DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 8548

Vloeiende bewegingen

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, Ex part beschikking van 8 januari 2010,  KG RK 10-02,  Street Surfing LLC tegen X

Octrooirecht. Zeldzame octrooirechtelijke ex-parte. Inbreukmakende waveboards.

"2.2. De voorzieningenrechter oordeelt dat voorshands voldoende aannemelijk is gemaakt dat [X] diverse, in het lichaam van het verzoekschrift en hierna aangeduid als waveboards, in Nederland aanbiedt, waarmee inbreuk wordt gemaakt op de conclusies 1, 2, 3, 6 en 9 van EP 1 511 541. Immers, uit de als productie 10 overgelegde foto’s volgt dat het gaat om technisch gelijke producten als de producten die onderwerp waren in een procedure die heeft geresulteerd in het in het verzoekschrift onder 32 genoemde vonnis van 2 december 2009 [IEF 8401-IEF]. In dat kort geding vonnis is geoordeeld dat de conclusies 1, 2, 3, 6 en 9 van genoemd octrooi naar voorlopig oordeel geldig zijn, terwijl voorshands voorts is geoordeeld dat de door de in dat geding betreffende gedaagde partij verhandelde producten op die conclusies van het octrooi inbreuk maken. Gelet op hetgeen in het verzoekschrift onder 33 is aangevoerd is tevens voldoende aannemelijk dat uitstel ten gevolge van de behandeling van de zaak op tegenspraak onherstelbare schade voor Street Surfing zal veroorzaken. Het verzoek zal gelet op het vorenstaande worden toegewezen en wel op de wijze zoals hierna is verwoord."

Lees het vonnis hier.

IEF 8533

Een richtingwijzigend orgaan

Vzr. Rechtbank ‘s-Gravenhage, 13 januari 2010, KG ZA 09-1580, Metaco Inc. tegen Schelfhaut N.V.

Octrooirecht. Kort geding. EP Vouwschermtoestel (vouwdeur, plissé hordeur et cetera), "met het kenmerk, dat de schuivende staaf een aantal richtingswijzigende organen heeft voor spannende delen."  Vorderingen afgewezen. Belgische gedaagde Schelfhaut is niet gehouden aan onthoudingsverklaring Nederlandse dochter van gedaagde. Geen inbreuk  door export hordeuren uit België naar Nederland, ook niet bij wege van equivalentie. “Desgevraagd bleek geen van partijen in staat informatie te verschaffen omtrent de landen waar het octrooi nog van kracht is.” (Afbeelding: schets van de hand van de voorzieningenrechter).

4.4. Schelfhaut NV wordt ook niet verweten dat zij bevorderd of bewerkstelligd zou hebben dat Azon zich niet naar de onthoudingsverklaring heeft gedragen. Metaco stelt dat Schelfhaut NV inbreuk maakt op haar octrooi. Als dat zo is, dan is dat een specifieke onrechtmatige daad van Schelfhaut NV. Komt de inbreuk op het octrooi niet vast te staan, dan staat het Schelfhaut NV vrij haar product in Nederland aan te bieden. Het is niet zo dat zij alsdan – op straffe van plegen van een onrechtmatige daad – gebonden is aan de onthoudingsverklaring die Azon voor haar rekening heeft genomen. De relatie tussen Azon en Schelfhout NV doet daar niet aan af.

(…)

4.19. De zwarte koorden en de rupskettingen kruisen elkaar niet in de sliding bar. De Rebu hordeur kent dus geen elkaar kruisende spandelen in de sliding bar, zodat van inbreuk op het octrooi geen sprake is. 4.20. Metaco heeft nog verdedigd dat het groene koord een equivalent spandeel is waarvan (afzonderlijke) delen elkaar kruisen in de sliding bar. 4.21. Het gaat er dan dus om of het groene koord dezelfde functie op in wezen dezelfde wijze vervult met in wezen hetzelfde resultaat. In hetgeen hierboven is overwogen ligt besloten dat in de Rebu hordeur het systeem wordt gestabiliseerd door het samenspel van de zwarte koorden en de rupskettingen. Het groene koord stabiliseert het scherm niet en draagt ook niet direct bij aan het voorkomen van schranken van de sliding bar. Het groene koord heeft daarom een andere functie. De stabilisatie vindt door samenspel van de kettingen en de zwarte koorden ook op andere wijze plaats. Ten slotte wordt ook niet eenzelfde resultaat bereikt; feitelijk een beter resultaat omdat de geheel andere wijze van opspannen tot gevolg heeft dat het systeem bij gebruik als deur geen struikeldraad heeft. 4.22. Naar voorlopig oordeel is er dan ook geen sprake van inbreuk bij wege van equivalentie. 4.23. Er is ook geen sprake van inbreuk op conclusie 2 omdat deze conclusie afhankelijk is van conclusie 1 en dus ook het bestaan van elkaar kruisende spandelen veronderstelt. 4.24. Dit voert tot de slotsom dat Schelfhaut door het aanbieden van de Rebu hordeur in Nederland geen inbreuk maakt op EP 209. De vorderingen van Metaco zullen worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.


 

IEF 8520

Iedere vorm hebben die voldoet

Rechtbank ’s-Gravenhage, 13 januari 2010, HA ZA 09-1505, WDS Luxe B.V. tegen Spanjes & Plamenco
 
Octrooirecht. VSO. Rechtbank vernietigt Nederlandse deel EP m.b.t. spanplafond. Hulpverzoeken niet toelaatbaar.

Spanjers is houder van het Europees octrooi met nummer EP 0900308 betreffende A ceiling system and also a lath suitable for such a ceiling system. Plameco exploiteert het octrooi onder licentie van Spanjers en sluit daartoe franchise-overeenkomsten af met derden. Tussen WDS en Plameco zijn eerder twee franchise-overeenkomsten van kracht geweest. WDS levert echter nog steeds plafondsystemen van het type ‘spanplafond’.

WDS vordert, kort gezegd, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vernietiging van het Nederlandse deel van EP 308. WDS verwijst onder meer naar octrooiaanvrage NL 7208834, hierna Tombu. Spanjers betwist met name dat het element 2 in figuur 12 bij Tombu is aan te merken als een strip 23 in de zin van kenmerk 5. De rechtbank oordeelt dat uiteindelijk uit het octrooischrift zelf dient te worden afgeleid wat bedoeld wordt met het begrip strip. De conclusie is  dat EP 308 geen eisen stelt aan de vorm van de strip 23. Naar oordeel van de rechtbank is dan ook kenmerk 5 direct en ondubbelzinnig in Tombu beschreven. Nu dit ook voor alle andere kenmerken geldt, dient conclusie 1 van EP 308 als niet nieuw ten opzichte van Tombu te worden beschouwd.

Het primaire (voorwaardelijke) hulpverzoek (toegezonden voorafgaand aan het pleidooi)  introduceert een extra kenmerk in conclusie 1, kort gezegd het kenmerk dat slot 16 en strip 23 vlakke zijden (straight sides) moeten hebben. De vraag is dan of dit principe voor de vastklemming van het doek een grondslag heeft directly and unambiguously in de aanvrage.
Naar oordeel van de rechtbank kan voor het extra kenmerk straight sides geen basis worden gevonden in de oorspronkelijke aanvrage. Dit zelfde geldt voor een element met straight sides extending parallel to each other, waar het subsidiaire hulpverzoek op ziet, nog daargelaten dat het subsidiaire hulpverzoek pas ter zitting is geformuleerd en van WDS niet verwacht mag worden daarop adequaat te kunnen reageren. De conclusie is dan ook dat het hulpverzoek en ook het subsidiaire hulpverzoek niet toelaatbaar zijn. Ook de overige conclusies zijn nietig. Vordering in reconventie (inbreuk) afgewezen.

Proceskosten € 33.725,10 in conventie en reconventie (na enige discussie over de hoogte van de kosten van de octrooigemachtigde).

Lees het vonnis hier.

IEF 8501

Geen onderscheid tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures

Gerechtshof ’s-Gravenhage, beschikking van 22 december 2009, zaaknr. 200.039.432/01, H. Lundbeck A/S tegen Alfred E. Tiefenbacher GmbH c.s. (met dank aan Marleen van den Horst, BarentsKrans)

Octrooirecht. 1019h proceskosten: omzettingswet is ook van toepassing op verzoekschriftprocedures. Het hof bepaalt dat ook een proceskostenveroordeling ex art. 1019h op zijn plaats is in een verzoekschriftprocedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor resp. deskundigenbericht in een octrooizaak.

4. Richtlijn nr. 2004/48lEG van het Europese Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG L 195) (de Handhavingsrichtlijn) maakt wat artikel 14 betreft geen onderscheid tussen dagvaardingsprocedures en verzoekschriftprocedures. Uit artikel IX van de Wet van 8 maart 2007, Stb. 2007,108, tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (. . .) ter uitvoering van voormelde richtlijn (de omzettingswet) volgt dat deze wet ook van toepassing is op verzoekschriftprocedures. Ten tijde van het indienen van het verzoekschrift was de uiterste implementatiedatum van de richtlijn verstreken en was de omzettingswet in werking getreden. Het verzoek van Lundbeck. dat betrekking heeft op (rechtsoverwegingen van en feiten uit) een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 april 2009 betreffende een octrooi, tegen welk vonnis bij dagvaarding van 22 april 2009 hoger beroep is ingesteld en dat bij het hof aanhangig is, heeft, anders dan zij betoogt, betrekking op de handhaving van een IE-recht als bedoeld in de richtlijn. Mitsdien is in deze procedure geen plaats voor toepassing van artikel 289 Rv; overigens kan de daarin neergelegde bevoegdheid ook ambtshalve worden toegepast.

Lees de beschikking hier.

IEF 8484

De tenaamstelling

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 december 2009, KG ZA 09-1500, e-Traction Europe B.V. tegen N.V. Nederlandsch Octrooibureau

Octrooirecht. e-Traction Europe stelt dat NOB jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door, in strijd met wat haar als zorgvuldig beroepsuitoefenaar betaamt, haar medewerking te verlenen aan de wijziging van de tenaamstelling van octrooien zonder dat zij zich er voldoende van vergewist heeft of de daarvoor vereiste beschikkingsbevoegd wel bestond. Vorderingen toegewezen. Eerst even voor jezelf lezen.

4.5. De voorzieningenrechter overweegt dat, hoewel de overdracht van een octrooi(aanvrage) geschiedt bij akte en vermelding in nationale of internationale octrooiregisters geen constitutief vereiste is, in de praktijk prima facie wordt verondersteld dat degene die als “applicant” op een octrooischrift staat vermeld ook de rechthebbende is. Ook NOB lijkt ervan uit te gaan dat het wijzigen van de tenaamstelling leidt tot de overdracht van octrooirechten, getuige het feit dat zij – overigens nadat de wijziging van de tenaamstelling was doorgevoerd – het Amerikaanse advocatenkantoor MorrisonCohen om een Legal Opinion heeft gevraagd over onder meer de volgende vraag:

“Was it, and is it, permissible to register the transfer of the patent applications to Freerider?”

In haar antwoord laat MorrisonCohen blijken dat ook zij begrijpt dat de ‘transfer’ ziet op ‘ownership’:

“All Rights of Ownership of IP Have Been Transferred to Freerider. The APA and the TASA clearly and unambiguously sell and transfer each and every right, power and privilege of ownership with respect to the subject patents and all other intellectual property of EEU.” (Productie 8 van NOB, p. 1, aanhef van de laatste alinea. Onderstrepingen zijn overgenomen van het originele document.)

4.6. Nu ingevolge de APA de ‘ownership’ met betrekking tot de octrooien bij e-Traction Europe is gebleven, komt Freerider niet de bevoegdheid toe zonder medewerking van e-Traction Europe daarin wijzigingen aan te brengen. Hoewel een wijziging in de tenaamstelling geen overdracht van eigendom impliceert, heeft Freerider ingevolge de APA ook niet de bevoegdheid zonder medewerking van e-Traction Europe een andere “applicant” – dat wil zeggen: rechthebbende – te doen vermelden.

4.7. De voorzieningenrechter stelt vast dat NOB – in opdracht van Freerider – en zonder toestemming van e-Traction Europe de tenaamstelling van ten minste twee octrooiaanvragen heeft gewijzigd.

(...)

4.11. Op grond van het vorenoverwogene zal de vordering NOB te verbieden medewerking te verleend aan de wijziging in de tenaamstelling van octrooien of octrooiaanvragen worden toegewezen. (…)

Lees het vonnis hier.

IEF 8483

Meanderpatronen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 december 2009, HA ZA 09-418, Medinol Limited tegen Abbott B.V. (met dank aan Mariken van Loopik, De Brauw Blackstone Westbroek).

Octrooirecht. Stent-zaak. Geen inbreuk op EP Medinol m.b.t. een ‘buigzame uitzetbare stent.  1019h proceskosten. €387.264,00. Eerst even voor jezelf lezen.

4.8. Om de onder 4.5 tot en met 4.7 genoemde redenen wordt niet voldaan aan kenmerk (v) van conclusie 1 van EP 902 en is van 'letterlijke inbreuk' geen sprake.

4.9. Medinol heeft nog gesteld dat de stents van Abbott in ieder geval bij wege van equivalentie onder de beschermingsomvang van het octrooi vallen, doch heeft verzuimd die stelling concreet te onderbouwen, zodat de rechtbank die stelling reeds hierom zal passeren. Ten overvloede wordt opgemerkt dat ook niet valt in te zien hoe de stents van Abbott op equivalente wijze inbreuk zouden maken op EP 902. Daartoe geldt dat het doel van de uitvinding bestaat in het verschaffen van een stent die "foreshortening" (waarmee bedoeld wordt inkrimping in de longitudinale richting bij expansie van de stent) probeert tegen te gaan (vgl. paragraaf 7 van de beschrijving ). Dit probleem doet zich in het bijzonder voor bij een uit-fase stent ontwerp en, vanwege het andere ontwerp, niet of nauwelijks bij op Lau gebaseerde infase stents met piek-tot-piek verbindigselementen, zoals de gewraakte stents van Abbott. Gelet daarop bestaat er ook geen noodzaak de eerste en tweede meanderpaltronen te laten samenwerken op een zodanige -volgens EP 902 voorgeschreven - wijze dat zij compensatie bieden voor "foreshortening" in de hierboven bedoelde zin. Octrooirechtelijk betekent dit dat in ieder geval de functie die de 'tweede meanderpatronen' in de gewraakte stents vervullen een andere is dan die in EP 902. zodat die stents niet via de equivalentieleer onder de beschermingsomvang van het octrooi kunnen worden gebracht.

4.10. Nu van inbreuk op conclusie 1 geen sprake is, geldt zulks evenzeer voor de daarvan afhankelijke conclusies 2,3,6,9, 10, 11 en 12.

4.12. Medinol zal als de in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Abbott zijn door haar begroot op € 387.264,00 voor de procedure zowel in conventie als in reconventie. Medinol heeft de redelijkheid en evenredigheid van die kosten bestreden, stellende dat deze exorbitant zijn, aanzienlijk hoger dan haar eigen kosten ter grootte van circa € 200.000. Abbott heeft op haar beurt aangevoerd dat haar kosten hoger zijn dan die van Medinol, omdat Medinol als 'repeatplayer' eerder in zaken betreffende EP 902 en aanverwante octrooien heeft geprocedeerd en stukken heeft kunnen 'recyclen'. Abbott heeft op dit verweer van Medinol bovendien aangegeven dat en waarom zij in concreto extra veel werk heeft moeten verrichten, waarop zijdens Medinol vervolgens niet is gereageerd, hetgeen wel van haar had mogen worden verwacht. Gelet op een en ander ziet de rechtbank geen aanleiding en, gezien het niet onderbouwen van het bezwaar van Medinol, ook overigens geen aanknopingspunt de kosten van Abbott te matigen op grond van de dubbele redelijkheidstoets, zodat Medinol zal worden veroordeeld het door Abbott begrote bedrag, waarvan de rechtbank de helft toerekent aan het geschil in conventie, aan haar te voldoen.

 Lees het vonnis hier

IEF 8473

En de procedure slechts kan vertragen.

Gerechthof ’s-Gravenhage, 22 september 2009 en 8 december 2009, zaaknr. 105.003.971/01, Diamed A.G. c.s. tegen Stichting Sanquin Bloedvoorziening c.s  (met dank aan Theo Blomme, Freshfields Bruckhaus Deringer).

Octrooirecht. Tussenarrest en eenzijdig verzoek aan het hof om tussentijds in cassatie te mogen gaan. Hoger beroep tegen Rechtbank 's-Gravenhage, 13 juli 2005, IEF 754. Voorshands (tussenarrest 22 september) geen sprake van inbreuk, maar nadere voorlichting door deskundige en nadere proeven worden nodig geacht. Geen (arrest 8 september)  tussentijds beroep in cassatie tegen het tussenarrest.

10. Het hof is voorshands van oordeel dat, inden wordt uitgegeaan van de veronderstelling dat Cellbind werkt volgens het affiniteitsprincipe zoals door Sanquin c.s. wordt gesteld, er geen sprake is van directe inbreuk op het octrooi EP 0.194.212 B2, noch letterlijk noch op equivalente wijze. Wat de vermeende inbreuk op equivalente wijze betreft wordt, uitgaande van voromelde veronderstelling, nog het volgende overwogen. Het is gangbaar om bij het oordeel of sprake is van equivalente inbreuk gebruik temaken van de "function-way-result" test en/of  de bij het onderhavige vakgebied van de hematologie wellicht wat beter passende e "substantiality of the differences" test. In de eerste test is dan naar het voorlopige oordeel van het hof niet voldaan aan de eis dat het resultaat op wezenlijk dezelfde wijze wordt bereikt: het binden van met IgG of IgM gesensibiliseerde, niet samengeklonterde rode bloedcellen aan (actieve) geldeeltjes door middel van resp. proteïne G- en anti-IgM-liganden is een wezenlijk andere techniek dan het vormen van samenklonteringen van dergelijke gesensibiliseerde bloedcellen en het vervolgens zeven (op grootte) door (inactieve) geldeeltjes. Bij toepassing van de tweede test kan gelet op het voorgaande niet gesproken worden van een aanmerkelijk verschil, reeds omdat voor de techniek van het binden doormiddel van affiniteit een octrooi  (EP 0.594.506) is verleend.

11 (…) Naar het voorlopige oodeel van het hof waarbij het voorshands ervan uitgaat dat geen directe inbreuk wordt gemaakt op de werkwijze volgens EP 0.194.212 B2, maken Sanquin c.s. met Cellbind ook geen (letterlijke dan wel equivalente) directe inbreuk op EP 0.305.337 B1.

(…)

15.2 Aangaande de vraag of, dan wel in hoeverre er voor de gebruiker van Cellbind enige ruimte aanwezig is in de te kiezen parameters (zoals testcellen, typeringsreagentie) bij het uitvoeren van proefnemingen volgens dit protocol acht het hof nadere voorlichting door een onpartijdige deskundige noodzakelijk.(…)

16.3 Gezien het hierboven onder 14.1-16.2 overwogene acht het hof vorolichtingdoor een deskundige omtrent het hierboven onder 15.2 overwogene gewenst en zijntevens nadere proeven nodig waarbij het protocol  het protod No. 26E 2702704 (nauwkeurig)wordt gevolgd. Partijen wordt verzocht zich bij akte uit te laten omtrent de tebenoemen deskundige, de te stellen vragen en de waarborgen waaronder deproefnemingen dienen plaats te vinden.

Lees het tussenarrest hier.


Tussentijds beroep in cassatie:

4. Het hof handhaaft zijn oordeel dat in deze zaak een deskundigenbericht nodig is, zodat thans moet worden beslist op het verzoek. Het hof za1 het verzoek afwijzen. Deze afwijzing behoeft niet te worden gemotiveerd (zie HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510). Niettemin overweegt het hof  dat, gelet op de inhoud van  het tussenarrest waarbij deskundigenbericht in het vooruitzicht wordt gesteld, een tussentijds cassatieberoep thans weinig zinvol is en de procedure slechts kan vertragen. Voor zover het verzoek betrekkingheeft op het open stellen van tussentijds cassatieberoep tegen een nog niet gewezen, eerstvolgend tussenarrest is het verzoek evenmin voor toewijzing vatbaar.

Lees het arrest hier.

IEF 8472

Het kijkhoekprobleem

Rechtbank 's-Gravenhage, 16 december 2009, HA ZA 08-2775, Sharp Kabushiki Kaisha (K.K.) tegen Samsung Electronics Benelux B.V.

Octrooirecht. EP Vloeibaar-kristalbeeldscherm. Sharp stelt dat Samsung inbreuk maakt op de conclusies 1, 2 en 8 t/m 12 van EP 582 door verkoop en levering in Nederland van bepaalde LCD televisies. Nietigheidsverweer Samsung. Rechtbank vernietigt conclusies 1 en 2 wegens  gebrek aan nieuwheid (anticipatie door US octrooi), maar verbiedt Samsung inbreuk te maken op de conclusies 8 t/m 12 in Nederland. Eerst even voor jezelf lezen.

4.38. Samsung Benelux heeft de door Sharp gestelde inbreuk slechts betwist door zich te beroepen op de ongeldigheid van de conclusies 1, 2 en 8 t/m 12. Dat verweer slaagt ten dele, te weten voor zover de inbreukvorderingen zijn gebaseerd op de conclusies 1 en 2 van EP 582. Nu de conclusies 8 t/m 12 geldig zijn geoordeeld, volgt uit het vorenstaande dat in ieder geval Samsung Benelux daarop inbreuk maakt. Het in de lijn van de nietigheidsverweren gevoerde Giletteverweer dient te worden verworpen voor zover het de gestelde inbreuk op conclusies 8 tot en met 12 betreft.

Lees het vonnis hier.

IEF 8463

Maar daartoe niet is verplicht

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 8 december 2009, HA ZA 06-277, Van Beelen Industrie en Handel B.V. tegen Otter Ultra Low Drag Limited ( met dank aan Muriel van den Hazenkamp, Aries Advocaten)

Proceskostenincident in octrooizaak (zie Rechtbank 's-Gravenhage, 14 juni 2006, IEF 2197). Richtlijnconforme toepassing Handhavingsrichtlijn na implementatiedatum. “In het geding in eerste aanleg, dat weliswaar aanhangig was op de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn maar waarin de dagvaarding vóór de uiterste omzettingsdatum is uitgebracht, was de rechtbank gelet op de rechtszekerheid niet verplicht om artikel 224 Rv (en artikel 239 Rv) richtlijnconform uit te leggen.”

6. Naar het oordeel van het hof volgt uit de Europese jurisprudentie dat indien een bepaling van de richtlijn niet binnen de omzettingstermen of niet volledig is omgezet en er geen beletselen zijn voor omzetting (zoals algemene rechtsbeginselen of het niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn van de richtlijnbepaling), de rechter na het verstrijken van de implementatietermijn verplicht is nationale wetgeving richtlijnconform te interpreteren en dat hij gedurende de implementatietermijn richtlijnconform mag interpreteren maar daartoe niet is verplicht. Onder meer uit het Adelener-arrest (rov. 121 -123) volgt (tevens) dat (ook) de rechterlijke instanties zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zoveel mogelijk dienen te onthouden van een uitlegging van het interne recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Omtrent het ernstig in gevaar brengen van de doelstelling van de Handhavingsrichtlijn is in het onderhavige geschil echter niets gesteld noch is daarvan gebleken.

Dat dienaangaande in het Kolpinghuis-arrest (rov. 15) anders is beslist, valt naar het oordeel van het hof in dat arrest niet te lezen. Met betrekking tot vraag 3 is in dat arrest immers geoordeeld (rov. 15 en 13) dat in het kader van de begrenzing van de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging van de ter zake dienende voorschriften van de richtlijn te rade te gaan bij de inhoud van de richtlijn, deze verplichting haar begrenzing vindt in de algemene rechtsbeginselen van het gemeenschapsrecht, en met name in het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, ongeacht of de omzettingstermijn al dan niet is verstreken. Met andere woorden: indien volgens het Gerecht een algemeen rechtsbeginsel aan richtlijnconforme interpretatie in de weg staat, geldt dit niet alleen na het verstrijken van de omzettingstermijn maar (uiteraard) ook voor de voorafgaande periode.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de primaire stelling van Van Beelen niet als juist kan worden aanvaard.

(…)

9. Uit het arrest van 9 augustus 1994 (Bund Naturschutz) volgt dat een lidstaat, die een richtlijn niet tijdig heeft omgezet niet door middel van een overgangsbepaling in zijn nationale wet kan bepalen dat een verplichting krachtens de richtlijn niet geldt voor een procedure die vóór de inwerkingtreding van de nationale wet maar na het verstrijken van de omzettingstermijn is aangevangen. Omtrent de vraag of een lidstaat een overgangsregeling in het leven mag roepen voor vóór de uiterste omzettingsdatum aangevangen procedures heeft het HvJ EG zich in dat arrest niet uitgelaten. In dat arrest gaat het overigens om een verticale verhouding, terwijl het onderhavige geding de verhouding tussen particuliere ondernemingen (horizontale verhouding) betreft.

In casu is de uiterste omzettingsdatum van de Handhavingsrichtlijn 29 april 2006. De omzettingswetgeving is tot stand gekomen op 8 maart 2007 en op 1 mei 2007 in werking getreden. De dagvaarding in eerste aanleg in deze zaak is uitgebracht op 3 januari 2006, derhalve vóór de uiterste omzettingsdatum. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank (14 juni 2006) was de uiterste omzettingstermijn reeds verstreken, terwijl de wet tot omzetting eerst later tot stand is gekomen en in werking getreden. Anders dan Otter betoogt, is artikel 14 Handhavingsrichtlijn, ook al bevat het enkele open normen, naar het oordeel van het hof onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig. Dit vindt steun in het feit dat de wetgever (later) het bepaalde in artikel 14 letterlijk in artikel 1019h Rv heeft overgenomen, zij het met toevoeging van het woord "'desgevorderd".

Op zichzelf laten de bewoordingen van artikel 239 Rv een richtlijnconfome uitleg toe. In civiele zaken, en vóór de uiterste omzettingstermijn ook in procedures over intellectuele eigendom, was het gebruikelijk om de partij die in het ongelijk werd gesteld te veroordelen in de geliquideerde kosten en niet in de werkelijk gemaakte kosten. In zoverre hield (en houdt) artikel 14 een breuk in met de bestaande rechtspraktijk ten aanzien van de toepassing van artikel 239 Rv (vgl. J.L.R.A. Huydecoper, AM1 2004-4 blz. 121 en 123). Uit de jurisprudentie van de feitenrechters en de litteratuur is inmiddels gebleken (vgl. advocaatgeneraal D.W.F.Verkade in zijn conclusie (onder 6.7) voor bet arrest HR 30 mei 2008, LJN BC2153, Endstra tapes), dat inmiddels - anders dan Otter meent - in tal van gedingen waarin de dagvaarding na de uiterste implementatiedatum is uitgebracht, de artikelen 237 e.v. Rv richtlijnconform zijn uitgelegd en toegepast. Hierdoor is voor dergelijke gedingen (gedingen betreffende intellectuele eigendom, waarin de dagvaarding is uitgebracht na de uiterste omzettingstermijn) een nieuwe situatie ontstaan waarbij de toepassing van artikel 239 Rv is gewijzigd en kan in dergelijke zaken niet meer worden gesproken van een gebruikelijke of bestaande rechtspraktijk bestaande in veroordeling in de geliquideerde kosten. Dit betekent dat thans (althans wat de periode vanaf de uiterste omzettingsdatum tot de inwerkingtreding van de omzettingswet betreft) een richtlijnconforme uitleg en toepassing van artikel 14 Handhavingsrichtlijn niet meer in strijd met de rechtszekerheid kan worden geacht. In het geding in eerste aanleg, dat weliswaar aanhangig was op de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn maar waarin de dagvaarding vóór de uiterste omzettingsdatum is uitgebracht, was de rechtbank gelet op de rechtszekerheid niet verplicht om artikel 224 Rv (en artikel 239 Rv) richtlijnconform uit te leggen.

10. Wat de kosten van de octrooigemachtigde als onderdeel van de zekerheidstelling betreft wordt opgemerkt dat de rechtbank deze terecht niet in aanmerking heeft genomen, nu - los van de Handhavingsrichtlijn - daarvoor in het Wetboek van Rechtsvordering geen grondslag aanwezig is. Uit het arrest HR 28 april 1995 (NJ 1995,729) kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid, dat ingeval van verplichte procesvertegenwoordiging niet alleen de kosten van de advocaat maar ook de kosten van de octrooigemachtigde vallen aan te merken als kosten als bedoeld in de artikelen 237 e.v. Rv waarin de in bet ongelijk gestelde partij zal kunnen worden verwezen, nog daargelaten de waag of een octrooigemachtigde als "rechtshelper" kan worden beschouwd.

Lees het arrest hier.

IEF 8457

Dit procesregime aanmerkelijk verstoren

Rechtbank ’s-Gravenhage, rolbeslissing van 9 december 2009, HA ZA 09-3931, High Point Sarl tegen KPN B.V.  (met dank aan Roald Minneboo, NautaDutilh).

Octrooirecht. Rolbeslissing m.b.t. verzoek KPN tot schorsing en afgifte van bescheiden (discovery eerdere rechthebbende octrooi)  in VRO procedure. Niet toewijsbaar. “Schorsing of aanhouding van de procedure zou dit procesregime aanmerkelijk verstoren.” Zie ook Rechtbank Den Haag, 26 mei 2009, IEF 7954 (High Point / KPN)

3.1. De verlangde schorsing van de procedure dan wel de subsidiair verzochte aanhouding zouden KPN in de gelegenheid moeten stellen bewijsmateriaal te verzamelen dat haar in de hoofdzaak te voeren verweer zou kunnen ondersteunen. Het gaat hier met name om de door Avaya [een eerdere rechthebbende tot het octrooi – IEF] in de discovery procedure te produceren documenten.

3.2. In de hoofdzaak heeft KPN nog niet geantwoord. Hoewel zij haar venveren nog niet heeft geformuleerd is aannemelijk - gelet op het de posities welke KPN innam in het kort geding en ook gelet op de door haar geëntameerde bodemzaak gericht op de vernietiging van het octrooi - dat KPN in elke geval een materieel niet-inbreuk verweer zal gaan voeren en daarnaast, bij wijze van verweer, de geldigheid van de het octrooi zal betwisten. De verzoeken zien op andere nader te formuleren verweren. Voor alle verweren geldt dat zij deze naar voren kan brengen zodra KPN daartoe over enig aanknopingspunt beschikt. Het volledige bewijs kan ook in een latere fase van de procedure worden gepresenteerd.

3.3. Het incident ex artikel 843a Rv heeft de strekking High Point te doen overleggen, In afschrift, dezelfde stukken die Avaya in de discovery dient te produceren, voorrover deze ook in handen van High Point zijn. Het zou dus moeten gaan om alle stukken die haar verweer zouden kunnen ondersteunen. Voorshands is dit verweer nog niet gevoerd, in elk geval is vooralsnog onvoldoende gesubstantieerd dat er sprake is van een onrechtmatige daad.

3.4. De VR0 procedure is in het leven geroepen om de octrooihouder dan wel de partij die octrooi-inbreuk wordt verweten een procedure te bieden waarin met behoud van processuele waarborgen op aanvaardbare en voorzienbare termijn een bodembeslissing kan worden verkregen. Schorsing of aanhouding van de procedure zou dit procesregime aanmerkelijk verstoren. Dit geldt ook voor het verlangde pleidooi indien dat in dit stadium zou worden bepaald.

3.5. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid, als overwogen onder 3.2 en 3.3, dat zowel het verzoek tot schorsing als het verzoek tot afgifte afschrift bescheiden in de huidige stand van de procedure in de hoofdzaak nog niet toewijsbaar voorkomen, ziet de rechtbank aanleiding - omdat in dit geval de zaak niet meebrengt dat eerst en vooraf in de incidenten wordt beslist - het pleidooi in de incidenten te bepalen gelijktijdig met het reeds bepaalde pleidooi in de hoofdzaak, dat wil zeggen op 4 juni 2010.

Lees de rolbeslissing hier.