DOSSIERS
Alle dossiers

Onrechtmatige publicaties  

IEF 13247

In roman 'De helleveeg' wordt familie niet op diffamerende wijze neergezet

Vzr. Rechtbank Amsterdam 15 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7557 (Peter Koelewijn tegen Uitgeverij De Bezige Bij B.V. en  A.F.Th. van der Heijden)
Uitspraak ingezonden door Jacqueline Schaap en Patty de Leeuwe, Klos Morel Vos en Schaap.
Eiser is een bekende Nederlandse zanger/songwriter/producent en had rond 1960 de hit 'Kom van dat dak af'. Gedaagde is auteur de roman 'De helleveeg', waarin wordt beschreven dat boven een viswinkel een aborteuse werkzaam is. De ouders van eiser hadden op desbetreffend adres een viswinkel. Boven die viswinkel heeft zich nimmer een abortuspraktijk bevonden, het gezin woonde er zelf. Eiser stelt nu dat gedaagde (en zijn uitgever) zich grievend heeft uitgelaten over eiser en zijn familie. Eiser vordert rectificatie en schadevergoeding.

De voorzieningenrechter stelt dat toewijzing van de vordering een beperking van de vrijheid van meningsuiting inhoudt en dat een dergelijke beperking kan als dit bij wet is voorzien én noodzakelijk in een democratische samenleving. De uitingsvrijheid die hier aan de orde is, omvat de artistieke expressievrijheid van de auteur van een roman, waarbij sprake is van fictie. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser of zijn familie niet op diffamerende wijze in de roman wordt neergezet. De familie wordt praktisch niet genoemd en er worden ook geen banden tussen de abortuspraktijk en de viswinkel gesuggereerd. Er valt niet uit te sluiten dat de minder nauwkeurige lezer de familie met illegale abortuspraktijken zou kunnen associëren, maar daarmee is nog niet gezegd dat de lezers zullen denken dat de moeder van eiser de abortussen daadwerkelijk zelf heeft uitgevoerd. De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorzieningen.

De beoordeling
4.4 Van belang is dat de in het geding zijnde uitingen onderdeel zijn van een roman en niet van een perspublicatie in de krant of een vergelijkbaar nieuwsmedium. De uitingsvrijheid die hier aan de orde is omvat dan ook tevens de artistieke expressievrijheid van de auteur. Kenmerk van een roman is dat geen sprake is van een getrouwe beschrijving van de werkelijkheid, maar (in elk geval in overwegende mate) van fictie. De lezer zal zich daarvan terdege bewust zijn. Dat in een roman waargebeurde feiten of bestaande personen kunnen worden gebruikt om bijvoorbeeld een bepaald tijdsbeeld neer te zetten, doet daar op zichzelf niet aan af. Het publiek zal aan uitlatingen (van personages) in een roman een ander gewicht toekennen dan aan uitingen van bijvoorbeeld een journalist of wetenschapper.

De vorderingen van [eiser ] dienen tegen die achtergrond te worden bezien.

4.5. Het voorgaande neemt niet weg dat uitingen in een roman die zijn geplaatst tegen de achtergrond van bestaande personen en gebeurtenissen een andere beoordeling kunnen vergen dan uitingen waarvan zonder meer duidelijk is dat deze aan de verbeelding van de auteur ontspruiten. Ook de uitingsvrijheid van de romanschrijver is in dat geval niet onbegrensd. Ook het (fictieve) verhaal van de romanschrijver kan onder omstandigheden onrechtmatig zijn, bijvoorbeeld als dit wordt gedaan in een context die voor ‘waar gebeurd’ kan worden gehouden, waarbij beschuldigingen worden geuit die de goede naam van iemand aantasten, terwijl een feitelijke basis daarvoor ontbreekt. Ook [gedaagde 2] zelf lijkt die opvatting toegedaan, nu zijn verweer onder meer is gestoeld op de stelling dat van (onnodig) grievende beweringen geen sprake is en hij ter zitting ook heeft verklaard dat hij de moeder van [eiser ] nooit als aborteuse in de roman zou hebben laten figureren.

4.8 Niet is in geschil dat nergens in de roman staat dat de moeder van [eiser ] de aborteuse is. De aborteuse is immers het ‘wijfje’ met de zomerkennel voor honden en dat is overduidelijk een andere persoon dan de moeder van [eiser ]. De moeder van [eiser ] wordt als personage alleen opgevoerd als de vrouw die aan de ik-persoon in de roman een gerookte paling geeft en hem zegt dat hij de kop niet hoeft op te eten. Niet gesteld of gebleken is dat die passage een grievende connotatie heeft. De familie [eiser ] speelt in de roman geen enkele rol, behalve dat de praktijk van ‘het wijfje’ is gesitueerd boven de viswinkel. De gemiddelde lezer zal zich niet realiseren dat in werkelijkheid zich boven de viswinkel alleen het woonhuis van het gezin [eiser ] bevond, zodat de stelling van [eiser ] dat aldus gesuggereerd wordt dat de praktijken van de aborteuse met instemming dan wel medeweten van de familie [eiser ] plaatsvonden – gesteld al dat men de romanfiguur van de aborteuse als ‘echt’ zou kunnen ervaren – niet kan worden gevolgd. Ook overigens bevat de roman geen enkele suggestie dat de familie [eiser ] op enige wijze weet had van of betrokken was bij de praktijken van de aborteuse boven de viswinkel.

De opvatting dat [eiser ] of zijn familie op diffamerende wijze in de roman wordt neergezet, wordt dan ook niet gedeeld.

4.9. Wel moet aan [eiser ] worden toegegeven dat niet valt uit te sluiten dat de minder nauwkeurige lezer de familie [eiser ] met de illegale abortuspraktijken zou kunnen associëren. Dat dit in enkele gevallen zelfs daadwerkelijk is gebeurd, heeft [eiser ] aannemelijk gemaakt met (de aanvankelijke tekst van) het blog van Foxx en de website Scholieren.com, waarop een verkeerde aanname (moeder [eiser ] was de aborteuse) is gedaan. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de lezers daarmee zullen denken dat de moeder van [eiser ] die abortussen zelf daadwerkelijk (‘in het echt’) heeft uitgevoerd. Ook Foxx plaatst daarbij een vraagteken. (‘Behalve (misschien) de abortussen.’) Hoewel dit zeker door de familie [eiser ] als een pijnlijke vergissing van ‘Foxx’ en de leerling op de scholierenwebsite zal worden ervaren, is voldoende aannemelijk dat de lezer zich zal (blijven) realiseren dat het hier om een roman gaat, waarbij enkele feitelijke gebeurtenissen worden vermengd met fictieve gebeurtenissen zoals bedacht door de auteur.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
Rechtspraak.nl (pdf)

Op andere blogs:
Hoogeraad & Haak De helleveeg voor de rechter

IEF 13229

Zwarte schaap van bekende advocatenfamilie in voice-over is niet onrechtmatig

Rechtbank Amsterdam 6 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7337 (zwarte schaap van bekende advocatenfamilie)
In de voice-over van het programma werd gezegd: “[eiser] was drugsverslaafd en werd zelfs uit de advocatuur gezet vanwege wantoestanden op zijn kantoor. Hij is het zwarte schaap van de familie.” Eiser stelt  dat dit onrechtmatig was en vordert verklaring voor recht en immateriële schadevergoeding. Een vordering op schadevergoeding gebaseerd op onrechtmatige daad vormt een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM). Dit recht mag slechts worden beperkt indien het is voorzien bij wet (6:162 BW) en noodzakelijk in een democratische samenleving.

De rechtbank weegt de belangen af en oordeelt in het onderhavige geval dat bij beide opmerkingen de vrijheid van meningsuiting prevaleert. Betreffende de uiting "eiser was drugsverslaafd" stelt de rechtbank is eiser altijd openhartig geweest en staat ook in zijn biografie op Wikipedia. Verder is eiser een 'public figure', doordat hij uit een bekende advocatenfamilie komt én door eigen handelen, die meer moet dulden. Ook heeft de pers een grote vrijheid. Ten aanzien van "Hij is het zwarte schaap van de familie" benadrukt de rechtbank weer dat eiser een 'public figure' is. Ook gaat het om een waardeoordeel dat regelmatig in het nieuws is geweest en voldoende feitelijke basis heeft. De vorderingen worden afgewezen.

Beoordeling
De zin “[eiser] was drugsverslaafd”
4.6. In de bewuste uitzending heeft de voice-over gezegd: “[eiser] was drugsverslaafd”. Bij het antwoord op de vraag of deze uitlating als onrechtmatig dient te worden beschouwd, heeft de rechtbank de volgende omstandigheden betrokken.

4.7. De bewuste uitlating is gedaan door de voice-over in het programma [titel A], dat zoals [gedaagde 2] c.s. onbetwist stelt - door 1,7 miljoen kijkers is bekeken. De uitzending is ook nog een week lang op internet te zien geweest. De uitzending heeft dus een groot publiek bereikt.
Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat journalisten een grote mate van vrijheid hebben. De pers heeft immers als rol in een democratische samenleving om het publiek te informeren. De betreffende uitlating droeg echter naar het oordeel van de rechtbank niet bij aan een debat dat in de maatschappelijke belangstelling stond. De uitlating is weliswaar gedaan tijdens een interview met [persoon 1], wiens privé-leven -dus ook een drugsverslaving van zijn broer- als bekend (voormalig) strafrechtadvocaat nu eenmaal in de publieke belangstelling staat, echter van enige bijdrage aan een debat over dit onderwerp is geen sprake. Daar staat tegenover dat de uitlating een feitelijk bericht is, dat bovendien juist is. [eiser] heeft immers erkend dat hij drugsverslaafd was. In de uitzending is onvermeld gebleven dat deze verslaving inmiddels van ruim 25 jaar geleden dateert. De stelling van [eiser], dat de gemiddelde kijker gemakkelijk kan denken dat [eiser] nog altijd met een drugsverslaving kampt, deelt de rechtbank ondanks dat gegeven niet. De uitlating is immers uitdrukkelijk in de verleden tijd gedaan. De rechtbank is het daarentegen wel met [eiser] eens dat iemand die met een drugsverslaving heeft gekampt, zeker na verloop van zoveel jaren nadat die verslaving is overwonnen, mag verlangen dat dat gegeven hem niet meer publiekelijk wordt nagedragen. Onder omstandigheden kan dit echter anders zijn, bijvoorbeeld wanneer de betreffende persoon zelf ook publiekelijk over zijn voormalige drugsverslaving spreekt of heeft gesproken. Hiervan is in deze zaak sprake. [eiser] heeft in een interview met tijdschrift [titel C] in september 2007 openlijk over zijn verslaving gesproken. Ook na de uitzending van het programma heeft hij, in een interview met het [titel D] dat op 11 augustus 2012 verscheen, weer (kort) gesproken over zijn verslaving. Daarnaast heeft hij een interview gegeven aan het programma [titel B], waarin (door de voice-over) melding is gemaakt van zijn voormalige drugsverslaving, waartegen [eiser] overigens niet heeft geprotesteerd.
Naast het feit dat [eiser] zelf openhartig is geweest over zijn verslaving, was dit feit ook reeds in diverse andere schriftelijke publicaties vermeld, waaronder in zijn biografie op Wikipedia.
De rechtbank acht voorts van belang dat [eiser] een public figure is, die zich meer dan een minder bekend persoon moet laten welgevallen dat over hem wordt bericht. Dat [eiser] een public figure is, is niet alleen het gevolg van het feit dat hij uit een bekende advocatenfamilie komt, maar ook van zijn eigen handelen. Niet alleen zoekt hij zelf met enige regelmaat de publiciteit waarbij hij details over zijn privé-leven prijsgeeft, ook is [eiser] in enige mate bekend door de wijze waarop hij negatief in het nieuws is gekomen, door onder meer de schrapping van het advocatentableau, zijn strafrechtelijke veroordeling en het faillissement van zijn onderneming.

4.8. Al deze omstandigheden afwegend, is de rechtbank van oordeel dat het recht van [vennootschap 1] c.s. op vrijheid van meningsuiting in dit geval prevaleert boven het recht van [eiser] op bescherming van zijn eer en goede naam. Dat betekent dat [vennootschap 1] c.s. niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, zodat de vorderingen onder 1 en 2, voor zover het de uitlating “[eiser] was drugsverslaafd” betreft, zullen worden afgewezen.

De zin “Hij is het zwarte schaap van de familie”
4.9. In de bewuste uitzending heeft de voice-over over [eiser] gezegd: “Hij is het zwarte schaap van de familie”. Bij het antwoord op de vraag of deze uitlating als onrechtmatig dient te worden beschouwd, heeft de rechtbank de volgende omstandigheden van het geval betrokken.

4.10. Ook hier geldt, net zoals in r.o. 4.7 is overwogen, dat de pers een grote mate van vrijheid heeft, maar dat de uitlating niet bijdroeg aan een debat dat in de maatschappelijke belangstelling stond. Voorts geldt ook in dit verband dat [eiser] een publiek figuur is die voorafgaand aan de uitlating ook zelf met enige regelmaat de publiciteit heeft gezocht. De rechtbank acht naast voorgenoemde omstandigheden relevant dat de bewuste uitlating een waardeoordeel betreft. Voor waardeoordelen geldt niet de eis dat zij bewezen moeten kunnen worden, maar wel geldt dat voor vergaande waardeoordelen enige feitelijke basis is vereist. Vast staat dat [eiser] de afgelopen jaren regelmatig op een negatieve wijze in het nieuws is geweest als gevolg van zijn eigen handelen. Dat betreft niet alleen zijn drugsverslaving, maar ook de wijze waarop hij zijn werk als advocaat heeft uitgeoefend, hetgeen heeft geleid tot schrapping van het tableau, zijn strafrechtelijke veroordeling en het faillissement van zijn onderneming. De uitlating dat hij, ook al is hij zelf een andere mening toegedaan, het zwarte schaap van de familie is, heeft dan ook voldoende feitelijke basis. Dat [eiser], zoals hij onbetwist heeft gesteld, inmiddels weer contact heeft met een groot deel van zijn familie doet daaraan niet af.
De stelling dat [eiser] het zwarte schaap is van de familie, is bovendien een waardeoordeel dat al in zoveel schriftelijke publicaties is vermeld, dat zonder nadere toelichting, niet valt in te zien dat met de uitzending een nieuw of groter publiek is bereikt dat met dit waardeoordeel tot op dat moment onbekend was gebleven.

4.11. De rechtbank is, al deze omstandigheden afwegend, dan ook van oordeel dat het recht van [vennootschap 1] c.s. op vrijheid van meningsuiting in dit geval prevaleert boven het recht van [eiser] op bescherming van zijn eer en goede naam. Dat betekent dat [vennootschap 1] c.s. niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, zodat de vorderingen onder 1 en 2, ook voor zover het de uitlating “Hij is het zwarte schaap van de familie” betreft, zullen worden afgewezen.

IEF 13132

Nieuwsportaal verantwoordelijk voor commentaar op artikel

EHRM 19 februari 2013, applicatienr. 64569/09 (Delfi AS tegen Estonia)

Delfi is een nieuwsportaal op internet dat tot 330 artikelen publiceert per dag. Delfi is één van de grootste nieuwsleveranciers van Estland. Onder de artikelen kan door lezers commentaar worden geleverd. Hierbij is vermeld dat het 'beschaafd' moet blijven. De site heeft een woordfilter. Ook wordt een notice and take down procedure gehanteerd. Op Delfi is een artikel gepubliceerd genaamd "SLK vernietigt geplande ijsweg", hierin wordt bericht over een pontservice die de ijswegen, openbare wegen in de winter over ijs, gaan vernietigen. Door lezers is veel negatief commentaar geleverd in de commentaarsectie van het artikel, waaronder persoonlijke bedreigingen.

Het hof oordeelt dat Delfi betere maatregelen met betrekking tot het commentaar had moeten nemen. Dit is niet de eerste keer dat er zoveel negatief commentaar op een artikel wordt geleverd. Het gaat hier om een beperking van de vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM. Dit recht kan beperkt worden als er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Volgens het hof was de maatregel voorgeschreven bij wet, is er sprake van een legitiem doel, namelijk het beschermen van de rechten en reputatie van anderen, en is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving.

Het hof overweegt dat Delfi zijn succes dankt aan de commentaren geleverd bij een artikel. Delfi moet daar dan ook enige verantwoordelijkheid voor hebben, ook nu het erg lastig is de commentator aan te spreken. Delfi moet zorgen dat het commentaar niet uit de hand loopt. Nu dit niet gelukt is, mocht de Estlandse rechter haar veroordelen. De opgelegde boete was proportioneel en gerechtvaardigd.

(ii) Application of the principles to the present case
84. Turning to the present case, the Court notes at the outset that there is no dispute that comments posted by readers in reaction to the news article published on the applicant company’s Internet news portal were of a defamatory nature. Indeed, the applicant company promptly removed the comments once it was notified by the injured party, and described them as “infringing” and “illicit” before the Court. However, the parties’ views differ as to whether the applicant company’s civil liability for the defamatory comments amounted to a disproportionate interference with its freedom of expression. In other words, the question is whether the applicant company’s obligation, as established by the domestic judicial authorities, to ensure that comments posted on its Internet portal did not infringe the personality rights of third persons was in accordance with the guarantees set out in Article 10 of the Convention.

85. In order to resolve this question, the Court will proceed to analyse in turn a number of factors which it considers to be of importance in the circumstances of the present case. Firstly, the Court will examine the context of the comments, secondly, the measures applied by the applicant company in order to prevent or remove defamatory comments, thirdly, the liability of the actual authors of the comments as an alternative to the applicant company’s liability, and fourthly the consequences of the domestic proceedings for the applicant company.

86. The Court notes that the news article published on the Delfi news portal addressed a topic of a certain degree of public interest. It discussed a shipping company’s moving its ferries from one route to another and in doing so breaking the ice at potential locations of ice roads, as a result of which the opening of such roads – a cheaper and faster connection to the islands compared to the company’s ferry services – was postponed for several weeks. The article itself was a balanced one, a manager of the shipping company was given the opportunity to provide explanations, and the article contained no offensive language. Indeed, the article itself gave rise to no arguments about defamation in the domestic proceedings. Nevertheless, the article dealt with the shipping company’s activities that negatively affected a large number of people. Therefore, the Court considers that the applicant company, by publishing the article in question, could have realised that it might cause negative reactions against the shipping company and its managers and that, considering the general reputation of comments on the Delfi news portal, there was a higher-than-average risk that the negative comments could go beyond the boundaries of acceptable criticism and reach the level of gratuitous insult or hate speech. It also appears that the number of comments posted on the article in question was above average and indicated a great deal of interest in the matter among the readers and those who posted their comments. Thus, the Court concludes that the applicant company was expected to exercise a degree of caution in the circumstances of the present case in order to avoid being held liable for an infringement of other persons’ reputations.

87. As regards the measures applied by the applicant company, the Court notes that, in addition to the disclaimer stating that the writers of the comments – and not the applicant company – were accountable for them, and that it was prohibited to post comments that were contrary to good practice or contained threats, insults, obscene expressions or vulgarities, the applicant company had two general mechanisms in operation. Firstly, it had an automatic system of deletion of comments based on stems of certain vulgar words. Secondly, it had a notice-and-take-down system in place according to which anyone could notify it of an inappropriate comment by simply clicking on a button designated for that purpose, to bring it to the attention of the portal administrators. In addition, on some occasions the administrators of the portal removed inappropriate comments on their own initiative. Thus, the Court considers that the applicant company cannot be said to have wholly neglected its duty to avoid causing harm to third parties’ reputations. Nevertheless, it would appear that the automatic word-based filter used by the applicant company was relatively easy to circumvent. Although it may have prevented some of the insults or threats, it failed to do so in respect of a number of others. Thus, while there is no reason to doubt its usefulness, the Court considers that the word-based filter as such was insufficient for preventing harm being caused to third persons.

88. The Court has further had regard to the notice-and-take-down system as used by the applicant company. Indeed, the question of whether by applying this system the applicant company had fulfilled its duty of diligence was one of the main points of disagreement between the parties in the present case. The Court firstly notes that the technical solution related to the Delfi portal’s notice-and-take-down system was easily accessible and convenient for users – there was no need to take any steps other than clicking on a button provided for that purpose. There was no need to formulate reasons as to why a comment was considered inappropriate or to send a letter to the applicant company with the pertinent request. Although in the present case the interested person did not use the notice-and-take-down feature offered by the applicant company on its website, but rather relied on making his claim in writing and sending it by mail, this was his own choice, and in any event there is no dispute that the defamatory comments were removed by the applicant company without delay after receipt of the notice. Nevertheless, by that time the comments had already been accessible to the public for six weeks.

89. The Court notes that in the interested person’s opinion, shared by the domestic courts, the prior automatic filtering and notice-and-take-down system used by the applicant company did not ensure sufficient protection for the rights of third persons. The domestic courts attached importance in this context to the fact that the publication of the news articles and making public the readers’ comments on these articles was part of the applicant company’s professional activity. It was interested in the number of readers as well as comments, on which its advertising revenue depended. The Court considers this argument pertinent in determining the proportionality of the interference with the applicant company’s freedom of expression. It also finds that publishing defamatory comments on a large Internet news portal, as in the present case, implies a wide audience for the comments. The Court further notes that the applicant company – and not a person whose reputation could be at stake – was in a position to know about an article to be published, to predict the nature of the possible comments prompted by it and, above all, to take technical or manual measures to prevent defamatory statements from being made public. Indeed, the actual writers of comments could not modify or delete their comments once posted on the Delfi news portal – only the applicant company had the technical means to do this. Thus, the Court considers that the applicant company exercised a substantial degree of control over the comments published on its portal even if it did not make as much use as it could have done of the full extent of the control at its disposal.

90. The Court has also had regard to the fact that the domestic courts did not make any orders to the applicant company as to how the latter should ensure the protection of third parties’ rights, leaving the choice to the applicant company. Thus, no specific measures such as a requirement of prior registration of users before they were allowed to post comments, monitoring comments by the applicant company before making them public, or speedy review of comments after posting, to name just a few, were imposed on the applicant company. The Court considers the leeway left to the applicant company in this respect to be an important factor reducing the severity of the interference with its freedom of expression.

91. The Court has taken note of the applicant company’s argument that the affected person could have brought a claim against the actual authors of the comments. It attaches more weight, however, to the Government’s counter-argument that for the purposes of bringing a civil claim it was very difficult for an individual to establish the identity of the persons to be sued. Indeed, for purely technical reasons it would appear disproportionate to put the onus of identification of the authors of defamatory comments on the injured person in a case like the present one. Keeping in mind the State’s positive obligations under Article 8 that may involve the adoption of measures designed to secure respect for private life in the sphere of the relations of individuals between themselves (see Von Hannover (no. 2), cited above, § 98, with further references), the Court is not convinced that measures allowing an injured party to bring a claim only against the authors of defamatory comments – as the applicant company appears to suggest – would have, in the present case, guaranteed effective protection of the injured person’s right to private life. It notes that it was the applicant company’s choice to allow comments by non-registered users, and that by doing so it must be considered to have assumed a certain responsibility for these comments.

92. The Court is mindful, in this context, of the importance of the wishes of Internet users not to disclose their identity in exercising their freedom of expression. At the same time, the spread of the Internet and the possibility – or for some purposes the danger – that information once made public will remain public and circulate forever, calls for caution. The ease of disclosure of information on the Internet and the substantial amount of information there means that it is a difficult task to detect defamatory statements and remove them. This is so for an Internet news portal operator, as in the present case, but this is an even more onerous task for a potentially injured person, who would be less likely to possess resources for continual monitoring of the Internet. The Court considers the latter element an important factor in balancing the rights and interests at stake. It also refers, in this context, to the Krone Verlag (no. 4) judgment, where it found that shifting the defamed person’s risk to obtain redress for defamation proceedings to the media company, usually in a better financial position than the defamer, was not as such a disproportionate interference with the media company’s right to freedom of expression (see Krone Verlag GmbH & Co. KG v. Austria (no. 4), no. 72331/01, § 32, 9 November 2006).

93. Lastly, the Court notes that the applicant company was obliged to pay the affected person the equivalent of EUR 320 in non-pecuniary damages. The Court is of the opinion that this sum, also taking into account that the applicant company was a professional operator of one of the largest Internet news portals in Estonia, can by no means be considered disproportionate to the breach established by the domestic courts.

94. Based on the above elements, in particular the insulting and threatening nature of the comments, the fact that the comments were posted in reaction to an article published by the applicant company in its professionally-managed news portal run on a commercial basis, the insufficiency of the measures taken by the applicant company to avoid damage being caused to other parties’ reputations and to ensure a realistic possibility that the authors of the comments will be held liable, and the moderate sanction imposed on the applicant company, the Court considers that in the present case the domestic courts’ finding that the applicant company was liable for the defamatory comments posted by readers on its Internet news portal was a justified and proportionate restriction on the applicant company’s right to freedom of expression.

There has accordingly been no violation of Article 10 of the Convention.

Op andere blogs:
MediaReport (Delfi arrest – EHRM laat veroordeling Estse nieuwssite voor comments in stand)

IEF 13111

Van gestelde onwil om te rectificeren op een pagina is niet gebleken

Rechtbank Midden-Nederland 30 augustus 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:4751 (Alp Lift B.V. tegen Böcker Nederland B.V.)
Technische beperkingen van een online rectificatie. Oplossing door banner is niet gevorderd. Weigering rectificatie door uitgever. Böcker werd eerder bevolen merkinbreuk en het doen van onrechtmatige uitingen te staken. Tevens werd rectificatie op eigen website en in vakbladen bevolen (IEF 12940). Volgens Alp Lift voldoet Böcker niet aan de rectificatie door op één webpagina te rectificeren en niet middels een banner op alle webpagina's. Partijen leggen veroordeling verschillend uit, maar de gevorderde dwangsom wordt afgewezen.

De voorzieningenrechter overweegt dat een dwangsom ingevolge jurisprudentie van het Benelux-Gerechtshof niet noodzakelijkerwijs tegelijkertijd met de hoofdveroordeling behoeft te worden opgelegd. Van de gestelde onwil van Böcker is onvoldoende gebleken en daarmee de noodzaak van een financiële prikkel in de vorm van een dwangsom. Böcker heeft aangevoerd dat met de plaatsing van de rectificatie op één webpagina is voldaan aan de veroordeling, omdat dit de enige speciaal voor Böcker ingerichte Nederlandse pagina. Böcker kan niet aan de veroordeling voldoen door op alle Nederlandstalige pagina’s dit te plaatsen, omdat het technisch onmogelijk is.De vorderingen worden afgewezen.

De door Alp Lift gestelde mogelijkheid van rectificatie door middel van een banner is volgens Böcker niet relevant, omdat die niet is gevorderd. Zo is tussen partijen niet in geschil dat het niet mogelijk is om de rectificatietekst op te maken in een lettergrootte en -type dat op de site van Böcker gebruikelijk is, en tegelijkertijd te voldoen aan de voorwaarde dat die tekst tenminste tweederde van de breedte van het beeld beslaat en tenminste 20% van de hoogte. De vorderingen worden afgewezen.

4.2. Alp Lift heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat Böcker niet heeft voldaan aan de veroordeling uit r.o. 7.3. van vonnis I. Zij heeft volgens Alp Lift slechts op één van de vele Nederlandstalige webpagina’s een rectificatietekst opgenomen, in plaats van op al deze pagina’s, en de tekst is bovendien ten onrechte niet in een duidelijk kader geplaatst. Alp Lift heeft Böcker bij brief van 23 juli 2013 gesommeerd alsnog volledig en correct aan vonnis I te voldoen, hetgeen – op de correctie van enkele tekstuele fouten na – niet is gebeurd. Böcker heeft Alp Lift laten weten dat het technisch onmogelijk zou zijn om aan vonnis I te voldoen, maar dat daarvan geen sprake is, blijkt volgens Alp Lift al uit de omstandigheid dat de rectificatietekst sinds 5 augustus 2013 in zoverre is aangepast, dat deze thans alsnog de vereiste minimale hoogte van 20% van het beeld beslaat en tweederde van de breedte daarvan. Een eventuele technische onmogelijkheid zou bovendien geen probleem hoeven te zijn, omdat rectificatie ook zou kunnen door middel van een automatische banner over alle Nederlandstalige pagina’s.
4.5. Overigens heeft Böcker aangevoerd dat zij met de plaatsing van de rectificatie op één webpagina heeft voldaan aan de veroordeling, omdat dit de enige speciaal voor Böcker ingerichte Nederlandse pagina van de website www.boecker-group.com is, waarnaar de website van Böcker www.boecker.nl direct doorlinkt. Voor zover de veroordeling iets anders zou inhouden, kan Böcker overigens niet aan die veroordeling voldoen, omdat plaatsing op alle Nederlandstalige pagina’s technisch niet mogelijk is. De standaardindeling van de website, die geldt voor alle (ook niet-Nederlandstalige) webpagina’s, laat dat namelijk niet toe en Böcker kan die indeling niet zelf veranderen. Volgens Böcker kan de rectificatietekst daardoor slechts in bestaande tekstblokken worden geplaatst, die niet op alle pagina’s even groot zijn en niet altijd groot genoeg. Bovendien heeft een groot deel van de pagina’s betrekking op bedrijfsactiviteiten van Böcker die niet ook door Alp Lift worden ondernomen, zodat daarop ook om die reden niet hoeft te worden gerectificeerd, aldus Böcker. De door Alp Lift gestelde mogelijkheid van rectificatie door middel van een banner is volgens Böcker niet relevant, omdat die niet is gevorderd.
4.9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had van Böcker mogen worden verwacht dat zij de thans aangevoerde problemen ook reeds bij haar verweer in procedure I had betrokken, opdat die problemen toen hadden kunnen worden betrokken bij de beoordeling door de voorzieningenrechter in die procedure. Ook had Alp Lift beter kunnen informeren naar de uitvoerbaarheid van haar vordering. Voor die beoordeling is in de onderhavige procedure geen plaats. De voorzieningenrechter kan thans slechts beoordelen of aannemelijk is dat Böcker vrijwillig aan de veroordeling wenst te voldoen – wat die veroordeling dan ook inhoudt.
4.10. Gelet op hetgeen partijen in de onderhavige procedure naar voren hebben gebracht, is de gestelde onwil van Böcker, en daarmee de noodzaak van een financiële prikkel in de vorm van een dwangsom, onvoldoende gebleken. Tussen partijen is immers niet in geschil dat Böcker binnen zeven dagen na betekening een rectificatie heeft geplaatst, en dat zij vervolgens op verzoek van Alp Lift het lettertype en de lettergrootte heeft gewijzigd en tekstuele fouten heeft hersteld. Ook heeft Alp Lift niet betwist dat Böcker reeds op 4 juli 2013 van de uitgever van het vakblad een – zij het negatief – antwoord heeft ontvangen op haar (aldus kennelijk binnen zeven dagen na betekening gedane) verzoek de rectificatie te plaatsen in de volgende uitgave. Evenmin heeft Alp Lift betwist dat partijen alleen door middel van hun raadslieden met elkaar communiceren, hetgeen door vakantie tijdelijk werd bemoeilijkt.
4.11. De gevorderde dwangsommen zullen dan ook worden afgewezen, temeer daar daarmee ook geen duidelijkheid wordt verschaft in de juiste uitleg van de veroordeling uit vonnis I. Daardoor leidt toewijzing van de vordering er feitelijk toe, dat Alp Lift in de onderhandelingen tussen partijen over die uitleg een extra machtsmiddel in handen krijgt. In hetgeen Alp Lift aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, ziet de voorzieningenrechter daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
4.12. Ook de gevorderde veroordeling tot volledige en correcte voldoening aan vonnis I zal worden afgewezen, nu het belang van Alp Lift bij die vordering, gelet op de inhoud van vonnis I, gesteld noch gebleken is.

 

IEF 13108

Immateriële schadevergoeding bij afbeelden herkenbaar portret

HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:851 (Het Parool tegen verweerder)
Zie eerder IEF 9345 en IEF 11072. Portretrecht. Onrechtmatige perspublicatie. Afweging van fundamentele rechten: Recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer versus recht op vrijheid van meningsuiting en persvrijheid; art. 8 en 10 EVRM. Maatstaf. Immateriële schadevergoeding. Eiser P. maakt op grond van het portretrecht bezwaar tegen de publicatie in het Parool van een portretfoto van eiser. De driekoloms foto betreft een still uit een aan eiser gewijde aflevering uit NPS-serie‘Vrije Radicalen', waarin eisers criminele verleden aan bod kwam. Enige tijd na de uitzending is hij opgepakt voor het neersteken van 3 hulpverleensters (waarvan 1 is overleden) en is inmiddels veroordeeld tot 16 jaar cel. De vorderingen bij de Rechtbank werden afgewezen.

Het hof overweegt dat een minder herkenbaar portret de aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer had kunnen beperken, zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep. Met de onderhavige onrechtmatige perspublicatie is aantasting in de persoon gegeven; art. 6:106 lid 1 onder b BW.

3.3.1 Onderdeel 2.5 van het middel, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, klaagt dat het hof in rov. 3.12 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de medewerking van [verweerder] aan de documentaire over zijn strafrechtelijk relevante verleden en aan de rapclip, in combinatie met het feit dat [verweerder] een hulpverleenster heeft doodgestoken en twee hulpverleensters ernstig heeft verwond, meebracht dat [verweerder] in mindere mate verwachtingen ten aanzien van de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer mocht hebben. Volgens het onderdeel komt de rechtsopvatting van het hof in rov. 3.12 in strijd met art. 10 EVRM neer op een absoluut verbod tot publicatie van een herkenbare foto van een verdachte van een strafbaar feit indien de verdachte geen publiek figuur is.

3.3.2 Het onderdeel faalt. Het hof heeft, blijkens zijn hiervoor in 3.2 weergegeven rov. 3.11-3.13, terecht tot uitgangspunt genomen dat de vraag of het recht van [verweerder] op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval, en met inachtneming van de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets van art. 10 lid 2 EVRM, dan wel art. 8 lid 2 EVRM (zie onder meer HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571). In het licht van deze maatstaf getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof heeft geoordeeld dat de publicatie van een herkenbaar portret, afkomstig uit de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde documentaire, niet werd gerechtvaardigd door de omstandigheid dat [verweerder] aan de documentaire over zijn persoon en aan de rapclip had meegewerkt. Het oordeel van het hof dat de publicatie onrechtmatig was tegenover [verweerder] is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft bij dit oordeel, blijkens rov. 3.12 van zijn arrest, acht geslagen op de aard en inhoud van die documentaire en op de omstandigheid dat deze is gemaakt voordat de strafbare feiten werden gepleegd waarvan [verweerder] ten tijde van de publicatie van het portret werd verdacht. Het hof heeft bovendien in aanmerking genomen dat Het Parool ook andere middelen tot haar beschikking had dan het volledig herkenbaar afdrukken van de foto, waarmee geen afbreuk zou zijn gedaan aan de zeggingskracht van de publicatie en in mindere mate inbreuk zou zijn gemaakt op het recht op bescherming van het privéleven van [verweerder]. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat publicatie van de onbewerkte foto niet noodzakelijk was voor de zeggingskracht van het artikel en, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, ook niet proportioneel was aan het daarmee nagestreefde doel, namelijk voorlichting van het publiek. Dit oordeel komt niet neer op een absoluut verbod als in de klacht bedoeld.

3.4.1 Onderdeel 3 is gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het hof dat [verweerder] aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade (rov. 3.14). Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade is vereist dat nadeel is geleden door aantasting van de persoon.

3.4.2 Een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan aangemerkt worden als een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade (Parl. Gesch. Boek 6, p. 380). In het oordeel van het hof dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit geval zwaarder dient te wegen dan het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting, ligt besloten dat Het Parool c.s. door de publicatie van het portret inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [verweerder]. Daarmee is in een geval als het onderhavige - een onrechtmatige perspublicatie – de aanspraak op schadevergoeding wegens aantasting in de persoon in de zin van die bepaling gegeven. Het oordeel van het hof dat [verweerder] aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade is dan ook juist.

Op andere blogs:
Charlotte's Law (Portretrecht: wel een documentaire, geen krantenartikel)
Juridisch Dagblad (Onbewerkte foto rapper niet nodig voor zeggingskracht artikel Parool)
MediaReport (Hoge Raad laat oordeel Hof in stand: Het Parool mocht herkenbare foto verdachte niet plaatsen)

IEF 13059

Investeerder mag collega-investeerders inlichten over onjuiste praktijk van beleggingsmaatschappij

Vzr. Rechtbank Amsterdam 22 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5317 (Atlantic Realty Partners B.V.)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting, grondrechten, eer en goede naam. ARP biedt vastgoedprojecten aan via participaties in een zogenoemde CV-structuur. Het project Pine Creek in Utah is zo'n project. Toen dit vertraging opliep is het geruild voor het project Maricopa Projects. Eén van de investeerders is van mening dat bij de start van het Pine Creek project en bij de ruil onvolledige en/of onjuiste informatie aan haar investeerders is verschaft. Zij heeft hierover meerdere notities opgesteld en onder de aandeelhouders verspreid. Er worden uitlatingen gedaan over (de directeur van) ARP. De vraag of gedaagde in zijn de vrijheid van meningsuiting beperkt kan worden.

Volgens de voorzieningenrechter zijn de uitlatingen ten aanzien van ARP zakelijk en weegt het belang feitelijke (on)juistheden weer te geven niet op tegen de vrijheid van meningsuiting van de aandeelhouder. Bij de uitingen ten aanzien van de directeur ligt het anders. Het gaat om zeer ernstige aantijgingen, die gezien zijn functie, ernstige gevolgen hebben. De aantijgingen dienen ook geen doel in de bodemprocedure en zijn ernstig "uit zijn verband gerukt". Hier prevaleert de directeur zijn recht op eer en goede naam. De voorzieningenrechter verbiedt gedaagde zijn aantijgingen jegens de directeur openbaar te maken op straffe van een dwangsom.

De beoordeling
4.1. Indien de vorderingen van ARP en [eiser sub 2] zouden worden toegewezen, zou dit een beperking inhouden van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen, in dit geval van ARP en [eiser sub 2] (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien, is sprake wanneer de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zouden zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is, moeten de wederzijdse belangen tegen elkaar worden afgewogen.

4.4 Over de uitlatingen die [gedaagde] ten aanzien van ARP doet is de voorzieningenrechter het volgende van oordeel. ARP verwijt [gedaagde] onder meer dat hij het bedrijfsmodel van ARP (vanwege de economische crisis) als achterhaald heeft bestempeld. Blijkens de punten 4, 5 en 6 van de pleitnota van de raadsman van ARP is ARP voorts van mening dat [gedaagde] in zijn notities selectief citeert uit documenten, passages uit documenten welbewust in een andere context plaatst, aan betrokken ambtenaren in de Verenigde Staten suggestieve en sturende vragen heeft gesteld, onjuiste samenvattingen heeft gemaakt van gesprekken met betrokkenen, zich beroept op documenten van recente datum die geen juist beeld schetsen van de situatie in 2005 en 2008 en foto’s toont die niet zijn genomen op de projectlocatie met de bedoeling een onjuist beeld te schetsen van de situatie ter plaatse. Als concrete voorbeelden van feitelijke onjuistheden noemt ARP onder meer dat de beoogde bestemmingswijziging bij het project Pine Creek niet in strijd was met het toenmalige (in 2005) ruimtelijke beleid van de lokale overheden, dat de lokale overheden niet bij voorbaat afwijzend stonden tegenover de beoogde bestemmingswijziging en dat een verbetering van de ontsluiting van het gebied niet bij voorbaat onmogelijk was. Met betrekking tot het project Maricopa noemt ARP onder meer als voorbeeld dat de ruilwaarde en rendementsverwachting niet onrealistisch waren (want getoetst en bevestigd door onafhankelijke, lokale deskundigen), dat de aanleg van een snelweg voor het deelproject Pecos & Meridian geen beperking van de verkoopmogelijkheden opleverde en dat er geen sprake is van overstromingsproblemen.

4.5. In een kort geding, dat zich niet leent voor een nader onderzoek naar de feiten, kan niet iedere specifieke uitlating van [gedaagde] op zijn feitelijke juistheid worden onderzocht. Bovendien is door beide partijen (terecht) naar voren gebracht dat dit kort geding geen ‘schaduwprocedure’ mag worden van de tussen partijen lopende bodemprocedure. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door ARP genoemde voorbeelden van feitelijke onjuistheden zich – mede gezien hun zakelijke en ‘technische’ aard – moeten uitkristalliseren in een debat tussen partijen, al dan niet te voeren in het kader van de bodemprocedure. [gedaagde] neemt in zijn notities bepaalde stellingen in en indien ARP het hiermee oneens is, ligt het op haar weg om die stellingen in een (eveneens onder de investeerders te verspreiden) ‘tegennotitie’ te ontzenuwen. Voor een beperking van de vrijheid van meningsuiting is gezien de naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder zwaarwegende belangen van ARP dan ook onvoldoende aanleiding. Bij dit oordeel is van belang dat de teneur van de notities van [gedaagde] zakelijk is en de aantijgingen aan het adres van ARP niet in onnodig kwetsende of grievende bewoordingen zijn vervat. Aan zijn bevindingen legt [gedaagde] eigen onderzoek en onderzoek verricht door derden ten grondslag. Los van een oordeel over de deugdelijkheid van deze onderzoeken, roept [gedaagde] dus niet ‘zo maar’ iets. De notities van [gedaagde] worden in beperkte kring verspreid (alleen onder mede-investeerders), waardoor mogelijk negatieve gevolgen voor ARP eveneens beperkt zijn. Bovendien zijn eerdere notities van [gedaagde] in het verleden verspreid onder de investeerders (zie 2.4), zodat de bezwaren van [gedaagde] jegens ARP bij hen in hoofdlijnen reeds bekend zijn. ARP heeft [gedaagde] niet toegestaan een toelichting op zijn bevindingen te geven op de vergadering van vennoten op 29 mei 2013, waarmee ARP een voor haar mogelijk minder bezwaarlijke weg heeft afgesloten. Een verbod mede-investeerders de notities toe te zenden, zou [gedaagde] – tot slot – in de bodemprocedure in een ongerechtvaardigde achterstandssituatie kunnen doen belanden.

4.6. Over de uitlatingen die [gedaagde] ten aanzien van [eiser sub 2] doet, is de voorzieningenrechter het volgende van oordeel. [eiser sub 2] verwijt [gedaagde] met name de onder 2.9 van dit vonnis geciteerde passages. Met [eiser sub 2] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het hier gaat om zeer ernstige aantijgingen (“grote hoeveelheid ernstige onregelmatigheden”, “faillissementsfraude” en “vastgoedfraude”). Naar verwachting zullen deze aantijgingen voor [eiser sub 2], gezien zijn functie, ernstige gevolgen hebben. Dit betekent dan ook dat aan [gedaagde] hoge eisen moeten worden gesteld ter zake de feitelijke onderbouwing van de aantijgingen alsmede ter zake de wijze van inkleding hiervan. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] niet aan deze hoge eisen heeft voldaan. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aantijgingen aan het adres van [eiser sub 2] geen enkel doel dienen in het kader van de tussen partijen aanhangige bodemprocedure. De aantijging die ziet op de ABP-affaire uit 1986 (dit is 27 jaar geleden) houdt onder meer in dat [eiser sub 2] langdurig in voorarrest heeft gezeten. Ter zitting is voldoende gebleken dat dit feit op zich juist is, doch dat [eiser sub 2] door de rechtbank buiten vervolging is gesteld en dat de rechtbank hem een schadevergoeding heeft toegekend voor de tijd dat hij in voorarrest heeft gezeten. Door deze laatste twee feiten niet te vermelden is de aantijging ernstig “uit zijn verband gerukt”. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de desbetreffende aantijging onrechtmatig is jegens [eiser sub 2], zodat de hiervoor onder 4.1 bedoelde belangenafweging in het voordeel van [eiser sub 2] uitvalt. Met betrekking tot de andere twee aantijgingen komt de voorzieningenrechter tot eenzelfde oordeel. De aantijging die ziet op Fleurland maakt melding van een grote hoeveelheid ernstige onregelmatigheden. Uit in het geding gebrachte correspondentie (onder meer een brief van 29 augustus 2003, productie 12 van [gedaagde], en een brief van [gedaagde] van 9 juli 2004, productie 18 van ARP) volgt weliswaar dat indertijd sprake was van een (zakelijk) conflict, doch in het beperkte kader van dit kort geding kan niet worden vastgesteld dat hierdoor de aantijging aan het adres van [eiser sub 2] wordt gerechtvaardigd. Hetzelfde geldt voor de aantijging die ziet op IPI B.V. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om deze aantijging binnen de kaders van dit kort geding ‘hard’ te maken en hierin is hij niet geslaagd.

De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verbiedt [gedaagde] zijn aantijgingen jegens [eiser sub 2], zoals opgenomen onder punt 5 onder b in het memorandum behorend bij het rapport “Pecos & Maricopa 1” dat is gevoegd bij de brief van [gedaagde] van 25 april 2013 (productie 9 van ARP en [eiser sub 2]) alsmede de gelijkluidende passage in het geactualiseerde memorandum bij het rapport “Pecos & Maricopa 2” (productie 12 van ARP en [eiser sub 2]) openbaar te maken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding, waarbij het toezenden aan één mede-investeerder als één overtreding geldt, met een maximum van € 150.000,-,

IEF 13058

Onrechtmatige mededelingen op door appellant gemaakte professionele website

Hof 's-Hertogenbosch 17 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4278 (dr. Yilmaz)
Mediarecht. Onrechtmatige mededelingen op website. Aantasting eer en goede naam, persoonlijke levenssfeer. Partijen hebben een affectieve relatie gehad waar een dochter uit is geboren, in 2011 is de relatie beëindigd. In 2004 had appellant twee websites, www.dryilmaz.nl en www.dryilmaz.info, gemaakt voor geïntimeerde met persoonlijke en professionele informatie, zoals curriculum vitae, diploma's, proefschrift en overige informatie bestemd voor patiënten. Hierop heeft appellant in 2012 uitlatingen en foto's geplaatst die over kindermisbruik gaan. Ook heeft appellant op zijn eigen website foto's en informatie over geïntimeerde en dochter geplaatst.

Recht op bescherming van de eer en goede naam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van geïntimeerde prevaleren boven appellant zijn vrijheid van meningsuiting.

De kans is groot dat de bezoekers van de websites verband leggen tussen kindermisbruik en geïntimeerde. De eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer van geïntimeerde worden door de publicaties vrij ernstig geschonden en de gevolgen van de publicaties zijn eveneens vrij ernstig. Appellant had zijn nagestreefde belang ook op een andere wijze kunnen dienen.

Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter waarin de rechtbank appellant heeft veroordeeld om al het mogelijke in het werk te stellen om de website met url www.dryilmaz.info en daar bijbehorende e-mailadressen van het internet te verwijderen en verwijderd te houden (4.4 sub b), en (2) geboden de zoekmachine Google aan te schrijven met het verzoek de in de website met url www.dryilmaz.info vermelde opmerkingen/uitlatingen over [geïntimeerde] uit de cache te verwijderen (4.4 sub c).

De beoordeling
4.4 De rechtbank heeft [appellant 1.]:
( a) veroordeeld om de website www.dryilmaz.nl van het internet verwijderd te houden;
( b) veroordeeld om al het mogelijke in het werk te stellen om de website met url www.dryilmaz.info en daar bijbehorende e-mailadressen van het internet te verwijderen en verwijderd te houden;
( c) geboden de zoekmachine Google aan te schrijven met het verzoek de in de websites met urls www.dryilmaz.nl en www.dryilmaz.info vermelde opmerkingen/uitlatingen over [geïntimeerde] uit de cache te verwijderen.
De rechtbank heeft de overige vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en de proceskosten tussen [geïntimeerde] en [appellant 1.] gecompenseerd.

4.10 [appellant 1.] betwist niet verantwoordelijk te zijn voor en zeggenschap te hebben over de website www.dryilmaz.info. Evenmin betwist [appellant 1.] op deze website beweringen te hebben gepubliceerd/toegankelijk gemaakt (links) dat [geïntimeerde] haar dochter [dochter] (emotioneel) misbruikt en paranoïde psychotisch is. [appellant 1.] stelt echter dat deze beweringen op waarheid berusten en dat voor hem een belang bestond bij de publicatie van deze beweringen. Daarom heeft hij niet onrechtmatig gehandeld, zo stelt [appellant 1.].

4.12 Bij beantwoording van de vraag of publicatie door [appellant 1.] van de mededelingen onrechtmatig is geweest, stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van [appellant 1.] zijn recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [geïntimeerde] haar recht op bescherming van haar eer en goede naam en op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer (HR 18 januari 2008, LJN: BB3210). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de aard van de publicatie en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [geïntimeerde], het belang van [appellant 1.] bij zijn mededelingen, de mate waarin de mededelingen ten tijde van de openbaarmaking steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal en de inkleding van de feiten. Voorts speelt een rol of [appellant 1.] het doel dat hij met de publicaties nastreeft ook op andere wijze had of zou kunnen bereiken.

4.13. Wat betreft ‘de aard van de publicatie’ en ‘de inkleding van de feiten’ overweegt het hof als volgt. De website www.dryilmaz.info bevatte onder meer informatie die - onder vermelding van hun namen - het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellant 1.] betrof, met name met betrekking tot een omgangsregeling tussen [appellant 1.] en [dochter]. In deze (proces)stukken wordt over [geïntimeerde] onder meer vermeld ‘however the mother [geïntimeerde] abuses the child emotionally’, ‘the mother [geïntimeerde] has been abusing the child, [dochter]’, en ‘Moeder, [geïntimeerde], tijdens de beoordelingstermijn paranoïde gedrag vertoonde’ (4.11.1). Verder werden in de link naar de uitspraak van de Turkse rechtbank van 28 september 2012 de namen van [geïntimeerde] en [appellant 1.] wel niet genoemd, maar wanneer men de uitspraak aanklikte zag men dat deze hen betrof, terwijl bij de link werd vermeld ‘In deze casus is door naar liefst tien professoren van de meest gerenommeerde universiteiten geoordeeld dat de moeder waarschijnlijk paranoïd-psychotisch is en dat de moeder zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van het kind. Deze conclusie is door de rechter overgenomen in het oordeel: de moeder misbruikt het kind.’ Door op de website de logo’s van Jeugdzorg Nederland, de Raad voor de Kinderbescherming, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en van de Rechtspraak, op te nemen werd bovendien extra gewicht toegekend aan voormelde beweringen in de (proces)stukken en op de site zelf.
Verder bevond zich op de website algemene informatie over kindermishandeling. Deze informatie was op zichzelf beschouwd niet schadelijk voor [geïntimeerde]. Nu de naam van de website echter de naam van [geïntimeerde] bevatte en bovendien voormelde (proces)stukken (inclusief haar naam) waren te raadplegen, bestond de kans dat iemand die de algemene informatie raadpleegde een verband zou leggen tussen kindermishandeling en [geïntimeerde].
Uit het bovenstaande volgt dat een lezer die kennis nam van de op de website gepubliceerde (proces)stukken zou kunnen denken dat [geïntimeerde] haar kind (emotioneel) misbruikt(e) en paranoïde psychotisch was, althans dat een (gerede) kans bestond dat dit het geval was. Door voormelde informatie openbaar te maken, heeft [appellant 1.] derhalve de eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] vrij ernstig geschonden.

4.14. Ter zake ‘de ernst van de te verwachten gevolgen van de publicatie voor [geïntimeerde]’ stelt [geïntimeerde] dat al haar zakelijke en privé-contacten en oud-patienten de website www.dryilmaz.info regelmatig bezoeken en weten dat hierop informatie staat over [geïntimeerde]. [appellant 1.] heeft deze stelling enkel betwist door aan te voeren dat [geïntimeerde] haar vak niet meer uitoefent, noch in Nederland noch in Turkije. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat dit laatste klopt, laat dit echter onverlet dat [geïntimeerde] op enig moment zou kunnen beslissen haar vak weer op te pakken. Nu [appellant 1.] voormelde stelling voor het overige niet betwist, gaat het hof uit van de juistheid ervan. Het voorgaande brengt naar het voorlopig oordeel van het hof met zich dat de gevolgen van de publicaties op de website www.dryilmaz.info, voor [geïntimeerde] vrij ernstig waren (en zijn). Dit oordeel wordt niet anders door het gegeven dat willekeurige derden (niet de hierboven bedoelde zakelijke en privé-contacten en oud-patienten van [geïntimeerde]) die bijvoorbeeld “dr. [geïntimeerde]” intoetsen bij google, niet (gemakkelijk) bij de website www.dryilmaz.info terecht komen.

4.15. Ten aanzien van de factoren ‘het belang van [appellant 1.] bij de publicatie’ en ‘of [appellant 1.] het doel dat hij met de publicaties nastreeft ook op andere wijze had of zou kunnen bereiken’, overweegt het hof als volgt.
[appellant 1.] voert aan dat [geïntimeerde] hem in Turkije heeft beschuldigd van onder meer fysieke en geestelijke mishandeling, poging tot ontvoering, bedreigingen en incest. [appellant 1.] heeft zich tegen deze beschuldigingen via de rechter verdedigd, en steeds gelijk gekregen, zo stelt hij. Voorts rijst uit de op de website gepubliceerde stukken afkomstig van het ‘Child Protection Centre’ en het Hacettepe Universitair Ziekenhuis, Directoraat Kinderpsychiatrie en gezondheid (prod. 10 [geïntimeerde] eerste aanleg) het beeld dat volgens deze instanties er niet zozeer iets aan de hand is met [appellant 1.], maar veeleer met [geïntimeerde], met name doordat zij niet aan onderzoeken wilde meewerken, probeerde de omgang tussen [appellant 1.] en [dochter] te frustreren, paranoïde is en [dochter] (emotioneel) misbruikt, zo stelt [appellant 1.]. De publicaties op de website www.dryilmaz.info zijn bedoeld als verdediging door [appellant 1.] tegen voormelde beschuldigingen aan zijn adres door [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft deze reactie zelf uitgelokt, aldus [appellant 1.].
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze beschuldigingen door [geïntimeerde] aan het adres van [appellant 1.] niet kloppen, acht het hof niet onbegrijpelijk dat [appellant 1.] de behoefte had zijn eigen eer en goede naam te zuiveren. De vraag is echter hoe groot de noodzaak hiertoe was, nu [appellant 1.] heeft gesteld dat [geïntimeerde] de beschuldigingen heeft verspreid in haar eigen omgeving, maar niet dat haar omgeving (deels) tevens de zijne is. Dit is uiteraard wel het geval ten aanzien van [dochter], maar [appellant 1.] heeft niet uitgelegd waarom de door hem bewandelde weg van de publicaties op de website www.dryilmaz.info voor het zuiveren van zijn naam bij [dochter] een geschikte weg was, terwijl de vraag opkomt of dit het geval was. Het lijkt veeleer de aangewezen weg dat [appellant 1.] zijn goede naam op enig moment in een rechtstreeks contact met [dochter] zuivert.
[appellant 1.] stelt ook verder onvoldoende duidelijk en expliciet dat hij in eigen zakelijke en/of privé kring last had van de beschuldigingen van [geïntimeerde], laat staan dat zijn eer en goede naam het best via de door hem bewandelde weg van de publicaties op de website www.dryilmaz.info kon worden hersteld. Dat [appellant 1.] met deze publicaties enig publiek belang heeft gediend, is gesteld noch gebleken.

4.16. Wat betreft de factor ‘de mate waarin de mededelingen ten tijde van de publicatie steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal’, heeft [appellant 1.] gesteld dat de juistheid van de beweringen op de website en in de gepubliceerde (proces)stukken dat [geïntimeerde] haar dochter (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is, volgt uit de (proces)stukken die via de website raadpleegbaar waren.
[geïntimeerde] betwist dat zij haar dochter (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is.
Naar het oordeel van het hof wordt inderdaad in de (proces)stukken die via de website raadpleegbaar waren vermeld dat [geïntimeerde] haar dochter (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is. Voor zover deze beweringen op de website door [appellant 1.] tot de zijne zijn gemaakt, bestond gezien de inhoud van de (proces)stukken - naar het voorlopige oordeel van het hof – voldoende grond voor de juistheid van de beweringen. [appellant 1.] heeft door de vermelding op de website van de logo’s van Jeugdzorg Nederland, de Raad voor de Kinderbescherming, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Rechtspraak echter wel de indruk gewekt, dat deze instanties bij de website betrokken waren. Hiermee is ten onrechte extra gewicht aan de (juistheid van de beweringen in de) stukken gegeven.

4.17. Bovenvermelde factoren in hun onderling verband beschouwd is het hof voorlopig van oordeel dat [appellant 1.] onrechtmatig heeft gehandeld door voormelde publicaties op de website www.dryilmaz.info. Hoewel [appellant 1.] naar het oordeel van het hof de beweringen dat [geïntimeerde] [dochter] (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is (op de logo’s na) op zichzelf beschouwd niet verkeerd heeft gepresenteerd, heeft hij onvoldoende gesteld dat en waarom hij voldoende belang had bij de publicaties op de website, en waarom hij zijn belang niet op een andere wijze had kunnen dienen. Dit geldt temeer daar de eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] door de publicaties op en via de website www.dryilmaz.nl vrij ernstig werden geschonden, terwijl de gevolgen van deze schending voor [geïntimeerde] eveneens vrij ernstig waren.

4.18. Nu [appellant 1.] onrechtmatig heeft gehandeld heeft de rechtbank terecht [appellant 1.] (1) veroordeeld om om al het mogelijke in het werk te stellen om de website met url www.dryilmaz.info en daar bijbehorende e-mailadressen van het internet te verwijderen en verwijderd te houden (4.4 sub b), en (2) geboden de zoekmachine Google aan te schrijven met het verzoek de in de website met url www.dryilmaz.info vermelde opmerkingen/uitlatingen over [geïntimeerde] uit de cache te verwijderen (4.4 sub c).

IEF 13003

Toegelaten om alsnog nietigverklaring van modellen te vorderen

Rechtbank Den Haag 4 september 2013, HA ZA 11-2037 (Meubelco BVBA tegen Kar International Trading)
Uitspraak ingezonden door Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen.
Zie eerder IEF 12160 en IEF 9914. Nietigverklaring modelrechten. Geen wapperverbod. Geen onrechtmatige mailing.

In het tussenvonnis is Karintrad toegelaten om bij akte haar eis te wijzigen en alsnog de nietigverklaring van de Gemeenschapsmodelinschrijvingen voor meubels uit de Perla on Starla collecties te vorderen in reconventie. De vorderingen van Meubelco in conventie slagen niet, omdat haar modelrechten nietig zijn. Het is onvoldoende aannemelijk dat er een dreiging bestaat dat Meubelco nogmaals zal wapperen met IE-rechten waarvan zij weet of kan vermoeden dat deze niet bestaan.

Ten tijde van de mailing (vóór het kort geding) deed zich niet de situatie voor dat Meubelco wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij zich niet op enig model of auteursrecht voor haar meubels kon beroepen. Omdat de mailing niet onrechtmatig is, hoeft er ook niet gerectificeerd te worden. De modelrechten van Meubelco worden vernietigd.

3.10. In het tussenvonnis is al geoordeeld dat de andere grondslagen voor de vorderingen in conventie met betrekking tot de Perla en Starla collecties, te weten het auteursrecht, rechten op ongeregistreerde Gemeenschapsmodellen en slaafse nabootsing niet slagen. Ook is daarin geoordeeld dat alle grondslagen ten aanzien van de Romina en Samira collecties niet slagen. Het oordeel dat de Perla en Starla modellen nietig zijn, brengt mee dat Meubelco zich ook niet langer kan beroepen op Gemeenschapsmodelrechten, zodat de vorderingen in conventie op die grondslag evenmin kunnen slagen. De vorderingen van Meubelco in conventie zullen derhalve worden afgewezen.

3.14. Gelet op de in het tussenvonnis en dit vonnis gegeven oordelen over de model- en auteursrechten waarop Meubelco zich beroept en gelet op het feit dat deze procedure een bodemprocedure betreft, doet zich vanaf het uitspreken van dit vonnis wel de situatie voor dat Meubelco weet of althans ernstige redenen heef te vermoeden dat zij zich niet op geldige model- of auteursrechten kan beroepen ten aanzien van de Perle, Starla, Romina en Samira collecties. Nu de publicaties in 2011 niet onrechtmatig waren, gesteld noch gebleken is dat Meubelco later nog vergelijkbare uitlatingen openbaar heeft gemaakt en Meubelco na het tussenvonnis is overgegaan tot opheffing van het resterende beslag, is door Karintrad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een dreiging bestaat dat Meubelco na dit vonnis onrechtmatig jegens haar zal handelen door nogmaals te ’wapperen’ met intellectuele eigendomsrechten waarvan zij weet of redelijkerwijs kon vermoeden dat die niet bestaan. Het gevorderde wapperverbod zal dan ook niet worden toegewezen.

IEF 12985

Aanhoudende onrechtmatige uitlatingen over concurrent

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27 augustus 2013, KG ZA 13-394 (Forax B.V. c.s. tegen DCC c.s.)
Uitspraak ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Peter Claassen, AKD.  

DCC hield zich tot in de loop van 2010 bezig met de ontwikkeling en exploitatie van een tankkaart, bestemd voor gebruik door diplomaten en medewerkers van internationale organisaties. Forax NV is opgericht in september 2010 en Forax BV in januari 2012 en zijn aan te merken als concurrenten van DCC. Tussen partijen is in Nederland en België een aantal procedures gevoerd. Forax heeft DCC en de bestuurder van DCC in rechte betrokken in verband met aanhoudende onrechtmatige uitlatingen over de onderneming van Forax en betrokkenen bij Forax dat zij zich schuldig zouden maken aan oneerlijke concurrentie en/of aan schending van aan DCC toebehorende intellectuele eigendomsrechten. Hieraan legt Forax ten grondslag dat DCC aan handelspartners onjuiste, schadelijke en nodeloos krenkende mededelingen over deze doet met de bedoeling Forax te schaden en contractspartijen van deze te bewegen niet met Forax in zee te gaan.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat partijen elkaars directe concurrenten zijn met zich meebrengt dat van DCC mag worden verwacht dat zij zich bij haar uitlatingen terughoudend opstelt in die zin dat die uitingen niet tot oogmerk of tot gevolg hebben dat concurrent Forax meer wordt benadeeld dan onvermijdelijk is in het licht van een gerechtvaardigde behartiging van haar eigen belangen, in het bijzonder in het licht van bescherming van de door haar gepretendeerde intellectuele eigendomsrechten en andere rechten met betrekking tot het onwikkelen en commercialiseren van de tankkaart. Volgens de voorzieningenrechter blijkt uit omstandigheden dat DCC onrechtmatig handelt jegens Forax, door zich tegenover derden uit te laten in die zin dat Forax zich schuldig maakt aan oneerlijke concurrentie of de intellectuele eigendomsrechten van DCC schendt. DCC wordt tevens veroordeeld tot afgifte van rapportages en data.

3.7. De voorzieningenrechter stelt vast dat DCC in haar 7 pagina's tellende brief met 2 bijlagen aan ExxonMobil Benelux Holdings BV van 31 augustus 2012 betoogt, samengevat, dat Forax bij het ontwikkelen en commercialiseren van de tankkaart de intellectuele eigendomsrechten van DCC schendt en op onrechtmatige wijze gebruik maakt van de kennis en de inspanningen van DCC. (...) Het doen van uitlatingen met een inhoud en strekking als is opgenomen in zojuist vermelde brieven en in de brief aan EPO van 7 december 2012 heeft naar de waardering van de voorzieningenrechter kennelijk tot oogmerk en tot gevolg dat bij de geadresseerden de indruk kan ontstaan dat, samengevat, de moraliteit van Forax als handelspartner van die geadresseerden ernstig tekortschiet en dat deze onrechtmatig handelen door met Forax een contractuele relatie aan te gaan of te onderhouden. Aldus leiden dergelijke uitlatingen tot benadeling van Forax.

3.8. Indien DCC, zoals zij stelt, de geadresseerden alleen maar wilde waarschuwen teneinde te voorkomen dat deze onbewust de door DCC gestelde onrechtmatige gedragingen van Forax zouden begunstigen, dan geldt allereerst dat de brieven qua inhoud en toonzetting aanzienlijk neutraler hadden kunnen worden opgesteld, dat toevoeging van bijlagen achterwegen had kunnen blijven en dat in neutrale termen vermeld had kunnen wat de stand of de uitkomst was van de procedures met betrekking tot de gestelde inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten en het gestelde onrechtmatige gebruik van de kennis en inspanningen van DCC. (...) De voorzieningenrechter stelt in dit verband dat niet gebleken is dat een bodemrechter heeft geoordeeld dat, samengevat, het ontwikkelen en commercialiseren van de tankkaart door Forax - los van de hierna te bespreken intellectuele eigendomsrechten - onrechtmatig is jegens DCC. Integendeel, bij voormeld vonnis van de Rechtbank van Koophandel van 28 februari 2013 is uitdrukkelijk geoordeeld dat niet is komen vast te staan het door DCC gestelde handelen van Forax NV in strijd is met 'de eerlijke marktpraktijken'.

3.10. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat DCC onrechtmatig handelt door zich tegenover derden uit te laten in die zin dat Forax zich schuldig maakt aan oneerlijke concurrentie of de intellectuele eigendomsrechten van DCC schendt. De vrees is gerechtvaardigd dat DCC in de toekomst daarmee zal doorgaan, zeker in het licht van de onvoldoende weersproken stelling van Forax dat X alles in het werk zal stellen om Forax te benadelen en van de brief van 12 augustus 2013 aan Esso Belgium (...). Daarmee is gegeven dat moet worden verworpen het verweer van X dat hij niet in person kan worden veroordeeld en dat hij in zijn hoedanigheid van bestuurder of leidinggevende van (een van) de rechtspersonen behorende tot het DCC-concern had moeten worden gedagvaard.

3.17. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering onder IV., strekkende tot afgifte van de rapportages en data, moet worden toegewezen. De voorzieningenrechter zal aan het bevel tot afgifte een dwangsom verbinden en deze dwangsom aan een maximum binden, een en ander als hierna in het dictum vermeld.

IEF 12924

Gebruik korte flitsen voor jubileum "de 25 meest" leidt tot contractuele boete

Rechtbank Amsterdam 24 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4697 (eiser tegen SBS Broadcasting B.V.)
Mediarecht. Contractenrecht. Schikkingsovereenkomst omvat ook korte flitsen van de uitzending. Boete gebruik van voor jubileum "de 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen".

In 2002 heeft SBS een programma van [A] uitgezonden, met daarin verborgencamerabeelden van eiser en familieleden. In 2007 zijn die beelden door SBS opnieuw uitgezonden in het programma "De 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen". Naar aanleiding van die uitzending heeft de advocaat van eisers contact gezocht met SBS. SBS heeft per email aan de advocaat van eisers bericht dat zij het desbetreffende item niet meer zou uitzenden, tenzij er zich terzake nieuwe feiten/ontwikkelingen zouden voordoen.

Op 11 juni 2008 heeft SBS een aflevering van het programma "De 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen" uitgezonden, met de betreffende beelden van betrokkenen. Naar aanleiding van die uitzending hebben eiser en zijn familie SBS in kort geding gedagvaard. Bij gelegenheid van de behandeling van het kort geding is tussen partijen een schikking overeengekomen, die – kort gezegd – inhoudt dat SBS op straffe van verbeurte van een boete van € 15.000,- per overtreding de betreffende beelden niet meer zal uitzenden, behoudens indien zich ter zake van deze kwestie nieuwe feiten/ontwikkelingen voordoen, waardoor die beelden actualiteitswaarde kunnen krijgen.

Op 16 en 17 december 2010 heeft SBS een viertal zogenaamde promo's en een bumper uitgezonden ter aankondiging van de jubileum uitzending van [A]. In die uitzendingen komen telkens korte fragmenten van de betreffende verbogencamerabeelden voor. Daarmee heeft SBS 5 maal de boete van € 15.000,-- derhalve in totaal € 75.000,00 verbeurd. In het licht van de voorafgaande feiten, waarbij SBS ook een eerdere toezegging geen beelden uit te zenden niet is nagekomen, ziet de rechtbank geen gronden de boete te matigen.

4.1. [eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat SBS, door de uitzending van de vier promo’s en de bumper in totaal vijfmaal het verbod uit de schikkingovereenkomst heeft overtreden, zodat zij vijfmaal de boete van € 15.000,00 heeft verbeurd. Daarvan heeft SBS inmiddels eenmaal op de voet van het kort gedingvonnis van 18 maart 2011 een bedrag van € 15.000,00 voldaan, zodat zij nog € 60.000,00 verschuldigd is.

4.5. Dat de overeenkomst niet alleen ziet op de heruitzending van de gehele uitzending volgt uit de omstandigheid dat het kort geding dat aanleiding was tot de schikking zijn oorsprong niet vond in een herhaling van de uitzending, maar in het vertonen van de verborgen camerabeelden van de familie [eiser en naam 1,2,3] in het kader van het programma“De 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen”.
Aannemelijk is dat partijen bij het tot stand komen van de overeenkomst zich van de mogelijkheid van de vertoning van korte flitsen in bumpers en promo’s niet volledig bewust zijn geweest. De vraag die dan beantwoord moet worden is of partijen indien zij zich daarvan wel bewust waren geweest ter zake een afwijkend beding zouden hebben opgenomen. SBS heeft niets gesteld dat aannemelijk zou kunnen maken dat zij in dat geval een voorbehoud voor korte flitsen zou hebben gemaakt c.q. dat de familie [eiser en naam 1,2,3] met een dergelijk voorbehoud zou hebben ingestemd.
Uit de stellingen van SBS, zoals daarvan blijkt uit de pleitnota voor het kort geding, komt eerder naar voren dat SBS de overtuiging had dat er geen inbreuken meer mogelijk waren en dat zij daarom bereid was een hoge boete te accepteren. Haar advocaat heeft immers gesteld op pagina 2 van de pleitnota:

“[..] Door deze maatregelen is de kans dat er nog een keer beelden in strijd met de gemaakte afspraak worden uitgezonderd tot nul gereduceerd[..]”
In die omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding de overeenkomst aldus uit te leggen dat als inbreuk op de overeenkomst ook wordt aangemerkt het uitzenden van korte flitsen met beelden waarop de in de overeenkomst genoemde personen voorkomen.

4.9. [eiser] heeft daartegenover gesteld dat de betreffende boete niet moet worden aangemerkt als een forfaitaire schadevergoeding, maar als een aansporing tot nakoming, zodat de omstandigheid dat de schade eventueel (veel) minder zou bedragen dan de toe te wijzen boete geen gewicht in de schaal kan stellen. Daarnaast is volgens [eiser] voor matiging geen plaats, nu SBS in deze zaak al een en andermaal gedane toezeggingen niet is nagekomen.

4.10. De rechter dient zijn bevoegdheid tot matiging terughoudend te gebruiken. Dat geldt in het bijzonder waar het boetebeding, zoals in het onderhavige geval, evident veel meer ten doel heeft tot nakoming aan te sporen dan de feitelijke schade te vergoeden. Daarbij komt dat SBS eerder toezeggingen op dit punt niet is nagekomen, waardoor [eiser] genoopt was een kort geding aan te spannen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er onder die omstandigheden geen sprake van een situatie waarin de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete wordt gematigd.

4.11. SBS heeft nog aangevoerd dat inroeping van het volledige boetebedrag in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Op de voet van artikel 6:248 BW zou ongematigde toepassing van de boeteclausule achterwege moeten blijven, indien die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Hiervoor in rechtsoverweging 4.9 heeft de rechtbank overwogen dat matiging van de boete op de voet van artikel 6:94 BW niet aan de orde is, omdat de billijkheid zodanige matiging niet klaarblijkelijk eist. Niet valt in te zien dat toepassing van een boetebeding waarvan de matiging door de billijkheid niet klaarblijkelijk wordt geëist, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn.
4.12. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering in hoofdsom zal worden toegewezen en SBS veroordeeld zal worden aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 60.000,00, zijnde vijfmaal het bedrag van de verbeurde boete, verminderd met het bedrag van € 15.000,00 dat reeds was toegewezen en voldaan.
Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBAMS:2013:4697 (pdf)