Octrooirecht  

IEF 8683

Dit kan niet als een verrassend effect gelden

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 16 maart 2010, KG ZA 07-1439, Aventis Inc. tegen Apothecon B.V. & Ratiopharm B.V. c.s. (met dank aan Mark van Gardingen, Brinkhof)

Octrooirecht. Geneesmiddelen. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 januari 2008, KG ZA 07-1439). De door Aventis in kort geding gevorderde inbreukvoorzieningen tegen Apothecon en Ratiopharm worden afgewezen. Om meerdere redenen bestaat een gerede kans dat het octrooi in een bodemprocedure wordt vernietigd.

In dit geschil heeft Aventis gevorderd Apothecon en Ratiopharm iedere directe of indirect inbreuk op EP ‘967 ('Use of terfenadine derivates as antihistaminics in a hepatically impaired patient'), met name door de verkoop en verhandeling van een geneesmiddel bevattende fexofenadine te verbieden. Apothecon en Ratiopharm voeren aan dat het octrooi nietig is, dan wel dat er een gerede kans bestaat dat het octrooi in een bodemprocedure wordt vernietigd. Het Hof oordeelt allereerst dat de antihistiministische werking van fexofenadine op de voorrangsdatum van EP ‘967 bekend was.

Inventiviteit: Aventis stelt zich op het standpunt dat de geoctrooieerde uitvinding een selectieuitvinding is, gebaseerd op de selectie van een bepaalde patientengroep, te weten patienten met een leverkwaal bij wie toediening van terfenadine ter verlichting van hooikoorts tot hartproblemen kan leiden. Het Hof is het daar niet mee eens en concludeert dat er geen vooroordeel bestond op grond van een verondersteld class-effect. Sterker, aldus het Hof, in Monahan en Mathews zijn aanwijzingen te vinden die direct leiden naar de oplossing, de rechtstreekse toepassing van fexofenadine aan hooikoortspatienten met leveraandoeningen, waarbij de werkingen van terfenadine uiteraard niet optreden.

Nieuwheid: Uit het octrooi blijkt volgens het Hof niet dat het gebruik van fexofenadine (zelf) voor het vervaardigen van een geneesmiddel om een anti-histaminische werking te verschaffen in een ‘hooikoorts patient’ met een leverkwaal een verrassend technisch effect met zich meebrengt ten opzichte van dat gebruik bij ‘hooikoortspatienten’ die geen leverkwaal hebben (en dit is ook anderszins niet aannemelijk geworden). Welliswaar blijkt uit het octrooi dat met bedoeld gebruik (toediening) van fexofenadine aan ‘hooikoortspatienten’ met een leverkwaal de hartaandoeningen die gepaard gaan met het toedienen van terfenadine aan die patienten worden vermeden, maar dit kan niet als een verrassend effect gelden omdat dergelijke hartaandoeningen zich ook niet voordoen bij toediening van fexofenadine aan ‘hooikoortspatienten’ zonder leverkwaal. De keuze is, aldus het Hof, aldus een willekeurige.

Lees het arrest hier.

IEF 8682

Fair, Reasonable and Non-Dicriminatory (FRAND)

EP 1066628Rechtbank ‘s-Gravenhage, 17 maart 2010, HA ZA 08-2522 en HA ZA 08-2524, Koninklijke Philips Electronics N.V. tegen SK Kassetten GmbH & Co. KG

Octrooirecht. Niet geslaagd FRAND-verweer. De Rechtbank wijkt af van het oordeel van het Duitse Bundesgerichthof (BGH) in de Orange Book-zaak (BGH 6 mei 2009, KZR 39106, IEF 7936).

Philips heeft samen met een aantal andere bedrijven CD- en DVD-technologie ontwikkeld, waaronder technologie met betrekking tot CD-R en DVD+R disks. Om een uniforme toepassing van deze technologie mogelijk te maken is deze technologie gestandaardiseerd. Philips is houdster van EP 238 en EP 628. SK heeft zich in ieder geval tot december 2009 beziggehouden met het aanbieden en verkopen van CD-R en DVD+R disks.

Het verweer van SK dat de door haar verhandelde CD-R en DVD+R disks niet onder de beschermingsomvang van EP 238, resp. EP 628 zouden vallen, treft geen doel. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat als onweersproken vast staat dat de door SK verhandelde disks voldoen aan de respectieve CD-R dan wel DVD+R standaard. Gelet daarop moet worden aangenomen dat de disks ook alle kenmerken van conclusie 14 in verbinding met conclusie 1 van EP 238, resp. conclusie 1 tot en met 8 van EP 628 vertonen. Philips heeft namelijk per kenmerk van die conclusies uiteengezet hoe de in EP 238/EP 628 belichaamde technologie is geïncorporeerd in de CD-R dan wel de DVD+R standaard.

Op grond van het voorgaande moet concludeert de Rechtbank dat SK inbreuk heeft gemaakt op EP 238/EP 628. Dat brengt mee dat de door Philips gevorderde verboden en nevenvorderingen in beginsel voor toewijzing in aanmerking komen.

FRAND-verweer: 6.19. Het betoog van SK dat zij aanspraak maakt op een licentie onder EP 238 [en op EP 628] op Fair Reasonable And Non-Discriminatory (hierna: FRAND) voorwaarden, kan niet leiden tot een andere conclusie. Anders dan SK meent, is de gestelde aanspraak op een FRAND-licentie geen vrijbrief om inbreuk te maken op de octrooirechten van Philips. Indien de gestelde aanspraak zou zijn omgezet in een licentie, zou het SK uiteraard vrij staan om de geoctrooieerde technologie te gebruiken. Zolang SK nog geen licentie heeft, bestaat echter in beginsel geen grond om SK het gebruik van die technologie toe te staan of om Philips handhaving van haar octrooirecht te ontzeggen.

6.24. In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat Philips haar octrooirecht kan handhaven jegens SK ook indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat SK aanspraak maakt op een licentie. Misbruik van een machtspositie in de zin van het mededingingsrecht of anderszins onrechtmatig of onredelijk handelen levert dat in beginsel niet op, gegeven het feit dat SK wist dat er octrooirechten van Philips op de door haar gebruikte technologie rustten, maar zij desondanks haar gestelde aanspraak op een licentie niet heeft omgezet in een licentie. Niet uit te sluiten is dat onder bijzondere omstandigheden anders moet worden geoordeeld, maar die bijzonderheden zijn in dit geval gesteld noch gebleken.

6.25. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij met bovengenoemd oordeel afwijkt van de criteria die het Duitse Bundesgerichthof (hierna: BGH) in de Orange Book-zaak (BGH 6 mei 2009, KZR 39/06, IEF 7936) heeft ontwikkeld voor de beoordeling van zogeheten FRAND-verweren. Volgens het BGH slaagt in een inbreukzaak het verweer dat de gedaagde aanspraak maakt op een FRAND-licentie als – samengevat – de gedaagde de octrooihouder onvoorwaardelijk heeft aangeboden om een FRAND-licentie af te nemen en de gedaagde de voorwaarden van die licentie al uitvoert, voor wat betreft de betalingsverplichting desgewenst door het stellen van zekerheid. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank vindt dat dit oordeel van het BGH toegepast op de Nederlandse situatie (i) op gespannen staat met het octrooirecht (zie r.o. 6.19 en 6.20) (ii) rechtsonzekerheid meebrengt (zie r.o. 6.21), en (iii) onnodig is ter bescherming van de legitieme belangen van de gedaagde (zie r.o. 6.22 en 6.23). Ten overvloede wijst de rechtbank er daarbij op dat het FRAND-verweer van SK ook niet zou slagen op basis van de door het BGH ontwikkelde criteria, reeds omdat SK erkent dat zij geen uitvoering heeft gegeven aan de voorwaarden van de licentie die Philips volgens haar dient te verstrekken. Zij heeft Philips namelijk niets betaald. Evenmin heeft ze zekerheid voor betaling gesteld.

6.26. Aangezien het FRAND-verweer van SK al op grond van het voorgaande strandt, kan in het midden blijven of SK daadwerkelijk aanspraak maakt op een FRAND-licentie en zo ja, op welke grond en op welke voorwaarden.

Kosten 1019h Rv: Ook de kosten van werkzaamheden met betrekking tot “mededingingsrechtelijke kwesties” moeten, anders dan SK meent, niet buiten beschouwing worden gelaten bij begroting van de kosten in de zin van artikel 1019h Rv. Die kwesties betreffen namelijk het door SK opgeworpen FRAND-verweer. De werkzaamheden die Philips heeft moeten verrichten ter bestrijding van dat verweer waren noodzakelijk in het kader van de handhaving van haar octrooirechten en komen dus in aanmerking voor vergoeding krachtens artikel

Lees het vonnis hier

IEF 8669

Niet onder de beschermingsomvang vallen

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 10 maart 2010, zaaknr. 337089, Safeway GmbH tegen Kedge Holding B.V.

Octrooirecht. EP valbeveiliging voor dakwerkers. (Niet-grensoverschrijdende) verklaring voor recht van niet-inbreuk.

4.26 Gelet op het vorenoverwogene komt de door Safeway in conventie gevorderde verklaring voor recht van niet-inbreuk voor zover betrekking hebbend op Nederland voor toewijzing in aanmerking. De voorwaarde waaronder Safeway in conventie de vernietiging van EP 991 heeft gevorderd, alsmede de voorwaarde waaronder Kedge haar reconventionele vordering heeft ingesteld, gaan niet in vervulling, zodat daaraan niet wordt toegekomen. Aan de provisionele vorderingen wordt evenmin toegekomen.

4.27 De door Safeway gevorderde verklaring van niet-inbreuk in andere landen dan Nederland waar EP 991 gelding heeft, komt reeds niet voor toewijzing in aanmerking vanwege de omstandigheid dat geen bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat EP 991 in andere landen dan Nederland van kracht is. Voorts heeft Safeway de rechtbank niet ingelicht omtrent de toepassing van het recht in die landen, in het bijzonder ten aanzien van de leerstukken equivalentie en de mogelijkheid om het verleningsdossier te betrekken bij de uitleg van een octrooi. Het is algemeen bekend dat daarmee in diverse Europese landen – ondanks materiële harmonisatie van octrooiwetgeving – verschillend wordt omgegaan.

Lees het vonnis hier.

IEF 8668

De tenaamstelling (Zutphen)

Rechtbank Zutphen, 3 maart 2010, LJN: BL6147, Freerider Ltd tegen E-Traction Europe B.V.

Octrooirecht. Stukgelopen samenwerking. Freerider is niet de (juridisch) eigenaar van de octrooien en octrooiaanvragen met betrekking tot The Wheel en is daarom niet bevoegd zich als eigenaar in de octrooiregisters in te laten schrijven. Op grond van de overeenkomsten tussen partijen is Freerider wel bevoegd een octrooigemachtigde aan te wijzen. 

Eerder vonnis Rb Den Haag: 7.2.  Voor zover Freerider zich op het standpunt stelt dat het e-Traction Europe niet is toegestaan het onderhavige verzoek om voorlopige voorzieningen voor te leggen aan deze rechtbank omdat de voorzieningenrechter te Den Haag een soortgelijke vordering reeds heeft afgewezen [zie: Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 december 2009, IEF 8484], wordt dit betoog verworpen. Niet alleen verschillen de in dit incident ingestelde vorderingen van de vorderingen die aan de voorzieningenrechter te Den Haag zijn voorgelegd, ook de in de procedures betrokken partijen zijn niet dezelfde. Het risico van tegenstrijdige uitspraken doet zich dan ook niet voor.
 
Eigenaar octrooien: 7.8.  Zoals door Freerider onweersproken is aangevoerd en ook blijkt uit de door haar als productie 3 in het incident in het geding gebrachte brieven van het European Patent Office kent het octrooiregister slechts de aanduidingen ‘applicant’ en ‘proprietor’. Uit het bepaalde in het derde lid van artikel 60 Europees Octrooiverdrag volgt dat de aanvrager geacht wordt de gerechtigde te zijn op het octrooi. Zoals door de voorzieningenrechter te Den Haag is overwogen, wordt ook in de praktijk ervan uitgegaan dat degene die als ‘applicant’ op een octrooischrift staat vermeld de rechthebbende is. Dit leidt tot de conclusie dat in het geval Freerider als ‘applicant’ of ‘proprietor’ van de octrooiaanvragen respectievelijk octrooien vermeld zou worden, bij derden die een nationaal of internationaal octrooiregister raadplegen ten onrechte de indruk gewekt zou worden dat Freerider de aanvrager respectievelijk eigenaar is van de aanvragen en octrooien, hetgeen tot een ontoelaatbare vervuiling van deze registers zou leiden. Nu voorshands moet worden geoordeeld dat e-Traction Europe en niet Freerider eigenaar is van de octrooien en octrooiaanvragen, brengt het vorenstaande met zich dat het Freerider niet vrijstaat zich in de octrooiregisters als eigenaar of aanvrager te (laten) registreren, zoals zij dat ten aanzien van in ieder geval twee octrooien heeft gedaan.

Artikel 2.7 van de APA bepaalt bovendien uitdrukkelijk dat de ‘application’ ‘in Sellers name’ dient plaats te vinden.
De verder niet weersproken belangen van e-Traction Europe mede in aanmerking genomen, zal daarom vordering 3 in reconventie worden toegewezen. Het enkele feit dat e-Traction Europe het Europees Octooibureau reeds heeft verzocht de wijziging van de tenaamstelling ongedaan te maken, brengt niet mee dat zij geen spoedeisend belang meer bij deze voorziening heeft. Het is immers gesteld noch gebleken dat dit verzoek zal worden ingewilligd. De na te noemen dwangsom komt vooralsnog als een genoegzame prikkel tot nakoming voor.

Gemachtigde: 7.9.  Freerider is onder meer in artikel 2.7. van de APA het recht toegekend de octrooien en octrooiaanvragen te administreren (‘filing’), hetgeen impliceert dat het aan Freerider en niet aan e-Traction Europe is om te bepalen wie als octrooigemachtigde zal optreden. Het stond e-Traction Europe dan ook niet vrij om zonder voorafgaande toestemming van Freerider een andere dan de door Freerider aangewezen octrooigemachtigde aan te wijzen. e-Traction Europe zal dan ook bevolen worden de inschrijving van deze gemachtigde bij het Europees octrooibureau en andere octrooiverlenende instanties ongedaan te maken en te herstellen.
e-Traction Europe wordt niet gevolgd in haar stelling dat NOB door medewerking te verlenen aan de inschrijving van Freerider als gerechtigde op de octrooien en octrooiaanvragen, een zodanig bedenkelijke rol heeft gespeeld dat zij niet langer als gemachtigde kan optreden.

Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken blijkt immers genoegzaam dat NOB deze inschrijving in opdracht van Freerider heeft gewijzigd, nadat Freerider haar had meegedeeld dat zij ingevolge de APA en de TASA als eigenaar had te gelden en het recht had de inschrijving te wijzigen en nadat NOB een onderzoek naar de juistheid van deze mededelingen had ingesteld. Het mag zo zijn dat de voorzieningenrechter in Den Haag heeft geoordeeld dat NOB verzuimd heeft (zorgvuldig) te onderzoeken of er sprake was van een voldoende titel voor wijziging van de tenaamstelling en aldus heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij als goed octrooigemachtigde in acht dient te nemen, maar er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden op grond waarvan gevreesd moet worden dat NOB in deze onzorgvuldige taakuitoefening zal volharden. Integendeel, NOB telt thans als gewaarschuwde gemachtigde voor twee en van haar mag verwacht worden dat zij met betrekking tot de onderhavige octrooien en octrooiaanvragen meer dan de gebruikelijke zorgvuldigheid zal betrachten. Dat de belangen van e-Traction Europe zullen worden geschonden doordat Freerider gerechtigd is een octrooigemachtigde aan te wijzen, komt niet aannemelijk voor nu het Freerider niet vrij staat deze gemachtigde te instrueren Freerider in de octrooiregisters als eigenaar in te (doen) schrijven. De vorderingen II en III van Freerider liggen hiermee voor toewijzing gereed. De na te noemen dwangsom komt vooralsnog als een genoegzame prikkel tot nakoming voor.
 
Lees het vonnis hier.

IEF 8660

Octrooien op genetische informatie

HvJ EU, 9 maart 2010, conclusie A-G Mengozzi in zaak C-428/08, Monsanto Technology LLC tegen Cefetra BV e.a. (Prejudiciële vragen Rechtbank ’s-Gravenhage, met eerdere dank aan John Allen & Paul van Dongen, NautaDutilh).

Octrooirecht. Octrooi op genetische informatie. Het Hof van Justitie buigt zich voor het eerst over de uitlegging van de strekking van de Europese regeling inzake de bescherming van biotechnologische uitvindingen.

Perscommuniqué HvJ EU: Advocaat-generaal Paolo Mengozzi geeft het Hof in overweging vast te stellen dat het octrooi voor een gensequentie wordt beschermd voor zover de genetische informatie op dat moment de in dat octrooi beschreven functie uitoefent

De Nederlandse rechter tot wie Monsanto zich heeft gewend, heeft het Hof verzocht te preciseren welke bescherming in de Europese Unie moet worden toegekend aan biotechnologische uitvindingen, en in het bijzonder aan octrooien op genetische informatie. Vastgesteld moet worden of de genetische informatie als zodanig wordt beschermd, als chemische samenstelling, ook wanneer zij als een soort „residu” aanwezig is in een product (bijvoorbeeld meel) dat het resultaat is van de verwerking van het biologische voortbrengsel (de sojaplant) waarin de sequentie haar functie uitoefende (het creëren van glysofaat-resistentie).

Advocaat-generaal Paolo Mengozzi betoogt op basis van een onderzoek van de tekst en het doel van de richtlijn betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, dat het geoctrooieerde DNA als zodanig wordt beschermd, dat wil zeggen als chemische samenstelling, enkel wanneer dit de functie uitoefent waarvoor het is geoctrooieerd. Zijns inziens is alleen in dat geval ook het „materiaal” waarin het DNA is opgenomen, beschermd.
Op basis van de richtlijn kan, middels de inaanmerkingneming van de functie die het DNA uitoefent, onderscheid worden gemaakt tussen een „ontdekking” (dat wil zeggen de enkele identificatie van een gensequentie zonder dat de functie daarvan wordt aangegeven) – die als zodanig niet octrooieerbaar is – en een „uitvinding” (dat wil zeggen de ontdekking die wordt voorzien van de aanduiding van de functie), die daarentegen wel octrooieerbaar is.

Bijgevolg zou het beschermen van de gensequentie voor al haar mogelijke functies, ook die welke op het tijdstip van de octrooiaanvraag niet bekend zijn, betekenen dat het octrooi zou worden verleend voor functies die op het tijdstip waarop het wordt aangevraagd nog onbekend zijn, of, anders gezegd, dat octrooieerbaarheid van een loutere ontdekking wordt toegestaan, in strijd met de beginselen op het gebied van octrooien.

Aangezien het niet mogelijk is te weten op welk moment en op welk punt in de voedselketen en in afgeleide producten nog sporen zijn terug te vinden van het oorspronkelijke DNA van de genetisch gemodificeerde plant, dat echter geen enkele functie meer uitoefent, zou voorts de enkele aanwezigheid ervan een onbepaald aantal afgeleide producten onderwerpen aan de controle van degene die de gensequentie van een plant heeft geoctrooieerd.
De advocaat-generaal stelt derhalve vast dat de bescherming die wordt verleend aan een octrooi voor een gensequentie, is beperkt tot de situaties waarin de genetische informatie op dat moment de in het octrooi beschreven functies uitoefent. Dit geldt zowel voor de bescherming van de sequentie als zodanig als voor de bescherming van het materiaal waarin zij is opgenomen.

Volgens hem vormt de richtlijn bovendien een uitputtende regeling van de in de Europese Unie aan een biotechnologische uitvinding toegekende bescherming, en staat zij in de weg aan een nationale regeling die aan biotechnologische uitvindingen een ruimere bescherming toekent. Zij heeft immers tot doel de markt en de mededinging te bevorderen en te voorkomen dat de bestaande verschillen in de regelingen op dit gebied een negatieve invloed zouden hebben op het handelsverkeer binnen de Unie.

Het feit dat het octrooi is verleend vóór de inwerkingtreding van de richtlijn (30/07/1998) doet niet ter zake. Ten eerste bevat de richtlijn immers geen enkele overgangsbepaling, en ten tweede gaat de verplichting om het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen, volgens vaste rechtspraak ook op voor nationale bepalingen van oudere datum dan de betrokken Uniebepalingen. Voorts wordt de bescherming van de functies waarvoor de gensequentie is geoctrooieerd, gewaarborgd door de richtlijn en wordt deze hoe dan ook niet ter discussie gesteld.

Lees het arrest hier. Persbericht hier.

IEF 8655

Komvormig lichaam met uitstroomopening

Vzr. Rechtbank Amsterdam, Beschikking van 17 februari 2010, KG RK 10-680, IKSL B.V. tegen het Belgische bedrijf PTI B.V.B.A.

Octrooirecht. Amsterdamse octrooi-ex parte, behandeld door plaatsvervangende voorzieningenrechter uit de IE-kamer Den Haag. Zesjarig Nederlands octrooi voor ‘producthouder' (koffiepads). Verlof tot beslaglegging (70 lid 6 ROW en 730 Rv), afgifte ter gerechtelijke bewaring (709 Rv) en het nemen van monsters (1019b jo artikel 1019d lid 2 Rv). Verzoekster IKSL wenst octrooi te handhaven tegen inbreukmakende producten op de Huishoudbeurs in de RAI van 13 t/m 21 februari 2010.

Mede gelet op het feit dat IKSL haar verzoek baseert op een Nederlands niet-vooronderzocht octrooi, zal de voorzieningenrechter beslissen dat door IKSL zekerheid moet wordt gesteld voor schade die door het beslag kan worden veroorzaakt. Bepaald wordt dat verzoekster zekerheid dient te stellen door middel van het storten van een bedrag van EUR 10.000,= op de derdengeldrekening van het kantoor van haar raadsman en dat aan de beschikking ook eerst uitvoering mag worden gegeven nadat die raadsman heeft vastgesteld dat het bedrag is ontvangen.

De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring wordt eveneens toegewezen, zij het niet zonder meer op alle dagen en uren. Bepaald wordt dat IKSL geen verlof krijgt om de tenuitvoerlegging van de beschikking op alle dagen en uren aan te vangen, maar dat zij, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, een eenmaal aangevangen tenuitvoerlegging mag afronden, ook als dat betekent dat de tenuitvoerlegging deels buiten de normale kantooruren zal plaatsvinden.’ De kosten van het beslag zijn vooralsnog voor IKSL.

Lees de beschikking hier.

IEF 8645

Een verzoek een zaak uit het VRO regime te verwijderen

Rechtbank ’s-Gravenhage, rolbeslissing van 17 februari 2010 in HA ZA 09-3320, Novozymes A/S tegen DSM Food Specialities B.V. (met dank aan Simon Dack. De Brauw Blackstone Westbroek).

Octrooirecht. Rolbeslissing. Weigering verzoek eisende partij om zaak uit het VRO regime te halen.

Een verzoek een zaak uit het VRO regime te verwijderen, waartegen door de andere partij bezwaar wordt gemaakt, zal slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehonoreerd. Dat geldt zeker indien reeds door gedaagde partij is geantwoord en een reconventionele vordering is ingesteld. De belangen van beide partijen en het belang van een goede procesorde dienen daarbij in aanmerking te worden genomen.

Het feit dat -naar aanleiding van de stellingen van DSM Food Specialities bij antwoord- nieuwe analyses noodzakelijk worden geacht om de gestelde inbreuk ten aanzien van de reeds ten tijde van de dagvaarding door DSM Food Specialities verhandelde producten deugdelijk te kunnen onderbouwen en dat daarmee enige tijd gemoeid zal zijn, komt onder de gegeven omstandigheden (waaronder het feit dat Novozymes A/S -naar DSM Food Specialities heeft gesteld en Novozymes A/S niet heeft weersproken- DSM Food Specialities zonder voorafgaande sommatie in rechte heeft betrokken) voor risico van Novozymes A/S.

Het belang van Novozymes AIS om reeds in deze procedure tevens producten te kunnen betrekken die eerst na het uitbrengen van de dagvaarding door DSM Food Specialities op de markt zijn geïntroduceerd weegt niet zwaarder dan het belang van DSM Food Specialities een spoedige uitspraak te krijgen terzake van de gestelde inbreuk, alsmede terzake van de inmiddels bij conclusie van eis in reconventie aanhangig gemaakte vordering tot vernietiging van het octrooi. De zaak wordt verwezen.

Lees de beslissing hier.

IEF 8641

Nieuwe examengelden octrooigemachtigden

Staatscourant, Jaargang 201, Nr. 2983, dinsdag 2 maart 2010. Regeling van de Minister van Economische Zaken van 22 februari 2010, nr. WJZ / 10021076, houdende vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 27c, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Rijksoctrooiwet 1995.

“In deze regeling worden nieuwe examengelden vastgesteld die verschuldigd zijn voor deelname aan een examen of proeve van bekwaamheid octrooigemachtigde of een gedeelte daarvan. Deze bedragen zijn sinds 2004 niet meer gewijzigd. Uitgangspunt is, dat de bedragen zodanig worden berekend dat daarmee de kosten die zijn verbonden aan de werkzaamheden van de examencommissie worden gedekt (artikel 27c, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Rijksoctrooiwet 1995).

Lees de regeling hier.

IEF 8630

De houder van een geldig basisoctrooi

HvJ EG, 25 februari 2010, Conclusie A-G Bot in zaak C-66/09, Kirin Amgen, Inc. tegen Lietuvos Respublikos valstybinis patentų biuras (Prejudiciële vragen Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen))

Octrooirecht. Geneesmiddelen. Aanvullend beschermingscertificaat. Overgangsregeling inzake toetreding Litouwen tot de EU. “In de onderhavige zaak wordt deze rechtspraak dus geconfronteerd met het bijzondere geval waarin een geneesmiddel, gelet op de overgangsmaatregelen die in het kader van de onderhandelingen voor toetreding tot de Unie nadrukkelijk zijn vastgesteld, in beginsel niet in aanmerking kan komen voor aanvullende bescherming in een nieuwe lidstaat. Met zijn prejudiciële verwijzing verzoekt de Litouwse rechter het Hof om uitlegging van de overgangsmaatregelen die ten behoeve van de Republiek Litouwen zijn vastgesteld en tracht hij daarmee te bepalen welke regeling op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding moet worden toegepast.”

95. Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas als volgt te beantwoorden:

1)  Artikel 19 bis, sub e, van verordening (EEG) nr. 1768/92 (…) moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een geldig basisoctrooi voor een geneesmiddel de bevoegde Litouwse autoriteiten op basis hiervan niet kan verzoeken om de afgifte van een aanvullend beschermingscertificaat indien voor het geneesmiddel, vóór de toetreding van deze staat tot de Unie, wel een communautaire vergunning voor het in de handel brengen was afgegeven door de Commissie overeenkomstig artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling, maar geen nationale vergunning voor het in de handel brengen.

2) De vergunning voor het in de handel brengen die overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 2309/93 door de Commissie is afgegeven voor het geneesmiddel Aranesp, is op 1 mei 2004 uitgebreid tot de Republiek Litouwen. Deze datum kan niet gelijk worden gesteld aan de datum van verkrijging van deze vergunning in de zin van artikel 3, sub b, van verordening nr. 1768/92, zoals gewijzigd.”

Lees de conclusie hier.

IEF 8611

Opmerkingen bij meanderpatronen

Walter Hart, EP&C:  Opmerkingen bij Medinol - Abott inzake EP1181902 (Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 december 2009, IEF 8483

“Op IEForum verscheen op 23 december 2009 een vonnis van de rechtbank Den Haag in bovengenoemde zaak. Dit betreft een inbreukzaak, waarbij de geldigheid van het octrooi alleen voorwaardelijk betwist wordt. Er valt nogal wat aan te merken op de manier waarop dit vonnis de octrooiconclusie uitlegt. Er worden vier beperkingen meegelezen in de claim op een manier die op gespannen voet staat met artikel 69 uit het Europees Octrooiverdrag en het bijbehorende protocol.

(…)  20. Een vonnis met een inbreukanalyse maar zonder geldigheidsanalyse zou begrijpelijker zijn indien eerst de uitvinding besproken wordt. Deze bespreking zou moeten omvatten: 1) de meest nabije stand der techniek, 2) het objectieve technische probleem, 3) de wijze waarop de uitvinding zoals gedefinieerd in de claim het probleem oplost. Dat is in dit vonnis helaas niet gebeurd. Als aan het begin van dit vonnis was besproken welk voordeel de uitvinding heeft ten opzichte van Lau, i.e. meer flexibiliteit, dan was er wellicht een begrijpelijker vonnis uitgekomen, met wellicht een ander oordeel.

21. De octrooihouder heeft octrooi op een uitvinding, niet op een voordeel. Andere stand der techniek dan in het octrooi genoemd is kan andere nadelen hebben dan het nadeel dat in het octrooi genoemd is. Dezelfde uitvinding kan dan – plotsklaps- een ander voordeel hebben. Een beweerdelijk inbreukmakend product kan alle kenmerken van een claim hebben, maar desondanks niet passen binnen het stramien van de in het octrooi genoemde problem-solution approach. In dat geval is het belangrijk om te onderzoeken of de uitvinding wellicht nog andere voordelen heeft ten opzichte van de stand der techniek, en of het beweerdelijk inbreukmakend product datzelfde voordeel ook heeft ten opzichte van diezelfde stand der techniek.

22. Er loopt een dunne scheidslijn tussen het interpreteren van de claims in het licht van de beschrijving en het beperken van de claims in het licht van de beschrijving. Het eerste is in het octrooirecht de bedoeling, het tweede niet. In dit vonnis lijken ten minste vier verkeerde keuzes gemaakt te zijn, die bovendien onvoldoende gemotiveerd worden. De octrooihouder wordt hiermee onredelijk benadeeld. Ook de octrooihouder heeft aanspraak op rechtszekerheid. Het lijkt erop dat de rechtbank zich - mede omwille van de rechtszekerheid - strakker aan Art. 69 EPC had kunnen houden. Deze zaak wordt hopelijk vervolgd.”

Lees het gehele commentaar hier