a medicinal product for human use for a different indication;
–        there are two authorisations to place a product on the market as a medicinal product and the later authorisation required a full application under Article 4 of Council Directive 65/65/EEC of 26 January 1965 on the approximation of provisions laid down by law, regulation or administrative action relating to proprietary medicinal products;
–        the product covered by an earlier authorisation to place the medicinal product on the market is within the scope of protection of a patent which belongs to a different registered proprietor from the person who applied for a supplementary protection certificate on the basis of a later authorisation to place that product on the market as a new medicinal product and on the basis of a different patent.


Vraag:
Moet artikel 3, sub d, van verordening (EEG) nr. 1768/921 [nu verordening (EG) nr. 469/20092] (hierna: "ABC-verordening") aldus worden uitgelegd dat, wanneer voor een geneesmiddel met een bepaalde werkzame stof een vergunning voor het in de handel brengen (A) is verleend, geen aanvullend beschermingscertificaat (hierna: "ABC") kan worden verleend op basis van een latere vergunning voor het in de handel brengen (B) van een ander geneesmiddel met dezelfde werkzame stof, wanneer de door het basisoctrooi verleende bescherming zich niet uitstrekt tot het in de handel brengen van het product dat het voorwerp uitmaakt van de eerdere vergunning voor het in de handel brengen, in de zin van artikel 4?
Indien een ABC kan worden verleend, hebben de woorden "de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap" in artikel 13, lid 1, van de ABC-verordening dan steeds betrekking op een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel dat binnen de grenzen van de door het basisoctrooi verleende bescherming valt, in de zin van artikel 4?

Op andere blogs:
SPC Blog (Neurim and "first authorisation": the Advocate General speaks)

IEF 11262

Generiek product: oogdruppels

Hof 's-Gravenhage 1 mei 2012, LJN BW4600, zaaknr. 200.077.715/01 (MSD tegen Sandoz / Hexal A.G.)

Uitspraak ingezonden door Klaas de Vries, Brinkhof N.V..
In navolging van Rb 's-Gravenhage, IEF 9188 en Vzr. van diezelfde rechtbank, zie IEF 8903.

In't kort: Octrooirecht. Sandoz vorderde de vernietiging van EP 0 509 752 en ABC 990041 m.b.t. ‘Oftalmische samenstellingen die combinaties van een carbonanhydraseremmer en een beta-adrenergische antagonist bevatten’, oftewel: een generiek dorzolamide/timolol-product oogdruppels. De rechtbank oordeelt dat de conclusies volgens het hoofdverzoek en het hulpverzoek niet inventief zijn en vernietigt het Nederlandse deel van het octrooi en het ABC. Het hof bekrachtigt het tussen partijen in conventie en reconventie gewezen vonnis en veroordeelt MSD in de kosten van Sandoz, begroot op €65.000.

40. Het bovenstaande geldt te meer nu de vakman weet dat hem nog middelen ter beschikking staan om, zonodig, door verlenging van de contacttijd met het hoornvlies de biologische beschikbaarheid te verhogen. Daartoe zou hij de viscositeit van de oplossing kunnen verhogen of een geschikte gelvormer zoals Gellan gel (Gelrite) kunnen toevoegen. Deze wetenschap behoort tot zijn algemene vakkennis, zoals blijkend uit het Lehrbuch der pharmazeutischen Technologie, 1987, hoofdstuk 20.2.1.7 (productie 18 van Sandoz). Bovendien blijkt dit uit voormeld artikel van Lippa, waarin gebruik van 0.5% hydroxyethylcellulose als viscositeitsverhoger in de oftalmologische dorzolamide formulering wordt beschreven.

41. Dat de vakman - zonder andere dan routinematige arbeid - zou komen tot de formulering van een oplossing van 0.5% timolol en 2% dorzolamide met een pH van 6.0 is te meer aannemelijk gelet op het grote belang van therapietrouw in het geval van oftalmologische formuleringen voor verlaging van de oogdruk bij patiënten met oculaire hypertensie of glaucoom (vergelijk het hiervoor in rechtsoverweging 24 overwogene), waardoor de vakman extra gemotiveerd zou zijn om bedoelde arbeid te verrichten. Hetgeen MSD stelt omtrent verdere (secundaire) indicaties voor inventiviteit kan aan het bovenstaande onvoldoende afdoen. Voor zover er al langere tijd behoefte was aan een (combinatie)therapie voor patiënten die onvoldoende reageren op p-blokkers en de uitvinding een commercieel succes is omdat de combinatietherapie effectief is, was dit bekend uit de stand van techniek - Nardin van zeer kort voor de prioriteitsdatum - en is dat niet inventief Dit is geen indicatie voor inventiviteit van enkel de co-formulering. Dat er een langdurige behoefte was aan een co-formulering (uitgaande van de zeer recente stand van de techniek) en dat juist daarin het commerciële succes is gelegen, is onvoldoende onderbouwd gesteld.

Lees het arrest hier (LJN BW4600, grosse zaaknr. 200.077.715/01)

IEF 11241

Onder "overlegging” en “afgifte” tevens begrepen

Hof Amsterdam 24 april 2012, zaaknr. 200.099.291/01 SKG, LJN BW4100 (Rhodia Chimie tegen VAT logistics, Neo performance materials = VAT c.s.)

Uitspraak ingezonden door Ruud van der Velden, Hogan Lovells.

In navolging van IEF 10627. In't kort: Octrooirecht. Bewijsbeslag in Nederland ter zake van gestelde inbreuk op Europees octrooi in Duitsland. Monsterneming en bescheidend: Afgifte of inzage. Bevoegdheid. Geen rechtsverhouding (843a Rv). Territoriale begrenzing.

Rhodia meent dat de eerste rechter door te toetsen of “voldoende aannemelijk” is dat een inbreuk dreigt te worden gemaakt of al kan zijn gemaakt, en dat er tussen Rhodia en VAT c.s. een rechtsverhouding uit onrechtmatige daad bestaat, een onjuist criterium heeft gehanteerd. Het hof verwijst naar 1019b lid 1 Rv en stelt dat verzoeker het ten minste voldoende aannemelijk moet maken dat inbreuk op recht wordt gemaakt. Daar zijn in dit geval maatregelen genomen. De artikelen 1019 e.v. Rv staan ook ten dienste aan gerechtigde tot Europees octrooi dat niet mede voor nederland is verleend. Eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 en 1019i Rv.

Het hof beveelt VAT c.s. tot overlegging van monsters en afgifte van bescheiden. Het hof verstaat dat onder de evengenoemde “overlegging” en “afgifte” tevens is begrepen het geven van de daartoe nodige instructies aan degene onder wie deze objecten zich bevinden.

3.19 Rhodia meent dat de eerste rechter door te toetsen of “voldoende aannemelijk” is dat een inbreuk dreigt te worden gemaakt of al kan zijn gemaakt, en dat er tussen Rhodia en VAT c.s. een rechtsverhouding uit onrechtmatige daad bestaat, een onjuist criterium heeft gehanteerd.

3.20 Het hof volgt Rhodia hierin niet. Blijkens artikel 1019b, eerste lid, Rv is voor het verkrijgen van rechterlijk verlof tot het treffen van voorlopige bewijsbeschermende maatregelen ten minste vereist dat de verzoeker “voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er inbreuk op zijn recht van intellectuele eigendom is gemaakt of dreigt te worden gemaakt”. In het onderhavige geval zijn in het kader van zulke maatregelen monsters genomen, bescheiden gekopieerd en de kopieën (welke kopieën zelf ook bescheiden zijn) in conservatoir bewijsbeslag genomen. Rhodia kan dan – zoals hij in het onderhavige geval ook heeft gedaan - op de voet van artikel 843a, eerste lid, Rv, mede gelet op artikel 1019a, tweede lid, Rv, “inzage, afschrift of uitttreksel” van die bescheiden en “overlegging” van die monsters vorderen respectievelijk van “degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft”, en van “de wederpartij” in wier “macht” de monsters zich bevinden, mits hij “daarbij rechtmatig belang heeft” (en mits aan de verdere vereisten van die wetsbepalingen is voldaan). Het ligt dan voor de hand dat dit rechtmatige belang slechts aanwezig kan worden geacht als in de procedure op de voet van artikel 843a Rv met betrekking tot monsters en bescheiden die met toepassing van artikel 1019b e.v. Rv respectievelijk zijn genomen en in conservatoir bewijsbeslag genomen, ten minste kan worden geoordeeld dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt, of anderszins voldoende aannemelijk is geworden, dat er inbreuk op een recht van intellectuele eigendom van de eiser is gemaakt of dreigt te worden gemaakt. De eerste rechter heeft dus het juiste criterium gehanteerd.

3.21 Wel dienen hierbij de volgende kanttekeningen te worden gemaakt.

Aan de artikelen 1019 e.v. Rv ligt de zogenoemde IE-Handhavingsrichtlijn (Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004) ten grondslag. Deze artikelen strekken er dan ook, in samenhang met artikel 843a Rv, mede toe bewijsmateriaal voor veronderstelde inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten veilig te stellen. Een inbreukmaking of de dreiging ervan mag dus in elk geval niet pas dan voldoende aannemelijk (in de hier relevante zin) worden geacht, als zij reeds met andere bewijsmiddelen bewezen is, immers dan zou het veiliggestelde bewijsmateriaal overbodig zijn. Evenmin mag worden gevergd dat de (dreiging van de) inbreuk reeds zó aannemelijk is geworden als nodig zou zijn voor het verkrijgen van bijv. een gebod tot staking of onthouding van inbreuk in een inbreukprocedure in kort geding. Maar ook mag niet de eis worden gesteld dat reeds in hoge mate waarschijnlijk is dat de (dreiging van de) inbreuk in een bodemprocedure bewezen zal kunnen worden. Dat alles zou niet stroken met de genoemde strekking van de artikelen.

Vanzelfsprekend moet de eiser wél concrete feiten en omstandigheden aanvoeren waaruit een redelijk vermoeden van de (dreiging van de) inbreuk kan volgen, en de stellingen van de wederpartij, voor zover deze een deugdelijke betwisting kunnen opleveren, naar behoren pareren. Daarbij moet dan worden verlangd – mede gelet op artikel 6, eerste lid, van de evengenoemde richtlijn – dat de eiser voldoende bewijsmateriaal dat redelijkerwijs al beschikbaar is, overlegt om de beweerde inbreuk (ter zake waarvan hij een vordering wil instellen) toe te lichten, alsmede dat hij stelt dat de monsters en kopieën die respectievelijk zijn genomen en in conservatoir bewijsbeslag zijn genomen, (aanvullend) bewijsmateriaal vormen om die beweerde inbreuk te staven.

Internationaal privaatrecht
3.42 Naar Nederlands internationaal privaatrecht worden octrooien die rechtsgeldig voor andere landen dan Nederland zijn verleend, in beginsel erkend, ook als zij niet mede voor Nederland zijn verleend. Dat wil niet zeggen dat zij voor Nederland van kracht zijn, maar het laat wel ruimte voor de mogelijkheid van een in Nederland te voeren gerechtelijke procedure ter ondersteuning van de handhaving van zulke octrooien, zoals een procedure op de voet van de artikelen 1019 e.v. Rv.

3.43 Indien dan ook de drie partijen VAT c.s. bijv. in Duitsland een inbreuk op een Europees octrooirecht van Rhodia dat voor Duitsland (maar niet voor Nederland) is verleend, (dreigen te) maken, kan er sprake zijn van (dreigende) onrechtmatige daden jegens Rhodia, waartegen Rhodia in beginsel ook in Nederland in zoverre mag optreden, dat hij bijv. (na het daarvoor nodige verlof te hebben gekregen) monsters neemt of conservatoir bewijsbeslag legt onder degene van de drie die in Nederland producten waarmee die inbreuk in Duitsland wordt (of dreigt te worden) gemaakt, in voorraad houdt, en vervolgens toegang vordert tot het aldus veiliggestelde bewijsmateriaal. Het recht op vrij verkeer van waren en diensten en het recht op vrije mededinging in Nederland en tussen Nederland en andere landen waarvoor de octrooien van Rhodia niet van kracht zijn, - waarop VAT c.s. zich beroepen - staan aan de mogelijkheid van zulk optreden niet in de weg. In zoverre komt derhalve aan de gerechtigde tot een Europees octrooirecht ook als dat octrooi niet voor Nederland is verleend, in Nederland toch een zekere bescherming toe tegen inbreuk die in een land waarvoor dat octrooi is verleend, wordt (of dreigt te worden) gemaakt. De slotsom is dat Rhodia zich niet ten onrechte beroept op de artikelen 1019 e.v. Rv.

Lees het arrest hier (LJN BW4100, zaaknr. 200.099.291/01 SKG).

IEF 11229

Genoemd beginsel wordt doorbroken

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 25 april 2012, KG ZA 12-244 (Rhodia Chimie tegen PPG Industries Chemicals)

Towering Sand DunesUitspraak ingezonden door Klaas Bisschop en Rik Zagers, Hogan Lovells.

Een van de kernactiviteiten van Rhodia is het ontwikkelen, produceren en verkopen van geprecipiteerd silica. Het gebruik van geprecipiteerde silica's is heel divers: verminderen van rolweerstand en verbeteren van grip op nat wegdek, maar ook ter versterking van elastomeren en als schuurmiddel. PPG is één van de dochterondernemingen van de Amerikaanse PPG-Groep. De PPG-Groep is een wereldwijde leverancier van verf, coatings, optische producten, "specialty materials", chemicaliën, glas en glasvezel.

Partijen zijn al sinds 2001 in onderhandeling over EP 862. De verbodsvordering wordt, vanwege een gebrek aan spoedeisend belang, afgewezen.

4.14. Bij de beoordeling heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen de omstandigheden welke PPG heeft genoemd onder de noemer ongeschikt voor kort geding. De voortgezette onderhandelingen, waarvan PPG stelt dat zij niet zijn afgebroken, hetgeen door Rhodia niet deugdelijk is betwist, leren dat Rhodia haar belang wil handhaven door het verkrijgen van schade- en/of licentievergoeding. De zaak lijkt ook minder geschikt voor kort geding nu Rhodia er voor heeft gekozen de levering van het bewijs van de inbreuk in handen van haar eigen partijdeskundigen te laten. Het kort geding leent zich naar haar aard niet voor aanvullende bewijslevering, bijvoorbeeld door een onderzoek door deskundigen.

Het beginsel dat de genoemde monsterneming van de eindproducten gericht zijn op de bewaring en niet op de vergaring, wordt doorbroken voorzover er geen sprake is van vertrouwelijkheid. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij voor een ieder verkrijgbare commerciële producten. Rhodia wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie, PPG in de kosten in reconventie.

4.21. De voorzieningenrechter overweegt dat bewijsbeslag, monsterneming en beschrijving in beginsel bewarende maatregelen zijn, zodat de beslaglegger geen inzage heeft in bewijsmateriaal onder bewarend beslag, de beschrijving en ook geen toegang tot de monsters voor onderzoek. Inzage of toegang kan wel verkregen worden met toestemming van de rechter en ingevolge afspraak tussen partijen.

4.22. De genoemde maatregelen zijn derhalve in beginsel gericht op bewaring en niet op vergaring. De achtergrond daarvan is de bescherming van vertrouwelijke gegevens, hetgeen ook blijkt uit artikel 7 van de Handhavingsrichtlijn alsmede uit artikel 1019b lid 4 Rv. Bescherming van vertrouwelijk gegevens is in het algemeen alleen gewaarborgd door het beslagene in bewaring te houden en niet af te geven voor inzage of onderzoek. Eenzelfde verwijzing naar het waarborgen van bescherming van vertrouwelijke informatie is opgenomen onder 1019a Rv.

4.23. Genoemd beginsel wordt doorbroken voor zover er geen sprake is van vertrouwelijkheid. Dit doet zich voor bijvoorbeeld indien het gaat om voor een ieder verkrijgbare commerciële producten, zoals de door PPG aangeboden HDS-producten.

Lees  het vonnis hier (KG ZA 12-244).

IEF 11216

In latere procedure niet alsnog 1019h Rv vragen

Rechtbank Utrecht 18 april 2012, LJN BW3580 (Roucar Gear Technologies B.V. tegen gedaagde)

In navolging van IEF 10462. Octrooirecht, proceskostenveroordeling. Verzet in de exequaturprocedure. De rechtbank constateert dat in de eerder beschikking al een beslissing is gegeven over de proceskosten, namelijk door deze conform het liquidatietarief toe te wijzen. Gedaagde had aanspraak willen maken op volledige proceskostenveroordeling conform artikel 1019h Rv, dat heeft hij evenwel (kennelijk) nagelaten. In deze latere procedure kan hij daarom niet alsnog vergoeding van de kosten op grond van artikel 1019h Rv vragen.

De rechtbank volgt Roucar c.s. niet in zijn verweer dat artikel 1019h Rv alleen van toepassing is op zaken waarin sprake is van een vordering strekkende tot staking van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht. Uit het bepaalde in artikel 1019 Rv blijkt dat artikel 1019h Rv van toepassing is op alle zaken waarin de handhaving van rechten van intellectuele eigendom aan de orde is. In de Franse procedure strekte de vordering van [gedaagde] er kennelijk toe om hem als enig eigenaar aan te wijzen van een aantal patentaanvragen en om vervolgens de schade te vergoeden die hij heeft geleden doordat Roucar c.s. hem verhinderd heeft om de registratie van internationale uitbreidingen van de aanvragen en het zoeken van partners voor de ontwikkeling van de uitvindingen en hun toepassingen normaal uit te voeren (r.o. 2.8).

Daarmee is dat een zaak die ziet op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom. Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2011, C-406/09, geldt dit oordeel vervolgens ook voor de uit die zaak voortvloeiende exequaturprocedure. Octrooirechten behoren tot de intellectuele eigendomsrechten waarvoor een proceskostenveroordeling ex artikel 1019h Rv kan worden gevraagd, omdat deze rechten onderdeel uitmaken van de opsomming van de intellectuele eigendomsrechten in artikel 1019 Rv. De gevraagde proceskostenveroordeling ex artikel 1019h Rv is derhalve in beginsel toewijsbaar.

2.9. Ten aanzien van de hoogte van de gevorderde kosten overweegt de rechtbank als volgt. De onderhavige zaak betreft een octrooizaak en valt derhalve niet onder de landelijk vastgestelde indicatietarieven in IE-zaken, zodat de hoogte van de opgevoerde kosten niet aan die tarieven kan worden getoetst. Wel dienen de kosten te voldoen aan het vereiste van artikel 1019h Rv dat deze redelijk en evenredig zijn, en voorts dienen de kosten gemaakt te zijn met betrekking tot de onderhavige procedure. De rechtbank constateert dat een deel van de opgevoerde kosten, die [gedaagde] heeft gespecificeerd door overlegging van productie 4, ziet op kosten die dateren van vóór het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 27 juli 2011. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat die kosten zien op de onderhavige procedure, zodat die kosten buiten beschouwing dienen te blijven. Voor zover de kosten zien op de afgifte van de uitvoerbaarverklaring (bij beschikking van 13 juli 2011), geldt bovendien dat in die beschikking al een beslissing over de daarvoor gemaakte proceskosten is gegeven. [gedaagde] aanspraak had willen maken op volledige proceskostenveroordeling conform artikel 1019h Rv en/of nakosten, had hij dat in die procedure moeten vorderen. Dat heeft hij evenwel (kennelijk) nagelaten.

2.10. Anders dan Roucar c.s. stelt, kan de reistijd van de advocaat van [gedaagde] vanuit Brussel naar Utrecht voor het bijwonen van de zitting in de onderhavige procedure niet als onredelijk worden aangemerkt, nu het aan een partij zelf is om te beslissen of zij haar procesadvocaat naar een zitting wil sturen, of haar behandelend advocaat. Voor het overige kunnen de gespecificeerde kosten, ook indien in aanmerking wordt genomen dat de onderhavige procedure min of meer een herhaling vormt van de procedure die is geëindigd met de beschikking van 26 oktober 2011, niet als onevenredig of onredelijk worden aangemerkt.

IEF 11179

Bij toekomstige verzoekschriften kopie vonnis overleggen

Rechtbank Utrecht 8 februari 2012, LJN BW1631 (eiseres tegen The Spectranetics c.s.)

Incident tot opheffing van beslag; toepasselijk recht onrechtmatige daad; toepassing Amerikaans recht; 'punitive damages' in strijd met Nederlandse openbare orde. Bij toekomstige beslagleggingen kopie van dit vonnis overleggen.

Een octrooi voor het gebruik van lasers voor het verwijderen van blokkades van (slag)aderen, is door Pillco in licentie gegegven aan Spectranetics c.s.. De licentieovereenkomst wordt beheerst door het recht van de staat Virginia. De rapportage over en betaling van de verschuldigde licentievergoedingen vond plaats aan de general partner van Interlase, Lucre, die op de Bahamas was gevestigd. De vertegenwoordiger van Interlase was gevestigd in Georgia.

Partijen verschillen van mening over het recht dat van toepassing is op de vorderingen in conventie.

3.15.  Op grond van het voorgaande kan in ieder geval wel geconcludeerd worden dat op eventuele onrechtmatige handelingen van Spectranetics c.s. na 14 september 1998 (de datum van benoeming van de special receiver) het recht van Virginia toepassing is, en op handelingen voordien het recht van de Bahama’s of het recht van de staat Georgia.

Op de reconventionele vordering is Nederlands recht van toepassing:

3.18.  De schade waarvan Spectranetics c.s. in de hoofdzaak in reconventie vergoeding vordert, bestaat uit de kosten die zij heeft moeten maken om zich tegen de vorderingen van [eiseres] in de onderhavige procedure te verweren (waaronder advocaatkosten). Deze kosten heeft zij - zo moet vooralsnog worden aangenomen - in Nederland gemaakt, omdat zij de facturen van haar Nederlandse advocaten en overige proceskosten in Nederland heeft betaald. Daarom is op de reconventionele vorderingen Nederlands recht van toepassing.

De vorderingen tot opheffing van de beslagen worden toegewezen, omdat het zodanig onaannemelijk is dat [eiseres] naar het recht van de staat Virginia jegens Spectranetics c.s. een vordering toekomt uit onrechtmatige daad, dat de vordering - ook voor zover deze ziet op onrechtmatige handelingen van Spectranetics Corporation van na november 2003 - als ondeugdelijk moet worden aangemerkt. De rechtbank veroordeelt eiseres om bij toekomstige verzoekschriften tot beslaglegging een kopie van dit vonnis te overleggen.

Schadevergoeding 100.0000 Shekels

4.21. Voormelde conclusie geldt ook voor de bij akte van 20 juli 2011 door [eiseres] gedane vermeerdering van eis in de hoofdzaak met een bedrag van 100.000 Israelische shekels bij wijze van ‘straf-schadevergoeding’ op grond van artikel 12 van de Israëlische wet op onrechtmatig handelen in handelszaken 1999. Afgezien van het feit dat onrechtmatig handelen aan de zijde van Spectranetics c.s. vooralsnog niet is komen vast te staan, en gelet op het voorgaande dat vooralsnog moet worden geoordeeld dat het Israëlische recht niet van toepassing is, geldt dat een dergelijke vordering (strekkende tot betaling van ‘punitive damages’) in strijd is met de Nederlandse openbare orde in de zin van artikel 10:6 BW, nu dit een bovenmatige schadevergoeding zou inhouden tot een hoogte die volledig in strijd is met het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht (vgl. Tekst en Commentaar artikel 10:6 BW, aantekening 2c). Om die reden is ook deze vordering ondeugdelijk.

4.22. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot opheffing van de beslagen toewijsbaar is. 

Verbod beslaglegging of gebod overleggen kopie vonnis bij beslagrekest

4.25. De rechtbank constateert wel dat uit het dossier blijkt dat er sprake is van enige samenwerking tussen Fox en [eiseres] met betrekking tot het voeren van procedures tegen Spectranetics c.s. Dit valt onder meer af te leiden uit het feit dat Fox en [eiseres] hetzelfde Nederlandse advocatenkantoor hebben ingeschakeld, dat Fox aan [eiseres] volledige inzage heeft gegeven in de relevante processtukken in de gerelateerde procedure en dat de stellingen van Fox in een andere procedure volledig en letterlijk onderdeel zijn gemaakt van de stellingen van [eiseres] in deze procedure. Daarnaast is de Bonusregeling die onderwerp is van deze procedure destijds door Fox (namens Lucre) overgedragen aan [eiseres]. Gelet op het belang bij een correcte voorlichting van beslagrechters over de hiervoor geschetste achtergrond van het onderhavige geschil en het feit dat deze achtergrond in het onderhavige beslagrekest door [eiseres] onvoldoende tot uitdrukking is gebracht, acht de rechtbank voldoende aanleiding aanwezig om [eiseres] te verplichten om bij een toekomstig verzoek tot het leggen van beslag ten laste van Spectranetics c.s. een kopie van het onderhavige vonnis te overleggen. De vordering zal dan ook in zoverre worden toegewezen. De rechtbank acht wel termen aanwezig om de gevorderde dwangsom te matigen.

IEF 11175

Bij uitsluiting bevoegd en in zoverre verwezen

Rechtbank Arnhem 28 maart 2012, LJN BW1378 (De Steeg c.s. tegen Alpha Nova)

Als randvermelding, rechtspraak.nl. Samenwerkingsovereenkomst. Toerekenbare tekortkoming in de nakoming. Bestuurdersaansprakelijkheid. Onrechtmatige daad. Over een loopvloeistof die op simpele en doeltreffende wijze bepaalde stoffen van elkaar kan scheiden. Op deze wijze moest uiteindelijk een ‘kit’ worden ontwikkeld, geproduceerd en op de markt gebracht om op simpele, doeltreffende, goedkope en snelle wijze de inhoud van bepaalde stoffen uit cannabis te destilleren.

Voor zover de vordering strekt tot het verlenen van een verklaring voor recht m.b.t. de intellectuele eigendomsrechten op het octrooi, is de rechtbank Den Haag bij uitsluiting bevoegd en de zaak wordt daarom in zoverre naar die rechtbank verwezen.

f. Voorts primair een verklaring voor recht dat nu Alpha Nova Diagnostics is opgehouden te bestaan, aan De Steeg c.s. de volledige (intellectueel eigendoms)rechten van het gevestigde octrooi toekomt welke door haar is betaald.

4.2. Voorop staat dan dat deze rechtbank niet bevoegd is om kennis te nemen van vordering (sub f) tot het verlenen van een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten op het octrooi. Ingevolge het bepaalde in artikel 80 Rijksoctrooiwet is de rechtbank ’s-Gravenhage bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van vorderingen met betrekking tot opeising van octrooien. De zaak zal, voor zover zij betrekking heeft op de desbetreffende vordering, worden verwezen naar de rechtbank ’s-Gravenhage ter verdere afdoening. Er is onvoldoende samenhang met de overige vorderingen om de gehele zaak te verwijzen. De overige vorderingen zullen daarom door deze rechtbank worden beoordeeld.

De rechtbank verwijst de zaak voor zover die betrekking heeft op de vordering sub f in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank ‘s-Gravenhage, ter verdere afdoening,

IEF 11165

Magnetrongeschikte kroketten

Rechtbank 's-Gravenhage 4 april 2012, HA ZA 11-1371 (JMQ Trading tegen Beckers Benelux B.V.)

Uitspraak mede ingezonden door Tim Smits, Koch & Van den Heuvel advocaten.

Octrooirecht. Tussenvonnis. In het kader van de overeenkomst heeft Kosta Development in opdracht van en voor Beckers B.V. een procedé ontwikkeld voor de productie van diepgevroren gepaneerde snacks en de verpakking daarvan zodat deze snacks geschikt zijn om in de magnetron te worden bereid (hierna: het procedé). Beckers B.V. is met gebruikmaking van het procedé in 2004 magnetrongeschikte kroketten en goulashkroketten gaan produceren en verkopen. Beckers B.V. heeft sindsdien aan Kosta Development opgave gedaan van door haar geproduceerde volumes en daarover de door Kosta Development periodiek gefactureerde royalty’s voldaan.

JMQ beroept zich in de onderhavige procedure tevens op het Europees octrooi met nummer EP 1 639 863 B1 voor een ‘microwave cooking process’.

Ook stelt zij dat de conclusies van het octrooi zien op een werkwijze die uitsluitend door de gebruiker van een magnetron wordt toegepast terwijl vaststaat dat Beckers zelf alleen de producten levert die door de eindgebruiker met gebruikmaking van een magnetron worden bereid zodat van directe octrooi-inbreuk nimmer sprake kan zijn. Tot slot betoogt Beckers dat JMQ geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat er wellicht sprake is van indirecte inbreuk.

Uiteindelijk wijst de rechtbank de vordering tot staking van octrooi-inbreuk af, ontbindt zij de overeenkomst en stelt de rechtbank JMQ in de gelegenheid opgave te doen van de op grond daarvan aan haar verschuldigde royalty's en wettelijke rente.

4.43. De rechtbank beschikt evenwel over onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of Beckers in de periode 1 augustus 2007 tot en met 31 juli 2008 tenminste € 25.000,-- aan royalty’s heeft betaald of dat JMQ over die periode nog royalty’s verschuldigd is. De rechtbank zal JMQ in de gelegenheid stellen om bij akte de royaltyfacturen over de betreffende periode over te leggen alsmede een opgave te doen van de op grond daarvan nog aan haar verschuldigde royalty’s en wettelijke rente.

4.45. De rechtbank zal JMQ in de gelegenheid stellen om bij akte de door Beckers aan haar verstrekte volume opgave als hiervoor in 4.44 vermeld over te leggen alsmede een opgave te doen van de op grond daarvan aan haar verschuldigde royalty’s en wettelijke rente.

5.1. ontbindt de overeenkomst tussen JMQ en Beckers;

5.2. veroordeelt Beckers om binnen 4 weken na betekening van het vonnis aan JMQ schriftelijk een door een externe registeraccountant goedgekeurde opgave te doen van de maandelijks omgezette hoeveelheid magnetrongeschikte kroketten en goulashkroketten over de periode van augustus 2008 tot en met de datum van het vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel dat Beckers in gebreke blijft hieraan te voldoen met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 100.000,--;

5.3. verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;

5.4. stelt JMQ in de gelegenheid ter rolle van 30 mei 2012 een akte te nemen waarin zij de hiervoor in 4.43 en 4.45 genoemde informatie kan overleggen en zich hierover kan uitlaten, waarna Beckers de gelegenheid krijgt tot het nemen van een antwoordakte ter rolle van 13 juni 2012;

Lees het vonnis hier (grosse, schone pdf).

IEF 11155

Licentieovereenkomst en samenwerking

Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden 3 april 2012, LJN BW0811 (CORAM / Geesa tegen [A] UV Techniek B.V.)

Uitleg licentieovereenkomst legionella-douchekoppen. Vernietiging van die overeenkomst op grond van dwaling.

Naar aanleiding van de publiciteit over de legionella-affaire in Bovenkarpsel in 1999 heeft geïntimeerde een ontwerp gemaakt voor een douchekop met een UV-lamp waarmee legionella kan worden bestreden. Geïntimeerde heeft deze uitvinding wereldwijd geoctrooieerd. Zij heeft een prototype van deze douchekop laten maken en een daarop betrekking hebbend informatieblad. Voor de vercommercialisering beschikte ze zelf niet over de juiste kennis, financiële middelen en schaalgrootte om zelf een risicovol ontwikkelingstraject in te gaan.

Nu niet is gebleken dat er naast de licentieovereenkomst tevens een (mondelinge) samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen, gaat het hof voorbij aan het gestelde. Het hof volgt de gestelde beroepen op dwaling, misbruik van omstandigheden en strijd met redelijkheid en billijkheid niet. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep [met dank aan de Rechtbank Zwolle-Lelystad, LJN BW0860].

Verder in citaten:

8.  Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit is af te leiden dat partijen, naast de licentieovereenkomst, een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan die inhield dat [geïntimeerden] dienden bij te dragen in de kosten van de ontwikkeling van de UV handdouche. Voor die stelling is in de gedingstukken geen steun te vinden. Blijkens de gedingstukken, hetgeen door [appellanten] niet is bestreden, was het de taak van [appellante sub 2] om van het geoctrooieerde ontwerp een product te ontwikkelen dat vervolgens door [appellanten] op de markt gebracht zou worden. Door [appellanten] is evenmin bestreden dat partijen daartoe de licentieovereenkomst zijn aangegaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het gegeven de strekking van de licentieovereenkomst onduidelijk wat de inhoud van zo'n samenwerkingsovereenkomst was.

11.  Nu niet is gebleken dat er naast de licentieovereenkomst tevens een (mondelinge) samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen, gaat het hof voorbij aan het gestelde.

Dwaling
12.  Het geschil spitst zich voorts toe op de vernietigbaarheid van de licentieovereenkomst. [appellanten] beroepen zich op dwaling.

14.  Uit het informatieblad blijkt voldoende duidelijk dat sprake was van een idee voor een prototype dat is uitgewerkt in de vorm van een productontwerp. Het is eveneens voldoende kenbaar dat de in het informatieblad opgenomen informatie uitsluitend betrekking heeft op het daarin opgenomen prototype. Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] voldoende onderbouwd dat de in het informatieblad opgenomen informatie juist is (zie CvD, pt. 17 - 21).Tegen de achtergrond dat het aan [appellante sub 2] was om het geoctrooieerde productontwerp verder te ontwikkelen, kan niet worden volgehouden dat [appellante sub 2] op grond van de tekst van het informatieblad in de onjuiste voorstelling van zaken is komen verkeren dat de door haar te ontwikkelen UV douche zou voldoen aan de in het informatieblad genoemde (NEN)normen.

19.  Met [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat [de bestuurder] in de veronderstelling verkeerde dat [de directeur] akkoord was met de beëindigingsovereenkomst dwaling oplevert, nog daargelaten dat door [appellanten] geen feiten zijn gesteld of gebleken waaruit volgt [geïntimeerden] bij [de bestuurder] de indruk hebben gewekt dat [de directeur] reeds akkoord was. [appellante sub 1] was immers geen partij was bij de beëindigingsovereenkomst waarmee de tussen [geïntimeerden] en [appellante sub 2] gesloten licentieovereenkomst werd beëindigd. Voorts is het hof met [geïntimeerden] van oordeel dat in de gegeven omstandigheden verwacht mag worden dat [de bestuurder] als directeur van [appellante sub 2] en [de directeur] als directeur van [appellante sub 1] die op haar beurt bestuurder is van [appellante sub 2], elkaar op elkaar op de hoogte houden van hun gesprekken met [geïntimeerden] Ook op die grond faalt een beroep op dwaling.

Redelijkheid & billijkheid
23. (...) Het hof merkt allereerst op dat de rechter bij toepassing van artikel 6: 248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. In dat licht bezien, is het hof van oordeel dat [appellanten], mede gelet op de stellingen van [geïntimeerden] dat het de bedoeling van partijen was dat [appellante sub 2] verantwoordelijk was voor de ontwikkeling van de UV douche en zij verder niets verdiend hebben aan de UV douche door het uitblijven van de exploitatie daarvan, onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld die haar beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid kunnen dragen. Dit geldt temeer nu het hier een transactie betreft tussen commerciële partijen en "spijt achteraf" geen geslaagd beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid oplevert.

Inhoud licentieovereenkomst
28.  In de licentieovereenkomst wordt niet vermeld of over de eenmalige vergoeding van € 60.000,- BTW is verschuldigd. Op de twee facturen die door [geïntimeerden] krachtens artikel 4 van licentieovereenkomst aan [appellante sub 2] zijn verstuurd, is over het totale bedrag van € 60.000,- BTW in rekening gebracht. Door [appellanten] zijn, mede gelet op het feit dat de facturen zonder protest zijn voldaan, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de door hen voorgestane uitleg kunnen dragen dat over de eenmalige vergoeding geen BTW is verschuldigd. Voorts stuit de desbetreffende vordering af op de verleende finale kwijting. De grief faalt derhalve.

IEF 11134

Kopiëren van geneesmiddelenrecepten

Hof 's-Gravenhage 20 maart 2012, LJN BV9808 (strafzaak kopie geneesmiddelenrecepten)

Als randvermelding. Kopiëren van recepten voor geneesmiddelen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meer dan eens valselijk opmaken van recepten en het aanbieden van deze recepten aan diverse apotheken ten einde het medicijn Temazepam te verkrijgen. Het Hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 96 (zesennegentig) dagen.

Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat niet met zekerheid is vast te stellen dat in de aangiftes van de apotheken op de verdachte wordt gedoeld nu de aangevers nooit zijn geconfronteerd met de verdachte, overweegt het hof als volgt. De verdachte heeft op 15 december 2009 tegenover de politie verklaard dat achter de recepten die zij heeft gekregen van de medisch specialisten Smeets, Walburg-Schmidt en Westedt een blanco recept zat en dat zij deze blanco recepten heeft gekopieerd teneinde Temazepam te verkrijgen. Ook heeft zij verklaard dat zij de naam [medeverdachte] als pseudoniem gebruikt. Bij de rechter-commissaris heeft zij opnieuw verklaard recepten te hebben vervalst. De politieverklaring van de verdachte wordt ondersteund door de facturen en de blanco recepten die zijn aangetroffen in de woning van de verdachte, alsmede door de tenaamstelling daarvan en de namen van de "voorschrijvende" artsen die worden genoemd in de aangiftes van de apotheken. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat het de verdachte is die in de aangiftes wordt bedoeld. Dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 oktober 2010 gedeeltelijk is teruggekomen van haar tegenover de politie en rechter-commissaris afgelegde verklaring, doet daar niets aan af. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.