DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 8206

De verende lip en de rib van de duwschoen

Vanderlande sorteerinrichtingRechtbank ’s-Gravenhage, 23 september 2009, HA ZA 08-3745, Vanderlande Industries Nederland B.V tegen Van Riet Handling Systems B.V.

Octrooirecht. EP’s m.b.t. sorteerinrichting (lopende band). Inbreukvordering toegewezen m.b.t. een van de twee in stelling gebrachte octrooien.

5.13. Het feit dat de sloffen van Van Riet aanliggen tegen de rode stootkussentjes, doet, anders dan Vanderlande meent, in dit verband niet ter zake. Het moge zo zijn dat de sorteerinrichting van Van Riet daardoor gecompliceerder wordt, terwijl een doel van EP 303 juist is om te voorzien in een simpele constructie. De toevoeging van een mogelijk complicerend element aan een sorteerinrichting die aan de kenmerken van EP 303 voldoet, sluit die sorteerinrichting echter niet uit van de beschermingsomvang van EP 303.

5.14. Ook het tweede verweer van Van Riet, te weten dat het deel van de drager waar de slof tegenaan ligt niet complementair aan de slof is gevormd, treft geen doel. Van Riet wijst er in dit verband op dat de slof in het midden een vernauwing heeft en daarom niet over de gehele lengte zonder speling aansluit op de drager. Echter, zoals Vanderlande terecht heeft aangevoerd, moet het vereiste van complementariteit worden uitgelegd in het licht van de functie van de slof, te weten het mogelijk maken dat de afduwschoen verschuift. Daarvoor is nodig dat de slof en drager complementair gevormd zijn, maar niet noodzakelijk is dat de drager over de gehele lengte zonder speling aanligt tegen de slof. Daarom moet worden aangenomen dat de gemiddelde vakman een dergelijke beperking, die niet uitdrukkelijk in conclusie 1 van EP 303 staat en evenmin volgt uit de beschrijving en tekeningen, ook niet in die conclusie zal lezen.

5.15. Daarnaast moet, anders dan Van Riet ten derde betoogt, worden aangenomen dat de sloffen in haar sorteerinrichting worden ondersteund door delen van de duwschoen. Niet in geschil is dat de duwschoen van Van Riet delen bevat die langs beide zijden van de draagplaat van de drager naar beneden steken. Van Riet meent echter dat niet die delen, maar een verbindingsplaat die de betreffende delen onder de draagplaat met elkaar verbindt, de sloffen ondersteunen. Dat betoog treft geen doel omdat het deel van de duwschoen dat Van Riet kwalificeert als verbindingsplaat op zijn beurt wordt ondersteund door de bedoelde delen. De delen ondersteunen de sloffen dus in ieder geval indirect en niet valt in te zien waarom de beschermingsomvang van conclusie 1 van EP 303 beperkt zou zijn tot een vorm van directe ondersteuning. Dat dit kenmerk niet zo beperkt moet worden uitgelegd wordt bovendien bevestigd door figuur 2 van het octrooischrift (zie de kopie van de figuur onder r.o. 2.7). Die figuur laat een uitvoeringsvorm zien waarin de sloffen mede worden ondersteund door een bodemplaat (93) die de delen (92) verbindt.

5.16. Ten slotte heeft Van Riet aangevoerd dat haar sorteerinrichting geen inbreuk maakt omdat het in conclusie 1 van EP 303 genoemde kenmerk “langs beide zijden van de dragerplaat naar beneden uitstekende delen” volgens haar behoort tot de stand van de techniek. Daarom zou, aldus Van Riet, de aanwezigheid van dat element in de sorteerinrichting “op zichzelf niet tot een inbreuk leiden”. Dat laatste is als zodanig niet onjuist, maar Vanderlande voert ook niet aan dat dit kenmerk op zichzelf tot inbreuk leidt. Voor een inbreuk volstaat uiteraard niet de aanwezigheid van één element van conclusie 1 van EP 303 (ongeacht of dat element bekend is uit de stand van de techniek). Vanderlande betoogt dat de sorteerinrichting van Van Riet aan alle elementen van de conclusie 1 van EP 303 voldoet. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat dit betoog slaagt.
 
(…) 5.24. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat EP 303 geldig is en dat de sorteerinrichting van Van Riet onder de beschermingsomvang van conclusie 1 van dit octrooi valt. Niet in geschil is dat Van Riet een van die sorteerinrichtingen in Nederland heeft ingezet voor promotionele en marketing doeleinden. Daarmee staat de inbreuk op EP 303 vast. De vorderingen zijn als zodanig niet weersproken en komen dus voor toewijzing in aanmerking op de wijze zoals hierna bepaald.

Lees het vonnis hier.

IEF 8199

Met de uitstraling van traditioneel roestvrijstalen bestek

CaterwareVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 18 september 2009, KG ZA 09-665, Caterware B.V. tegen Sabert Corporation Europe S.A. & Depa Disposables (met dank aan Berber Brouwe en Gert-Jan van den Bergh, Bergh Stoop & Co)

Octrooirecht. EP gemetalliseerd kunststof bestekartikel voor voedselbediening. Vordering m.b.t. inbreuk afgewezen: Gerede kans dat het Europese octrooi waarop CaterWare zich beroept in een bodemprocedure nietig zal worden verklaard. Wapperverbod in reconventie afgewezen, wel rectificatie door CaterWare.

(…) 4.19. Ook de stelling van Caterware dat de gemiddelde vakman uitgaande van Spir-it op zoek zou gaan naar een verbeterde top coating in plaats van naar een ander metaal wordt verworpen. De gemiddelde vakman is immers juist op zoek naar een plastic bestek met metalen uitstraling zonder additionele coating. Dat de gemiddelde vakman zou trachten andere methoden om het uiterlijk van metalen bestek te benaderen te verbeteren, in het bijzonder die genoemd in de beschrijving van EP 573, zoals door Catenvare aangevoerd, wordt eveneens gepasseerd. Niet valt immers in te zien waarom de vakman, uitgaande van Spir-it, zijn toevlucht zou nemen tot een methode waaraan de in de beschrijving genoemde nadelen kleven, terwijl hem geen zwaarwegende nadelen bekend zijn van de bij de vervaardiging van het Spir-it bestek gebruikte methode van vacuum depositie.

4.20. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter er een gerede kans bestaat dat conclusie 1 van EP 573 in elk geval voor zover het een metalen coating van roestvrij staal betreft in een bodemprocedure zal worden vernietigd wegens gebrek aan inventiviteit.

4.21. Naar voorlopig oordeel ontbeert ook conclusie 14 inventiviteit, in elk geval voor wat betreft de werkwijze voor de vervaardiging van een met roestvrij staal gemetalliseerd bestek. Het was de gemiddelde vakman bekend dat verschillende plastics konden worden voorzien van een metalen coating met gebruikelijke metallisatiemethoden. (…) Zoals uit het voorgaande volgt is de voorzieningenrechter van oordeel dat in de keuze van roestvrij staal geen inventieve maatregel is gelegen zodat naar voorlopig oordeel een gerede kans bestaat dat conclusie 14,  in elk geval voor wat betreft het aanbrengen van een roestvrijstalen coating, in een nietigheidsprocedure evenmin stand zal houden. 

Lees het vonnis hier of inmiddels ook hier (pdf Rechtbank Den Haag)

IEF 8192

Een profijtelijke exploitatie van de 'vinding'

Gerechtshof Arnhem, 15 september 2009, LJN: BJ7861, Vipsnet B.V.,Marter B.V. c.s. tegen  Loyalty.eu B.V. & MyKey Company B.V.

Octrooilicentie. Hof vernietigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank Zwolle, 23 juni 2009, IEF 8153). Licentie- en participatieovereenkomst zijn wèl duurovereenkomsten en zijn wèl geldig opgezegd. De activiteiten van licentiegever, de zelfstandige exploitatie van het ‘octrooi’,  zijn derhalve níet in strijd met een overeenkomst en de brief van licentienemer over deze activiteiten is derhalve wèl onrechtmatig. Octrooi zelf speelt een wat ondergeschikte rol: “Ten pleidooie kon geen van partijen desgevraagd een (deugdelijk onderbouwd) antwoord geven op de vraag of er op dit moment sprake is van enig (geldig) octrooi.”

7. De voorzieningenrechter heeft het door Vipsnet c.s. gevorderde afgewezen, in essentie met de volgende overwegingen. De participatie- noch de licentieovereenkomst kan worden aangemerkt als een duurovereenkomst. Deze overeenkomsten moeten worden gekwalificeerd als overeenkomsten waarbij twee (of meer) éénmalige prestaties tegenover elkaar staan, terwijl de overeenkomsten geen (op de huidige situatie toepasselijke) opzeggingsregeling bevatten en evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld dat (verdere) nakoming door Vipsnet c.s. onaanvaardbaar moet worden geacht. De conclusie daaruit is dat de opzeggingen door Vipsnet c.s. geen doel hebben getroffen en dat beide overeenkomsten tussen partijen nog onverkort gelden. Nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter het handelen van Vipsnet c.s. een schending oplevert van de bepalingen van deze overeenkomsten, kan niet worden geoordeeld dat Loyalty c.s. met het zenden van de brieven onrechtmatig jegens Vipsnet c.s. heeft gehandeld aangezien de in die brieven vervatte mededelingen noch als onjuist noch als onvolledig kunnen worden gekwalificeerd.

(…) 9. Zowel de licentie- als de participatieovereenkomst geven naar het voorlopig oordeel van het hof aanleiding om deze te kwalificeren als duurovereenkomsten. Immers strekt de licentieovereenkomst, gezien de hieronder - voor zover thans relevant - zakelijk weergegeven gedeelten van haar inhoud, onder meer tot het opzetten en ontwikkelen van een profijtelijke exploitatie van de "vinding" van Vipsnet c.s. door Loyalty c.s., waartegenover staat dat Loyalty c.s. aan Vipsnet c.s. een "lumpsum" ad € 75.000,-- is verschuldigd en voorts de plicht op zich neemt tot instandhouding en bescherming van de vinding en zo nodig de uitbreiding van die bescherming tot andere landen. In vergelijkbare zin spreekt de participatieovereenkomst onder meer van een samenwerking om het in Loyalty c.s. te exploiteren "octrooi" van Vipsnet c.s. tot een succes te maken, waartoe alle partijen zich verplichten tot het zich onthouden van zelfstandige activiteiten die "gelijk zijn aan of in het verlengde liggen" van de activiteiten van Loyalty c.s..

(…) 11. Ook de vraag of de onderhavige duurovereenkomsten door Vipsnet c.s. op geldige wijze zijn opgezegd, wordt door het hof voorshands bevestigend beantwoord. Immers blijkt uit de onweersproken gebleven inhoud van de desbetreffende opzeggingsbrieven dat Vipsnet c.s. daarbij steeds een termijn van drie maanden in acht heeft genomen, terwijl van de zijde van Loyalty c.s. niet gemotiveerd is aangevoerd dat - en op welke grond(en) - een dergelijke termijn in de gegeven omstandigheden te kort zou zijn dan wel dat de aard van de duurovereenkomsten om enigerlei reden, die niet is gegeven, zich zou verzetten tegen de opzegging. Met inachtneming van de relatief korte duur van het bestaan van de betreffende overeenkomsten op het tijdstip van de opzegging daarvan, kan het hof - gelet op de omstandigheden van het geval zoals deze ten processe zijn gebleken en mede gezien de belangen van partijen over en weer - niet tot het voorlopig oordeel komen dat een andere (langere) opzeggingstermijn en/of enigerlei compensatie voor het door Loyalty c.s. als gevolg van de opzegging te lijden nadeel, passend zou zijn geweest. Voor een nader onderzoek omtrent een en ander biedt de procedure in kort geding geen gelegenheid.

12. De conclusie uit het voorgaande is voorshands dat de inhoud van de door Loyalty c.s. aan relaties van Vipsnet c.s. gezonden brieven waarin tot uiting wordt gebracht - in essentie weergegeven - dat Vipsnet c.s. in strijd handelt met de exclusieve rechten van Loyalty c.s. uit de licentieovereenkomst door het zelfstandig exploiteren van het "octrooi", op onjuiste grond berust en als onrechtmatig jegens Vipsnet c.s. heeft te gelden. Loyalty c.s. had derhalve de onderhavige brieven niet aan de relaties van Vipsnet c.s. mogen verzenden.

Lees het arrest hier.

IEF 8190

Dat gedaagde 1 door deze handelwijze is verarmd

Rechtbank Haarlem, 2 september 2009,  LJN: BJ6978, Eiser tegen Gedaagde (Paulianeuze overdracht van octrooirechten).
 
Beeindiging van distributieovereenkomsten m.b.t. de Power Plate, een fitnessapparaat IE component: paulianeuze overdracht van octrooirechten.

4.88.  De rechtbank stelt voorop dat, hoewel niet door gedaagde 1 en gedaagde 10 aangetoond, het niet onaannemelijk voorkomt dat de door gedaagde 1 overgedragen octrooirechten onderdeel vormden van de overeenkomst waarbij gedaagde 10 haar aandelen in gedaagde 1 aan X verkocht en dat de octrooirechten in dat kader voor niet meer dan EUR 1,- door gedaagde 1 aan gedaagde 10 werden geleverd ter doorlevering aan gedaagde 5. Dat neemt echter niet weg dat gedaagde 1 door deze handelwijze is verarmd met het bedrag gelijk aan de waarde die in februari 2006 aan de octrooirechten diende te worden toegekend. Uit de overgelegde stukken noch anderszins is gebleken dat met de overdracht op 19 mei 2006 van gedaagde 10 aan gedaagde 5 zoveel meer of andere intellectuele eigendomsrechten gemoeid waren dat daardoor kan worden verklaard dat enerzijds de op 8 februari 2006 door gedaagde 1 aan gedaagde 10 overgedragen octrooirechten geen enkele waarde hadden en anderzijds de op 19 mei 2006 door gedaagde 10 aan gedaagde 5 overgedragen rechten vanwege de toegevoegde waarde op een bedrag van EUR 1.294.000,- werden gewaardeerd. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, kan dit verweer van gedaagde 1 en gedaagde 10 dan ook niet worden gevolgd.

4.89.   Tevens is sprake van het vermoeden van wetenschap als bedoeld in artikel 3:46 BW, nu eiseres 1 de vernietigingsgrond binnen één jaar na de overdracht heeft ingeroepen en gedaagde 1 en gedaagde 10 dit vermoeden niet hebben ontzenuwd. Daarmee staat niet alleen vast dat eiseres 1 door de overdracht van 8 februari 2006 voor het bedrag van EUR 1.294.000,- is benadeeld, maar ook dat die overdracht paulianeus en dus vernietigbaar was. In de gegeven omstandigheden kan in verband hiermee tevens worden vastgesteld dat gedaagde 10 door haar betrokkenheid bij de paulianeuze overdracht onrechtmatig jegens eiseres 1 heeft gehandeld, zodat zij terzake jegens eiseres 1 schadeplichtig is.

4.90.  Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering (sub IV) te verklaren voor recht dat de overdracht van 8 februari 2006 door middel van de buitengerechtelijke verklaring van eiseres 1 van 2 februari 2007 is vernietigd, toewijzen. De rechtbank zal de (sub V) jegens gedaagde 10 gevorderde vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, als gevolg van de paulianeuze overdracht van 8 februari 2006, voor zover die schade niet kan worden voldaan door uitwinning van de overgedragen octrooirechten, eveneens toewijzen. Nu gedaagde 1 heeft verklaard dat zij toewijzing van de claim van eiseres 1, of zelfs maar een fractie daarvan, niet zal overleven is op zijn minst genomen twijfelachtig of gedaagde 1 volledig verhaal zal bieden voor de in dit geding ten laste van haar aan eiseres 1 toe te wijzen schadevergoeding. Evenmin kan er vanuit worden gegaan dat de octrooirechten na het geven van vorenbedoelde verklaring voor recht zonder meer naar gedaagde 1 zullen terugkeren en dat eiseres 1 daarop tot een bedrag van tenminste EUR 1.294.000,- verhaal kan nemen. eiseres 1 heeft derhalve voldoende belang om in dat geval haar schade tot het bedrag van de benadeling op gedaagde 10 te kunnen verhalen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8171

Van kleur verschieten

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, beschikking van 24 juli 2009, KG ZA 09-1006) The Wellcome Foundation Ltd & Glaxo Group Ltd tegen Pharmachemie B.V. Beroepschrift ex artikel 358 jo 1019e Rv van 31 juli 2009 in dezelfde zaak. (met dank aan Rutger Kleemans, Freshfields Bruckhaus Deringer)

Octrooirecht. Procesrecht. Weigering verzoek tot ex parte verbod, sommatieverplichting. Poging tot ex parte hoger beroep. Zie ook vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 8 september 2009,  IEF 8168

De rechtbank weigert een verzoek tot een ex parte verbod ex artikel 1019e lid 1 Rv, omdat GSK niet eerst heeft gesommeerd de inbreuk te staken. De rechtbank overweegt:

2.2 Het ex parte bevel in de zin van artikel 1019e Rv is, vanwege de afwijking van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, een ingrijpende maatregel. Daarom komt een dergelijke maatregel alleen voor toepassing in aanmerking als aangenomen kan worden dat andere, minder ingrijpende maatregelen geen doel zullen treffen.

2.3 In dit verband is van belang dat GSK Pharmachemie niet eerst heeft gesommeerd de gestelde inbreuk te staken, maar direct om een ex parte bevel heeft verzocht. Aldus heeft GSK Pharmachemie de gelegenheid ontnomen om de gestelde inbreuk vrijwillig te staken, dan wel om toe te lichten waarom in de visie van Pharmachemie geen sprake is van inbreuk. Gesteld noch gebleken is dat een voorafgaande sommatie en het afwachten van een antwoord daarop in dit geval redelijkerwijs niet mogelijk was. GSK heeft in dit verband slechts aangevoerd dat sommatie naar verwachting zou leiden tot een reactie waarin zonder nadere motivering zou worden gesteld dat Pharmachemie geen inbreuk maakt op een geldig octrooi of ABC. Die verwachting acht de voorzieningenrechter onvoldoende om Pharmachemie de mogelijkheid te ontnemen zich zowel voorafgaand als tijdens deze procedure te verweren. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek weigeren.

GSK ging in hoger beroep tegen deze beschikking en vorderde een ex parte verbod totdat in het inmiddels aanhangige (Zie vonnis, IEF 8168) reguliere kort geding zou zijn beslist. 

In het beroepschrift betoogt GSK dat artikel 1019e Rv in hoger beroep niet ‘van kleur zou [moeten] verschieten in de zin dat de verzoekschriftprocedure van een ex parte in een inter partes behandeling zou veranderen’. 

Naar schrijven van één van de advocaten van GSK (Rutger Kleemans) gaf het Hof op 11 augustus aan dat zij toch voornemens was Pharmachemie in de gelegenheid te stellen verweer te voeren, tegen 22 september 2009. Daarop heeft GSK het beroepschrift ingetrokken. Ten behoeve van de discussie over het ex parte verbod in octrooizaken is ook het genoemde beroepschrift bij dit bericht opgenomen.

Lees de beschikking van de rechtbank hier. Lees het beroepschrift hier. Beschikking van het hof hier.

IEF 8168

Niet met inbegrip van een moratorium

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, vonnis in kort geding van 8 september 2009 (zaaknummer / rolnummer: 343771 / KG ZA 09-1006), The Wellcome Foundation Ltd & Glaxo Group Ltd / Pharmachemie B.V.

Octrooirecht, Europees octrooi (EP 0 308 065), Aanvullend Beschermingscertificaat (ABC 960001), ‘reasonable expectation of succes’-criterium, geen moratorium, recall.

Octrooi en ABC voor “Valaciclovirum, desgewenst in de vorm van een farmaceutisch
aanvaardbaar zout, in het bijzonder hydrochloride”, een geneesmiddel dat gebruikt wordt als virusremmer, met name voor herpes. Het prodrug product valaciclovir wordt pas in het lichaam van de patiënt omgezet in de actieve vorm, aciclovir.
Het ABC is nog geldig tot en met 19 december 2009. Houdster van het ABC, The Wellcome Foundation Ltd (TWFL) en haar exclusief licentienemer Glaxo vorderen een inbreukverbod tegen Pharmachemie tot 1 februari 2010, derhalve met inbegrip van een ‘moratorium’ na afloop van de geldigheidsduur van ABC 001 en subsidiair een inbreukverbod voor de resterende duur van ABC 001, met nevenvorderingen, waaronder opgave van omzet- en winstcijfers en een recall, een en ander op straffe van een dwangsom. Daarnaast vordert GSK vergoeding van de aankoopsom, vermeerderd met een boete, van elk inbreukmakend product dat zij op de Nederlandse markt aantreft na een periode van 14 dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, eveneens op straffe van een dwangsom. Tot slot vordert GSK veroordeling van Pharmachemie in de proceskosten conform 1019h Rv.

Pharmachemie verweert zich met de stelling dat het ABC verleend is in strijd met de ABC-Verordening, omdat niet valaciclovir, maar aciclovir het werkzame bestanddeel is in de zin van de ABC-Verordening. Dat argument wordt verworpen:

4.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b, van de Verordening en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, in onderlinge samenhang bezien, is de omschrijving van de werkzame stof van het geneesmiddel in de handelsvergunning bepalend voor de vraag wat als product in de zin van de Verordening moet worden beschouwd. Dit is ook in overeenstemming met artikel 4 van de Verordening, waarin is bepaald dat de door het ABC verleende bescherming zich alleen uitstrekt tot het product waarvoor de handelsvergunning is afgegeven.
In de door GSK ingeroepen handelsvergunning is in het hoofdstuk Samenvatting van de productkenmerken onder het kopje kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling, als werkzame stof aangeduid: valaciclovir. Deze stof dient in de onderhavige zaak  voorshands oordelend derhalve te worden aangemerkt als “werkzame stof” en “product”.

 

4.5. Naar voorlopig oordeel leiden de aangehaalde overwegingen in de MIT-zaak niet tot de conclusie dat aciclovir in de onderhavige zaak zou moeten worden aangemerkt als de “werkzame stof”en “product”. In de MIT-zaak was sprake van een samenstelling bestaande uit een werkzame stof en een hulpstof zonder therapeutisch effect. In onderhavige zaak is echter geen sprake van een combinatie van stoffen, maar van een derivaat van een werkzame stof, waardoor een andere chemische verbinding ontstaat. De eigenschappen van een derivaat kunnen aanzienlijk afwijken van die van de werkzame stof en kunnen bijvoorbeeld, zoals ook in het onderzoek naar aciclovir-derivaten is gebleken, toxisch zijn.
Derhalve zijn voor registratie van dergelijke geneesmiddelen opnieuw klinische studies vereist. Aldus kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een derivaat niet op één lijn worden gesteld met een samenstelling van een werkzame stof met een inerte hulpstof, waarop de overwegingen in de MIT-zaak betrekking hebben.

4.6. Niet bestreden is dat met orale toediening van valaciclovir therapeutische werking
wordt verkregen en dat het bovendien een verbinding betreft die, in vergelijking met aciclovir, waarvan valaciclovir een derivaat is, een wezenlijke verbetering mogelijk maakt voor wat betreft werkzaamheid en toepasbaarheid, zowel ten aanzien van de te gebruiken toedieningsvormen als van de te behandelen aandoeningen. De voorzieningenrechter is daarom voorshands van oordeel dat valaciclovir, en niet aciclovir, moet worden aangemerkt als de werkzame stof – en daarmee het product in de zin van artikel 1 sub b ABCVerordening – welke stof wordt beschermd door het basisoctrooi EP 065.

 


Geldigheid

Pharmachemie voert een geldigheidsverweer op grond van gebrek aan inventiviteit. Ook die argumenten worden echter door de Voorzieningenrechter verworpen, waarbij overigens voor het eerst uitdrukkelijk het ‘reasonable expectation of succes’-criterium wordt aangelegd:

4.13. In Krenitsky of Rees is geen aanwijzing te vinden die de gemiddelde vakman ertoe zou aanzetten te zoeken naar aminozuuresters van aciclovir. Integendeel: in Krenitsky wordt verwezen naar Colla en wordt de vakman geleerd dat de door Colla onderzochte aminozuuresters geen verbetering tonen wat betreft absorptie bij orale toediening:

“Esterification of the hydroxyl Group of the (2-hydroxyethoxy)methyl moiety of acyclovir has been an approach taken by two separate laboratories. […] Unfortunately, those esters that have been tested showed no significant improvement in absorption after oral dosing” (Krenitsky, p. 3209)

Weliswaar betroffen dat unpublished results, maar de stelling van Pharmachemie dat de gemiddelde vakman dit onderzoek dan zou overdoen wordt gepasseerd. Een gemiddelde vakman zou immers pas zelf aan een onderzoek beginnen indien hij een reasonable expectation of succes zou hebben. Pharmachemie heeft in het licht van de stellingen van GSK niet voldoende gemotiveerd gesteld waaraan de gemiddelde vakman die verwachting zou ontlenen.

Moratorium

4.18. Het door GSK gevorderde moratorium zal worden afgewezen, nu door GSK onvoldoende is onderbouwd dat Pharmachemie ten gevolge van de door haar gepleegde inbreuk op ABC 001 – ook na het in dit vonnis op te leggen verbod en recall bevel – een voorsprong zou hebben op grond waarvan zij na expiratie van ABC 001 (zes weken) eerder op de markt zou kunnen komen met haar generieke geneesmiddel dan zonder deze inbreuk het geval zou zijn geweest.

De recall wordt echter wel toegewezen en – ondanks bezwaar van Pharmachemie – met vermelding in de aan de afnemers van Pharmachemie te verzenden brief dat het
in voorraad houden en verkopen van generiek valaciclovir inbreukmakend is. Naar de Voorzieningenrechter overweegt:

(…) draagt [die passage] eraan bij dat afnemers eerder aan het recallverzoek zullen voldoen, zodat zoveel mogelijk een einde wordt gemaakt aan een onrechtmatige toestand. De vergoeding van de aankoopprijs van elk aangetroffen inbreukmakend product wordt afgewezen, nu:

(…) GSK niet [heeft] gesteld en ook niet aanstonds [valt] in te zien op grond waarvan Pharmachemie aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor ieder inbreukmakend product dat eiseressen op de Nederlandse markt aantreffen.
Pharmachemie wordt veroordeeld in de proceskosten van GSK, tussen partijen overeengekomen als EUR 150.000.

Lees het vonnis hier. Zie ook, in dezelfde zaak: het ex parte verzoek en het beroepschrift voor het afgewezen ex parte verzoek (beide hier).

IEF 8154

Eén of meer houders

HvJ EG, 3 september 2009, In zaak C-482/07, AHP Manufacturing B.V. tegen Bureau voor de Industriële Eigendom, n.a.v. prejudiciële vragen Rechtbank 's-Gravenhage, 22 oktober 2007, IEF 5489. (met dank aan Klaas Bisschop, Lovells)

Octrooirecht. Nederlandse vragen over de afgifte van een aanvullend beschermingscertificaat (ABC). Meerdere basisoctrooien voor een geneesmiddel: moeten de ABC’s gelijktijdig worden aangevraagd? Voorwaarden voor afgifte van certificaten aan twee of meer houders van basisoctrooien voor zelfde product. Precisering in verband met bestaan van aanhangige aanvragen. Eerst even kort het dictum:

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 3, sub c, van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, gelezen tegen de achtergrond van artikel 3, lid 2, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een aanvullend beschermingscertificaat wordt verleend aan de houder van een basisoctrooi voor een product waarvoor op het moment van indiening van de aanvraag voor het certificaat reeds één of meer certificaten zijn verleend aan één of meer houders van één of meer andere basisoctrooien.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8153

Ruim geformuleerd

Rechtbank Zwolle, 23 juni 2009, LJN: BJ1933, Vipsnet B.V  & Marter B.V.  tegen Loyalty.eu B.V. en MYKEY Company B.V..

Octrooilicentie. Licentie- en participatieovereenkomst zijn niet geldig opgezegd, activiteiten van licentiegever zijn in strijd met de overeenkomst. Brief  van licentienemer over deze activiteiten is niet onrechtmatig.

5.3.  De eerste vraag die dient te worden behandeld is of de licentie- en de participatieovereenkomst nog steeds tussen partijen gelden of dat Marter deze rechtsgeldig heeft opgezegd. Met Loyalty c.s. is de voorzieningenrechter van oordeel dat de licentie- en de participatieovereenkomst geen duurovereenkomsten zijn; het betreft geen overeenkomsten waaruit ofwel een voortdurende verbintenis voortvloeit ofwel een verplichting om gedurende zekere tijd periodiek een zekere prestatie te verrichten. Het zijn daarentegen overeenkomsten waarbij twee (of meerdere) eenmalige prestaties tegenover elkaar staan.Doel van de overeenkomsten is dat de vinding zou worden geëxploiteerd. Hiervoor heeft Marter aan Loyalty.eu het exploitatierecht van de vinding overgedragen, waartegenover Loyalty.eu, danwel de overige aandeelhouders en de participant, de financiering voor haar rekening zou nemen en Marter, als tegemoetkoming in de ontwikkelingskosten, een bedrag van EUR 75.000,= als achtergestelde lening zou ontvangen.

De vraag of Marter deze overeenkomsten rechtsgeldig heeft opgezegd, dient ontkennend te worden beantwoord. De participatieovereenkomst maakt geen melding van opzeggingsmogelijkheden, terwijl de beëindigingsmogelijkheden die zijn opgenomen in artikel 14 van de licentieovereenkomst in het onderhavige geval niet aan de orde zijn. Bijzondere omstandigheden die maken dat het voor Marter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om gehouden te blijven om beide overeenkomsten na te komen zijn door Vipsnet c.s. niet gesteld. De conclusie is dan ook dat de licentie- en de participatieovereenkomsten onverkort tussen partijen gelden.

5.4.  De volgende vraag is of met de activiteiten in Vipsnet de bepalingen van de licentie- en de participatieovereenkomst zijn geschonden. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Hoewel “de vinding” niet nader is omschreven in de beide overeenkomsten is in deze procedure voldoende aannemelijk geworden dat deze inhoudt: het gebruik van zogenaamde tunnelverbindingen, in combinatie met het gebruik van communities rondom producten en het betalen via een zogenaamde EGI (Elektronische Geld Instelling). Verder blijkt uit de statuten van Loyalty-eu (zoals overgelegd als productie 3 van de zijde van Vipsnet c.s.) dat het doel van de vennootschap (onder meer) is: het opzetten, begeleiden en vercommercialiseren van communities gebaseerd op loyaliteit waarbij digitale handtekening, identificatie, confidentie en privacy bij transacties via het World Wide Web en draadloze netwerken in de breedste zin worden aangeboden.
Vipsnet heeft als bedrijfsomschrijving: identiteitsmanagement en authenticatie van de identiteit.
In artikel 8 van de participatieovereenkomst is bepaald: geen van de genoemde partijen is, direct noch indirect, gerechtigd activiteiten die gelijk zijn aan of in het verlengde liggen van de activiteiten van De Vennootschap uit te oefenen buiten De Vennootschap of een dochtermaatschappij van De Vennootschap om. Verder is in artikel 13.2 van de licentieovereenkomst opgenomen: Marter zal zich onthouden van elke activiteit die een profijtelijke exploitatie van de vinding door Loyalty.eu nadelig beïnvloedt.
Zowel de licentie- als de participatieovereenkomst is derhalve ruim geformuleerd. Hieruit volgt dat de activiteiten van Vipsnet, zijnde kortgezegd identificatie en authenticatie, beschouwd kunnen worden als strijdig met de bepalingen in artikel 8 van de participatieovereenkomst respectievelijk artikel 13.2 van de licentieovereenkomst.
De door Vipsnet c.s. als productie 10 overgelegde brief van de octrooigemachtigde maakt het vorenstaande niet anders nu hieruit niet blijkt wat de vraagstelling is geweest en of die octrooigemachtigde de inhoud van de licentie- en de participatieovereenkomst heeft betrokken bij de beoordeling of het (specifieke) handelen van [B] al dan niet een inbreuk maakt op de octrooiaanvraag. Het had op de weg van Vipsnet c.s. gelegen hieromtrent duidelijkheid te verschaffen, hetgeen zij heeft nagelaten.

5.5.  De conclusie is dan ook dat Loyalty c.s. met het verzenden van de brieven aan de handelsrelaties van Vipsnet c.s. niet onrechtmatig jegens Vipsnet c.s. heeft gehandeld, nu de daarin vervatte mededelingen noch als onjuist noch als onvolledig kunnen worden gekwalificeerd. De vorderingen sub a en b zullen worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.  

IEF 8111

Een identieke therapeutische werking

Raad van State, 19 augustus 2009, LJN: BJ5541, Yeda Research and Development Company Ltd. tegen Octrooicentrum Nederland

Octrooirecht. Aanvullend beschermingscertificaat (ABC). Hoger beroep (ongegrond) tegen Rechtbank ’s-Gravenhage, 12 november 2008, IEF 7297. “De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze zaak, waarin het om een biologisch geneesmiddel gaat, wezenlijk verschilt van de situatie die is beoordeeld in het Farmitalia-arrest en dat het OCNL derhalve geen aanleiding behoorde te zien om bij de productomschrijving in het aan Yeda verleende certificaat af te wijken van de omschrijving van de werkzame stof in de handelsvergunning. Het betoog van Yeda faalt.”

2.5. Yeda betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het Hof in het Farmitalia-arrest niet heeft overwogen dat een certificaat zich slechts kan uitstrekken tot vormen van een geneesmiddel met een identieke therapeutische werking. Volgens haar brengt een redelijke uitleg van het Farmitalia-arrest met zich dat therapeutisch gelijkwaardige varianten van het in de handelsvergunning vermelde product in de productomschrijving van een certificaat mogen worden opgenomen, voor zover deze door het basisoctrooi worden beschermd. Nu het basisoctrooi ook andere monoklonale antilichamen beschermt waarvan aangenomen mag worden dat die therapeutisch gelijkwaardig zijn aan adalimumab, dient in het certificaat een ruimere productomschrijving te worden opgenomen, aldus Yeda.

2.5.1. Gelet op artikel 2 van de ABC-Verordening wordt een certificaat afgegeven voor een product, waaronder ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de ABC-Verordening dient te worden verstaan de werkzame stof of de samenstelling van werkzame stoffen van een geneesmiddel. Gelet op artikel 3, aanhef en onder b, van de ABC-Verordening is een voorwaarde voor de verkrijging van een certificaat dat voor het product als geneesmiddel een handelsvergunning is verleend. Derhalve dient uit de handelsvergunning te worden afgeleid wat de werkzame stof is die voor de beoordeling van een aanvraag om een certificaat als het te beschermen product moet worden beschouwd. Dit vindt bevestiging in artikel 4 van de ABC-Verordening waarin de door het certificaat verleende bescherming wordt beperkt tot het product dat valt onder de handelsvergunning. In verband daarmee is in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de ABC-Verordening bepaald dat een certificaataanvraag een afschrift van een handelsvergunning dient te bevatten, waarin het product is geïdentificeerd.

In dit geval is de handelsvergunning verleend voor het geneesmiddel Humira - Adalimumab. Volgens de bij de handelsvergunning behorende samenvatting van de productkenmerken is adalimumab de werkzame stof van dit geneesmiddel. Gelet hierop, dient adalimumab in beginsel te worden beschouwd als het product in de zin van de ABC-Verordening.

2.5.2. Dat het basisoctrooi niet slechts adalimumab beschermt, maar ook andere monoklonale antilichamen tegen tumornecrosefactor-alfa, brengt op zichzelf niet mee dat een certificaat met een ruimere productomschrijving dan adalimumab dient te worden verleend. Ingevolge artikel 5 van de ABC-Verordening verleent een certificaat weliswaar dezelfde rechten als die welke door het basisoctrooi worden verleend, doch onder voorbehoud van de in artikel 4 neergelegde beperking.

Uit het Farmitalia-arrest volgt evenwel dat onder omstandigheden aanleiding kan bestaan om in een certificaat het product ruimer te definiëren dan de omschrijving van de werkzame stof in de desbetreffende handelsvergunning. In dat arrest heeft het Hof het betoog aanvaard dat het doel van de ABC-Verordening zou worden gefrustreerd, indien een certificaat alleen het in een handelsvergunning vermelde zout van een werkzame stof zou kunnen beschermen in gevallen waarin de werkzame stof als zodanig, met inbegrip van de daarvan afgeleide zouten, door een basisoctrooi wordt beschermd. Een concurrent zou dan na afloop van het betrokken basisoctrooi een handelsvergunning kunnen verkrijgen voor een ander voorheen door het betrokken basisoctrooi beschermd zout van dezelfde werkzame stof. In dat geval zouden geneesmiddelen die in beginsel eenzelfde therapeutische waarde hebben als het door het certificaat beschermde geneesmiddel, met dat geneesmiddel in concurrentie kunnen treden. Dat zou volgens het Hof niet verenigbaar zijn met het doel van de ABC-Verordening, die voldoende bescherming beoogt te garanderen ter aanmoediging van het farmaceutisch onderzoek. Daarom heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer een werkzame stof in de vorm van een zout in een handelsvergunning wordt vermeld en door een basisoctrooi wordt beschermd, een certificaat de werkzame stof als zodanig, alsmede de verschillende afgeleiden ervan, zoals zouten en esters, als geneesmiddelen kan dekken, voor zover zij onder de bescherming van het betrokken basisoctrooi vallen.

2.5.3. Anders dan in het Farmitalia-arrest, is in dit geval geen certificaat aangevraagd voor zouten, esters of andere chemische afgeleiden van eenzelfde werkzame stof en voor deze stof als zodanig. Yeda heeft verzocht om afgifte van een certificaat dat betrekking heeft op adalimumab en andere monoklonale antilichamen tegen tumornecrosefactor-alfa. Monoklonale antilichamen worden vervaardigd uit cellen en zijn, gelet op de in de Geneesmiddelenrichtlijn gegeven definitie daarvan, biologische geneesmiddelen.

Zoals het OCNL heeft toegelicht, is in de medische wetenschap algemeen aanvaard dat chemische afgeleiden van een werkzame stof, zoals zouten en esters, in de regel eenzelfde werking als de desbetreffende werkzame stof hebben. Om deze reden worden dergelijke afgeleiden van een werkzame stof in artikel 10, tweede lid, onder b, tweede volzin, van de Geneesmiddelenrichtlijn in beginsel beschouwd als dezelfde werkzame stof. Dit betekent dat voor een zout als generiek geneesmiddel volgens de vereenvoudigde procedure van artikel 10 van de Geneesmiddelenrichtlijn een handelsvergunning kan worden verkregen, indien het is afgeleid van een werkzame stof waarvoor reeds een handelsvergunning is verleend. In dat geval behoeven geen farmaceutische of (pre)klinische testresultaten te worden overgelegd en kan worden volstaan met studies die de biologische equivalentie met de eerder vergunde werkzame stof aantonen.

In de medische wetenschap is evenwel niet algemeen aanvaard dat verwante biologische geneesmiddelen in de regel eenzelfde werking hebben. Zo is in de Biosimilars Guideline uiteengezet dat de vereenvoudigde procedure van artikel 10 van de Geneesmiddelenrichtlijn niet geschikt is voor biologische geneesmiddelen, vanwege de complexe structuur die dergelijke geneesmiddelen hebben. Ingeval een handelsvergunning wordt aangevraagd voor een biologisch geneesmiddel waarvan gesteld wordt dat het gelijkwaardig is aan een reeds vergund biologisch geneesmiddel, moet de gestelde gelijkwaardigheid dan ook worden aangetoond door middel van preklinische of klinische testresulaten, overeenkomstig artikel 10, vierde lid, van de Geneesmiddelenrichtlijn.

2.5.4. Gezien het voorgaande, kan ten aanzien van verwante biologische geneesmiddelen, anders dan ten aanzien van de chemische afgeleiden van eenzelfde werkzame stof, niet worden aangenomen dat deze in beginsel eenzelfde therapeutische waarde hebben. Yeda heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het specifieke geval van adalimumab en andere monoklonale antilichamen tegen tumornecrosefactor-alfa een dergelijke gelijkwaardigheid in beginsel wel kan worden aangenomen. Adalimumab is door de Wereldgezondheidsorganisatie als naam vastgesteld voor een uit een unieke reeks van 1330 aminozuren bestaand monoklonaal antilichaam. Bij een dermate complexe structuur kan bezwaarlijk worden voorzien wat de precieze werking zal zijn van alle mogelijke varianten van het monoklonale antilichaam. Het OCNL heeft voorts gewezen op het Amerikaanse octrooi 6,090,382, dat betrekking heeft op monoklonale antilichamen tegen tumornecrosefactor-alfa. In het desbetreffende octrooischrift zijn de resultaten weergegeven van een onderzoek waarbij adalimumab en verwante monoklonale lichamen zijn vergeleken ten aanzien van hun werking tegen tumornecrosefactor-alfa. Bij dat onderzoek zijn verschillende werkingssnelheden geconstateerd, hetgeen bevestigt dat niet kan worden aangenomen dat de therapeutische waarde van de aan adalimumab verwante monoklonale antilichamen tegen tumornecrosefactor-alfa in beginsel gelijk is. De door Yeda overgelegde verklaring van prof. H. Schellekens, hoogleraar medische biotechnologie, die de geconstateerde verschillen klein noemt, doet daar niet aan af. Gelet op de moleculaire complexiteit van de monoklonale antilichamen, kan niet worden uitgesloten dat een klein verschil significante gevolgen heeft voor de kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van het desbetreffende geneesmiddel.

2.5.5. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze zaak, waarin het om een biologisch geneesmiddel gaat, wezenlijk verschilt van de situatie die is beoordeeld in het Farmitalia-arrest en dat het OCNL derhalve geen aanleiding behoorde te zien om bij de productomschrijving in het aan Yeda verleende certificaat af te wijken van de omschrijving van de werkzame stof in de handelsvergunning. Het betoog van Yeda faalt.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8085

Geen bewijs van (niet-)inbreuk

Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 juli 2009, 314619 / HA ZA 08-2157, Agfa Graphics N.V. tegen Chengdu Xingraphics Co. Ltd. & A. Ten Cate Offsetprodukten B.V.

Octrooirecht, eisen goede procesorde in VRO procedure, (bewijs van) indirecte inbreuk, opheffen beslag, beslagverbod, bevoegdheid ten aanzien van vordering in reconventie van buitenlandse partij, geldigheid octrooi (nieuwheid, inventiviteit, nawerkbaarheid en toegevoegde materie), fictieve stand van de techniek.

Het Belgische Agfa, een van de grootste leveranciers van offset platen voor de offsetdrukindustrie, stelt dat de producten van gedaagden indirecte inbreuk maken op haar EP voor een “werkwijze voor het vervaardigen van een lithografische drukplaat”, welke omvat het scannen en blootstellen van een positieve lichtgevoelige lithografische drukplaat waarop een positieve lichtgevoelige samenstelling zonder lichtgevoeligheid ten opzichte van ultraviolet licht is aangebracht. Agfa vordert een verbod met de gebruikelijke nevenvorderingen.

In reconventie vorderen gedaagden, kort weergegeven, een wapperverbod, opheffing van de gelegde beslagen, een beslagverbod, vernietiging van het octrooi, verklaring voor recht (geen inbreuk, onrechtmatig handelen eiser), rectificatie en schadevergoeding.

Bevoegdheid: 4.5. Agfa heeft de bevoegdheid in reconventie gedeeltelijk bestreden. Zij voert aan dat, nu zij in België is gevestigd, deze rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen onder IV en de vorderingen die zien op het gestelde onrechtmatig aanschrijven van distributeurs buiten Nederland. (…)

4.6. Het standpunt van Xingraphics en Atece wordt verworpen. Artikel 6 sub 3 EEX geeft geen grond de gevorderde verklaringen van niet-inbreuk op buitenlandse delen van het octrooi te beoordelen omdat deze vorderingen niet voorspruiten uit het rechtsfeit waarop de vorderingen in conventie zijn gegrond. Dat rechtsfeit is namelijk de gestelde inbreuk in Nederland. De rechtbank is evenmin bevoegd ten aanzien van de vorderingen die zijn gebaseerd op het gestelde onrechtmatig aanschrijven van distributeurs buiten Nederland.
Artikel 5 sub 3 EEX is niet van toepassing omdat het gestelde schadebrengende feit zich niet in Nederland heeft voorgedaan. Bovendien is bevoegdheid gebaseerd op artikel 5 sub 3 EEX volgens vaste rechtspraak niet grensoverschrijdend. Voor wat artikel 6 sub 3 betreft geldt ook hier dat de vorderingen niet voorspruiten uit het rechtsfeit waarop de vorderingen in conventie zijn gegrond.

De Rechtbank verklaart zich onbevoegd voor het deel van de vorderingen voor zover deze vorderingen zien op waarschuwingsbrieven en rectificaties aan distributeurs buiten Nederland.

Geldigheid octrooi: Gedaagden stellen dat het octrooi nietig is wegens gebrek aan nieuwheid (mede op grond van fictieve stand van de techniek), inventiviteit, nawerkbaarheid en toegevoegde materie, maar de Rechtbank ziet geen gronden voor vernietiging. Een van de documenten uit de stand van de techniek werd daarbij alleen in het Japans overgelegd en de Rechtbank overweegt “Xingraphics en Atece overschatten daarmee de talenkennis van - in ieder geval - de rechtbank.” (r.o. 4.33) Ook de bij pleidooi overgelegde vertaling wist de Rechtbank overigens niet te overtuigen.

Indirecte inbreuk: Voor het bewijs van de indirecte inbreuk beroept Agfa zich op een onderzoeksrapport van Bekaert. Gedaagden stellen hiertegenover een rapport van door haar eigen technisch directeur uitgevoerde tests, een rapport van een hoogleraar ‘Polymer Chemistry and Biomaterials’ verbonden aan de Technische universiteit Twente en een verklaring van een projectleider polymerenanalyse verbonden aan TNO, die allen het rapport van Bekaert in twijfel trekken. Het aanbod van Agfa tot het leveren van aanvullend bewijs wordt gepasseerd:

Versneld regime: 4.48. Agfa heeft aanvullend bewijs aangeboden voor het geval het Bekaert-rapport de rechtbank niet zou overtuigen. In dit verband is het navolgende van belang. Het is de keuze van Agfa geweest om te procederen volgens de regeling van het versnelde regime in octrooizaken. Uitgangspunt in deze regeling is dat partijen alle relevante producties waarop zij zich willen beroepen zo spoedig als mogelijk in het geding brengen. Daartoe zijn in ieder geval te rekenen de resultaten van de door Agfa uitgevoerde analyses van de FIT-platen, waar nota bene op pagina’s 14-16 van de dagvaarding aan wordt gerefereerd bij de uiteenzetting van de beweerdelijke indirecte inbreuk. Reeds in juli 2008 hebben Xingraphics en Atece aan Agfa verzocht om die resultaten aan hen ter beschikking te stellen. Ook bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie van 10 september 2008 hebben Xingraphics en Acete Afga erop gewezen dat dit procedureel niet conform is. Agfa heeft bedoelde analyses in juli en september 2008 niet willen verschaffen. Pas op 15 december 2008 heeft zij het rapport Bekaert aan Xingraphics en Atece toegezonden, volgens Xingraphics en Atece een eerste deel op 15 december 2008 en pas op 31 december 2008 het complete rapport. Ook gezien de feestdagen resteerde aldus voor Xingraphics en Atece bijzonder weinig tijd voor adequaat verweer, dit terwijl de door Bekaert uitgevoerde analyses (IR- en UV/VIS) reeds veel eerder door Agfa waren gedaan. Agfa heeft Xingraphics en Atece aldus onnodig in een ongunstiger bewijspositie gebracht dan wanneer zij beschikbaar bewijsmateriaal terstond in de procedure zou hebben ingebracht. Onder deze omstandigheden verdraagt toelating van Agfa tot nadere bewijslevering zich niet met de in een procedure in het versnelde regime te stellen eisen van een goede procesorde.

Proceskosten: Tussen partijen is overeengekomen dat deze voor de procedure in conventie en reconventie tezamen € 150.000 bedragen. Agfa wordt veroordeeld in de proceskosten in conventie, onweersproken begroot op € 135.000 en partijen worden in reconventie beide deels in het ongelijk gesteld, zodat de proceskosten in reconventie om die reden worden gecompenseerd.

Lees het vonnis hier.