Het Hof herinnert de Hoge Raad aan het Philips/Remington-arrest waarin het al oordeelde dat:
“- een vorm waarvan de inschrijving wordt geweigerd krachtens artikel 3, lid 1, sub e, van de richtlijn, in geen geval kan worden ingeschreven op grond van artikel 3, lid 3 (punt 57);
- een teken waarvan de inschrijving op basis van artikel 3, lid 1, sub e, wordt geweigerd, nooit onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3, lid 3, kan verkrijgen door het gebruik dat ervan is gemaakt (punt 75);
- artikel 3, lid 1, sub e, betrekking heeft op bepaalde tekens die geen merk vormen en een eerste obstakel is dat de inschrijving van een teken dat uitsluitend bestaat in de vorm van een waar, kan verhinderen, zodat reeds wanneer één van de in die bepaling vermelde gevallen zich voordoet, het teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar niet als merk kan worden ingeschreven (punt 76).”
Op de eerste vraag antwoordt het Hof dan ook dat “artikel 3 lid 1 sub e, derde streepje van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de vorm van een waar die een wezenlijke waarde aan die waar geeft, geen merk kan vormen op basis van artikel 3 lid 3 van de richtlijn, wanneer die vorm voor de inschrijvingsaanvraag aantrekkingskracht heeft verkregen door de bekendheid ervan als onderscheidingsteken, als gevolg van de reclamecampagnes waarin de aandacht werd gevestigd op de specifieke kenmerken van de betrokken waar.”
Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag volgens het Hof geen beantwoording.
Lees het arrest hier. Lees het arrest van de Hoge Raad hier.