IEF 22207
30 augustus 2024
Artikel

Laatste plekken voor het Benelux Merken Congres op donderdag 5 september 2024

 
IEF 22216
30 augustus 2024
Uitspraak

Follow the Money hoeft artikelen niet te rectificeren

 
IEF 22215
30 augustus 2024
Uitspraak

Handhaving auteursrechten tegen bedrijfsopvolger is onredelijk

 
IEF 3595

Balen

bln.gifRechtbank ’s-Gravenhage,  7 maart 2007, HA ZA 05-681 van Fleuren Presspack B.V. tegen V.O.F. Handelsonderneming Ruvo en HA ZA 06-1589 van Ruvo B.V. tegen Fleuren Presspack B.V.

Octrooirecht. Inbreukverbod op een door het hof geherformuleerd Europees octrooi voor de duur van het geding in hoofdzaak.

Zowel Fleuren als Ruvo exploiteren ondernemingen die ruwvoeders in kleinverpakking, bestemd voor (huis)dieren, produceren. Ruvo is houdster van een Europees Octrooi  verleend voor ‘feed as well as an apparatus and a method for producing feed’. Per 12 mei 2006 staat niet langer zij, maar Ruvo B.V. als houdster van het octrooi geregistreerd.

Het octrooi is ook onderwerp geweest in een procedure tussen Ruvo en (onder andere) Ceres. Ceres is destijds door de rechtbank in het ongelijk gesteld en zij is vervolgens in hoger beroep gegaan. In hogere beroep heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage het vonnis van de rechtbank vernietigd. In zijn arrest heeft het hof een nieuwe conclusie geredigeerd.

Het hof overweegt:“(...) naar het oordeel van het hof is het in het onderhavige geval duidelijk dat de maatregel volgens de huidige conclusie 2 de aanvulling is, die voor de gemiddelde vakman reeds tevoren voldoende voor de hand lag, om, aan de hand van de inhoud van het octrooischrift in samenhang met de stand der techniek op de voorraangsdatum, zelfstandig tot de slotsom te komen dat het octrooi slechts verleend had behoren te worden met de in die aanvulling gelegen beperking en dat het octrooi derhalve binnen de daaruit of te leiden engere grenzen van de beschermingsomvang geldig was (vgl. HR 9 februari 1996, p.334 – Spiro Research/Flamco).”

Met betrekking tot de beweerdelijke inbreuk door Ceres heeft het hof geoordeeld dat er sprake is van letterlijke inbreuk. Ceres heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

Zaak 05/681 is de door Fleuren ingestelde nietigheidsprocedure. Zaak 06/1589 is de door Ruvo ingestelde inbreukprocedure. In reconventie vordert Fleuren in deze laatste zaak vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi en schadevergoeding.

Ten aanzien van de bevoegdheid overweegt de rechtbank overweegt ambtshalve: “dat, omdat de gedaagden in beide partijen Nederlandse vennootschappen zijn en gelet op art. 80, lid 1 en lid 2, ROW 995, zij zowel terzake van de vernietiging van het Nederlandse deel van EP 133 (05/681), als terzake van de inbreukvordering (06/1589) bevoegd is. Omdat Fleuren zich heeft beroepen op de nietigheid van EP 133, is de rechtbank, gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 2006, zaak C-4/03, inzake GAT/LuK, niet bevoegd een grensoverschrijdend verbod toe te wijzen. Dit is anders voor zover een provisioneel inbreukverbod is gevraagd. De rechtbank geeft bij de beoordeling van een provisionele vordering immers slechts een voorlopig oordeel in de vorm van een inschatting van de kansen van het betreffende nietigheidsverweer. Daarmee wordt het exclusieve veld van art. 22, lid 4, EEXV wat buitenlands recht betreft in beginsel niet betreden, omdat geen defintieve vaststellingen omtrent de geldigheid naar buitenlands recht plaatsvinden.”

Inzake 05/681

Ruvo vof beroept zich erop dat Fleuren in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet woden verklaard, nu Ruvo vof is gedagvaard, maar zij niet langer eigenaar is van het octrooi.

De rechtbank stelt voorop dat voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van Fleuren het moment van dagvaarden bepalend is. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding stond Ruvo vof in het octrooiregister als houdster van het octrooi ingeschreven. Aan de overdracht van een octrooi komt geen derdenwerking tot zolang daarvan geen inschrijving heeft plaatsgvonden (art. 65, lid 3, ROW 1995). Dit betekent dat, ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat Ruvo B.V. op het moment van dagvaarden eigenaar van het octrooi was, zij tegenover derden op het moment van dagvaarden niet als houdster was aan te merken, omdat de verklaring van overdracht op dat moment niet was ingeschreven. Hierbij komt dat Ruvo vof niet heeft ingesteld dat Fleuren reeds op andere wijze van de overdracht van het octrooi op de hoogte moet zijn geweest. Fleuren is derhalve volgens de rechtbank ontvankelijk in haar vorderingen.

Inzake 06/1589 (in conventie)

Fleuren stelt dat Ruvo B.V. niet ontvankelijk is in haar vordering omdat niet zij, maar Ruvo vof houdster is van het octrooi. Fleuren stelt zich op het standpunt dat het octrooi nooit is overgedragen dan wel ingebracht in de BV, hetgeen zou betekenen dat het octrooi nog altijd tot het vermogen van de vof behoort. De rechtbank wijst deze stelling af: “Met de in de akten opgenomen verklaringen dat alle activa, dan wel de gehele onderneming (waartoe ook het octrooirecht gerekend moet worden) wordt/worden overgedragen en de al dan niet expliciet opgenomen verklaring dat de opgerichte vennootschap die activa aanvaardt, is immers voldaan aan de vereisten voor overdracht als  bedoeld in art. 65, lid 1, Row 1995). Voorbehouden als bedoeld in art. 65, lid 2, Row 1995 zijn met betrekking tot EP 133 niet gemaakt, zodat de overdracht voor onbeperkt geldt. Dit betekent dat Ruvo B.V. op het moment van dagvaarden rechthebbende op EP 133 was. Dit heeft zij in de dagvaarding ook gesteld, zodat dit Fleuren op dat moment ook bekend kan worden verondersteld. Dat de overdracht op het moment van dagvaarden nog niet was ingeschreven, kan Ruvo B.V. daarom (hier) niet worden tegengeworpen. De rechtbank laat dan nog daar dat de akte van overdracht op 12 mei 2006 is ingeschreven, derhalve kort na de dagvaarding maar nog voor de eerstdienende dag, zodat Ruvo B.V. in ieder geval op het moment van het wijzen van dit vonnis ook volgens de registers als rechthebbende is te beschouwen. Ook Ruvo B.V. is derhalve ontvankelijk te achten.”

Inzake 05/681 en inzake 06/1589 (in reconventie)

Ten aanzien van de vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi stelt de rechtbank voorop dat niet in geding is dat – met uitzondering van het hiervoor besproken ontvankelijkheidsverweer – de aangevoerde feiten (documenten) en gronden dezelfde zijn als die op basis waarvan het gerechtshof te ’s-Gravenhage, in de genoemde procedure tussen Ceres en Ruvo, arrest heeft gewezen. In aanvulling op de ook bij het hof aangevoerde feiten en gronden heeft Fleuren in de onderhavige procedure één nieuwe stelling aangevoerd. Fleuren heeft deze stelling niet alleen zeer laat in de procedure aangevoerd, maar bovendien in het geheel niet nader onderbouwd. De rechtbank gaat daarom in zoverre aan de stelling van Fleuren, als zijnde onvoldoende onderbouwd, voorbij.

De rechtbank ziet aanleiding om, voordat zij een definitief oordeel geeft over de nietigheid van het Nederlandse deel van het octrooi, het oordeel van de Hoge Raad in de cassatieprocedure tussen Ruvo en Ceres af te wachten. Om diezelfde reden ziet zij ook aanleiding om, voordat zij een definitief oordeel omtrent de aan haar voorgelegde inbreukvraag (en de nevenvorderingen) geeft, de bedoelde cassatieprocedure af te wachten. De rechtbank zal de zaak ook in zoverre naar de parkeerrol verwijzen en iedere verdere beslissing aanhouden.

Inzake 06/1589 (in conventie)

Volgens de rechtbank behoudt Ruvo belang bij een beoordeling van de provisionele vordering. De rechtbank gaat daarbij uit van de door het hof nieuw geredigeerde hoofdconclusie van het octrooi (Ruvo heeft immers niet gesteld incidenteel cassatie tegen deze beslissing van het hof in te stellen).

Fleuren richt drie verweren tegen de door Ruvo gestelde inbreuk. Allereerst zou nieuwheid/inventiviteit ontbreken. Vervolgens stelt zij dat Ruvo ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in zaak 05/681 reeds op de hoogte was van het feit dat Fleuren haar producten (weer) op de markt bracht en Ruvo in die procedure een reconventionele vordering had kunnen instellen. Ten slotte wijst Fleuren erop dat ze geen inbreuk maakt op de claim omdat ze een andere werkwijze toe past.

Met betrekking tot de nieuwheid/inventiviteit heeft Fleuren dezelfde feiten en gronden naar voren gebracht als die waarvan het hof in zijn arrest is uitgegaan. De rechtbank heeft gelet hierop voorshands onvoldoende redenen om te twijfelen aan de geldigheid van het octrooi, zoals dat door het hof is geherformuleerd. Voor zover Fleuren hiermee beoogt te stellen dat Ruvo eerder actie had kunnen ondernemen en daardoor haar (spoedeisend) belang bij de provisie zou hebben verloren, wordt dit verweer eveneens verworpen door de rechtbank. Met betrekking tot het verweer van Fleuren dat zij een andere methode toepast, volstaat de rechtbank met verwijzing naar hetgeen het hof hieromtrent heeft overwogen. Fleuren heeft niet betwist dat ook bij haar product de vezels evenwijdig aan de snijvlakken zijn samengeperst en de vezels in de baal veerkrachtig tegen de gesloten kunststoffolie zijn geëxpandeerd. De rechtbank is daarom voorshands van oordeel dat aan de maatregelen van de nieuw geformuleerde hoofdconclusie is voldaan.

De provisionele verbodsvordering van Ruvo wordt dan ook, althans voor Nederland, toegewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 3594

Nog even de BTMW

bengh.gifBenelux Gerechtshof, 19 december 2006, Conclusie A-G Dubrulle in zaak A 2006/3, Electrolux Home Products B.V. tegen Multimediamaatschappij van de Auteurs van de Visuele Kunsten, afgekort Sofam C.V.B.A.

Modellenrecht. Over het hoofd gezien in de kerstvakantie: Prejudiciële vragen aan BenGH met betrekking tot het auteursrecht op (het model van) een beursstand. De BTMW geldt niet voor niet-gedeponeerde modellen en een opdrachtgever is geen ontwerper in de zin van 6.2 BTMW (3.8 BVIE) als hij het model niet vervaardigt of verhandelt.

Artikel 6.2 BTMW, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, bepaalt: “Indien een tekening of model op bestelling is ontworpen, wordt, behoudens andersluidend beding, degene die de bestelling heeft gedaan als ontwerper beschouwd, mits de bestelling is gedaan met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin de tekening of het model is belichaamd”

De eerste vraag van het Hof van Cassatie “peilt naar de mogelijkheid” om artikel 6.2 BTMW toch toepasselijk te achten op niet-gedeponeerde modellen.

De A-G stelt dat de BTMW haar bescherming biedt mits de voorwaarde voor het depot is nageleefd en dat dat dus ook geldt voor artikel 6.2. “De gehele toepassing van de BTMW op niet-gedeponeerde modellen zou dan ook merkwaardig zijn, nu een wet slechts toepasselijk kan zijn als zijn toepassingsvoorwaarden zijn vervuld.”

De tweede vraag (moet de opdrachtgever beschouwd worden als de ontwerper van het model
als hij het niet vervaardigt of verhandelt?) behoeft bij afwezigheid van depot eigenlijk geen beantwoording, maar voor het geval dat, concludeert de A-G toch dat  artikel 6.2 als uitdrukkelijke voorwaarde stelt dat de bestelling van de tekening of het model met het oogmerk op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin de tekening of het model is belichaamd wordt gedaan.

 “Ze sluit dus klaarblijkelijk uit dat de “besteller” die dat oogmerk niet nastreeft als de ontwerper kan worden beschouwd.” Eigenlijk enkel de opdrachtgever, die van plan is het model (op industriële schaal) (in verschillende exemplaren) te vervaardigen en te verhandelen, als ontwerper moet worden beschouwd. Een eenmalige verhuur van dit model beantwoordt niet aan deze voorwaarde, ook al werd het model “gebruikt” in de handel.

Lees de conclusie hier.

IEF 3593

Een onafhankelijke schepping

puma.gifRechtbank Rotterdam, 6 maart 2007, KG 07-100.Unifruit Rotterdanm B.V. tegen Zwaardfruit B.V. (Met dank aan Kees Berendsen, Croon Davidovich)

Vervolg op het eerder besproken auteurs- en merkenrechtelijke geschil over diverse nieuwe en oude fruitlogo’s met afbeeldingen van (springende) roofkatten.

Dit geschil betreft de opheffing van een door gedaagde Zwaardfruit gelegd beslag op “verpakkingen waarbij het lettertype ‘Poema’ in rood-goud gelaagde letters is vervangen door het woord ‘Puma’in groen-geel gelaagde letters." Dit aangepaste ‘logo’ zou inbreuk maken op de auteurs- en merkenrechten van Zwaardfruit aangezien er sprake zou zijn van ontlening.

Unifruit stelt, succesvol, naast enkele formele bezwaren, dat de beslagen verpakkingen niet beschouwd kunnen worden als inbreukmakende verpakkingen.

De formele gronden zijn voornamelijk gelegen in de onduidelijkheid van het beslagrequest en de daarop gebaseerde beschikking. Het is volgens de voorzieningenrechter i.c. “evident dat geen verlof is verleend voor het beslag op de verpakkingen, nu dat in de tekst van het verlof in het geheel niet genoemd wordt en in zoverre ook geen sprake is van verhaalsbeslag. Ook voor wat betreft de beide andere beslagen mist het hof echter de nodige helderheid.” Een en ander kan niet worden aangemerkt als een ‘kennelijke vergissing’ die zich leent voor aanvulling of wijziging als bedoeld in artikel 31 Rv.

De beslagen zijn derhalve alleen formeel al onrechtmatig gelegd, maar ook ten aanzien van de materiele kant van de zaak oordeelt de voorzieningenrechter: “de totaalindruk verschilt zozeer van het nieuwe jaguar logo dat inbreuk niet aannemelijk is en dat afbreuk van het onderscheidend vermogen van van het jaguar-logo niet in de rede ligt. (…) Niet kan worden gezegd dat het logo cvan Unifruit een duidelijk overeenstemmende indruk geven waardoor bij het publiek gevaar bestaat voor associatie met het merk van Zwaardfruit.”

Met betrekking tot het auteursrecht: “Op basis van bovenvermelde totaalindruk is op het moment voldoende aannemelijk dar het Puma logo een onafhankelijke schepping is en dus geen nabootsing. ”

Zwaardfruit wordt veroordeeld in de (richtlijnconforme) proceskosten, gematigd tot een bedrag van zo’n 7000 euro aan advocaat- en vertaalkosten.

Lees het vonnis hier. Eerder bericht en eerder vonnis hier.

IEF 3592

Enige activiteit

nir.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 7 maart 2007, HA ZA 06-2844, Stichting NORMA tegen Vecai, Casema, Delta Comfort, UPC, Mutlikabel, Essent en Stichting IRDA.

Auteursrecht, naburige rechten en vertegenwoordiging van uitvoerend kunstenaars. Vonnis in incident omtrent voeging en uitleg art. 14 a WNR.

Eiseres NORMA stelt dat de gedaagde kabelaars grootschalig en langdurig de rechten van de bij haar aangesloten uitvoerende kunstenaars schendt. In het bijzonder gaat het om het in strijd handelen door de kabelaars met het exclusieve recht tot (her)uitzending van uitvoeringen via de kabel.

De kabelaars geven sinds de inwerkingtreding van de WNR in 1993 uitvoeringen door uitvoerend kunstenaars (van wie NORMA de  belangen behartigt) zonder de vereiste toestemming van NORMA door via de kabel. NORMA vordert een verbod op deze  kabeldoorgifte.

IRDA is, net als NORMA, een stichting met als doel de rechten en belangen van uitvoerende kunstenaars bij de collectieve exploitatie te behartigen en vordert daarom dat het haar is toegestaan in de zaak tussen te komen. IRDA betwist de stelling van NORMA dat, kort gezegd, NORMA ook de belangen behartigt van de uitvoerende kunstenaars die niet hun rechten aan NORMA hebben overgedragen en dat dit zou voortvloeien uit artikel 14a WNR.

NORMA stelt dat uit dit artikel volgt dat zij ook wèl de rechten en belangen van niet bij haar aangesloten kunstenaar behartigt. IRDA stelt dat bij haar aangesloten kunstenaars bij overeenkomst met uitsluiting van ieder ander IRDA hebben aangewezen om hun belangen en rechten te behartigen en dat NORMA niet bevoegd is.

NORMA voert nog aan de IRDA inactief is en daarom geen belang heeft. De rechtbank verwerpt dit verweer. "Naar oordeel van de rechtbank heeft NORMA onvoldoende gesteld om te concluderen dat IRDA zó inactief is dat zij geen eigen belang meer heeft en daarmee ook geen belang bij de tussenkomst. Reeds de omstandigheid dat IRDA zich als tussenkomende partij heeft gesteld duidt op enige activiteit ter handhaving van haar doelstelling".

Art 14a moet zo worden geïnterpreteerd dat meer dan één rechtspersoon de belangen van de uitvoerend kunstenaars kan verdedigen. IRDA mag zich dus voegen.

Lees het vonnis hier.

IEF 3591

Daartussen liggende inbreuken

hh4.JPGRechtbank Zutphen, 2 maart 2007, KG ZA 07-35, Hunink en Holtrigter Woning en Bedrijfsmakelaardij V.O.F. tegen J. Holtrigter Makelaardij B.V. (met dank aan Hans van der Perk, De Jonge Peters Remmelink)

Handels- en domeinnaamzaak met redelijke en evenredige proceskostenveroordeling. Gereserveerd houden van de domeinnaam wordt niet onrechtmatig geacht.

J. Holtrigter Makelaardij B.V. heeft in 2001 haar aandeel in Hunink en Holtrigter Woningen en Bedrijfsmakelaardij VOF verkocht aan de overige vennoten. Afspraak was dat J. Holtrigter Makelaardij vijf jaar lang geen makelaarsactiviteiten zou verrichten. Na deze vijf jaar is J. Holtrigter Makelaardij weer met makelaarsactiviteiten gestart, onder meer via een aantal domeinnamen met daarin 'holtrigter'.

Hunink en Holtrigter Woning en Bedrijfsmakelaardij V.O.F. vordert dat Holtrigter Makelaardij B.V. het gebruik van de handelsnaam waarin de term 'holtrigter' voorkomt, staakt en vindt de rechter aan haar zijde.

"Voldoende aannemelijk is dat er sprake is van verwarrringsgevaar in voormelde zin indien J. Holtregter Makelaardij B.V. een makelaarskantoor met in die handelsnaam de naam "Holtrigter" begint.

De naam "Holtrigter" is opvallend en niet veel voorkomend, dat deze een groot onderscheidend vermogen heeft. Dit brengt met zich dat die eigennaam in een handelsnaam als een van de meest kenmerkende delen naar voren komt, ook indien sprake is van combinaties [...].

Ook de vordering om de domeinnaam janholtrigter.nl te verbieden voor makelaarsactiviteiten wordt toegewezen, maar de vordering tot overdracht van deze domeinnaam wordt afgewezen omdat de rechter van mening is dat het gereserveerd houden van de domeinnaam niet onrechtmatig is:

"Indien J. Holtrigter Makelaardij B.V. de domeinnaam janholtrigter.nl gebruikt voor niet met de makelaardij overeenstemmende activiteiten, ontbreekt het verwarringsgevaar. In dat geval is er dan ook geen sprake van strijd met de Hnw of onrechtmatig handelen".

Overdracht van de domeinnaam holtrigtermakelaardij.nl is niet gevorderd.

De rechter spreekt een redelijke en evenredige kostenveroordeling uit: "Een volledige proceskostenveroordeling ligt vooral in de rede wanneer het gaat om grootschalige inbreuk of piraterij. Voor de daartussen liggende inbreuken zal de rechter naar bevind van zaken handelen en beoordelen wat redelijke en evenredige kosten zijn die door de verliezende partij dienen te worden gedragen. Aanleiding wordt gezien de gespecificeerde kosten van de advocaat van Hunink en Holtrigter Woning en Bedrijfsmakelaars V.O.F. van € 2549, 61 toe te wijzen, nu dit redelijke en evenredige kosten zijn."

Lees het vonnis hier.

IEF 3590

Politiemethoden

crp.gifHet derde politielogobericht in korte tijd, nu uit Tilburg: O.a. de Telegraaf bericht dat de politie van Tilburg zaterdagmiddag een 28-jarige Tilburger op de bon heeft geslingerd die een T-shirt droeg met de tekst 'Corrupt' met daarbij een afbeelding van het politielogo. Hij mocht zijn shirt aanhouden omdat hij verder geen bovenkleding droeg. (…) April vorig jaar nam de politie in een Tilburgse winkel een aantal van deze T-shirts in beslag. De winkelier heeft de zaak geschikt voor 250 euro.

Het Brabants Dagblad komt o.a. naar aanleiding van de politielogozaken met een wat uitgebreider artikelen over merkinbreuk middels t-shirt-prints. Een paar citaten:

“Het auteurs- en beeldrecht op het politielogo berust bij de staat. Misbruik daarvan wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken aangepakt. Misbruik van het politielogo en belediging kan samenvallen, maar dat hoeft niet. Iemand kan ook het politielogo misbruiken zonder de politie te beledigen.”

“Frank van Weerdenburg uit Heesch liet samen met vrienden in 2002 voor carnaval tweehonderd T-shirts drukken met de tekst 'Beurtje?' verwijzend naar de bekende 'Biertje?-reclame van Heineken.  "We hadden letters precies gekopieerd. En ook een website Beurtje.com geopend", vertelt Van Weerdenburg met enige trots. Twee weken na carnaval hing Heineken al aan de lijn. Ze waren niet blij met de grap uit Heesch. De bierbrouwer liet meteen per koerier een contract bezorgen.”

Lees het bericht in Telegraaf hier. Artikel Brabants Dagblad hier. Eerdere politielogoberichten hier en hier. Filmpje op GeenStijl.nl (met t-shirt en advocaat) hier.

IEF 3589

Als hamerstuk afgedaan

Wijziging van een aantal wetten inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten en de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (30.392) (implementatie (Handhavings-)richtlijn 2004/48/EG).

Het voorstel is op 19 oktober 2006 zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft het voorstel op 6 maart 2007 als hamerstuk afgedaan. De wijziging zal per 1 mei in werking treden.

N.B: Eén van de middagdebatten op het Zeist Symposium, volgende week woensdag, betreft de Handhavingsrichtlijn. Voor dit debat, waarbij waarschijnlijk ook enkele vertegenwoordigers van de rechterlijke macht aanwezig zullen zijn, hebben zich inmiddels 160 toehoorders aangemeld.

Lees alle relevante kamerstukken hier. Eerder bericht handhavingsdebat hier (Meldpunt Proceskostenveroordeling).

IEF 3588

Visueel gewijzigd

Drie IE-websites die recentelijk een make-over blijken te hebben ondergaan: 

- Mooi is de website van het Benelux Gerechtshof nog niet, maar stuitend lelijk (sorry, maar het was helaas niet anders) is de site in ieder geval niet meer. Bekijk de nieuwe site hier.

- Ook de website van de Aippi is esthetisch opgewaardeerd, mooi op tijd voor het Zeist Symposium van volgende week. Inhoudelijk is er zo te zien niets veranderd. Bekijk de site hier.

- De BMM heeft zich eveneens visueel aangepast. "Gebruik de site als eerste kennismaking met het merkenrecht en raadpleeg een van de leden voor aanvullende informatie." Bekijk de site hier.

IEF 3587

Terugwerkende krachten

vkb.gifGerechtshof Arnhem, 13 februari 2007, rolnummer 2006/132 KG. Test & Drive V.O.F. c.s. tegen Veka Best Verkeersleermiddelen (met dank aan Arjan Maes, Dommerholt Advocaten).

Interessant executiegeschil in auteursrechtzaak. Procesrecht, dwangsommen, geen terugwerkende kracht verklaring 260 Rv. (“De voorlopige voorziening verliest haar kracht wanneer een eis in de hoofdzaak niet binnen die termijn is ingesteld en de gedaagde een daartoe strekkende verklaring bij de griffie indient.”)

Test & Drive is in 2005 veroordeeld tot het ontoegankelijk maken en drie maanden ontoegankelijk houden van haar internetproducten en de internetproducten waarbij zij betrokken is, met de bepaling dat deze producten niet weer toegankelijk  zullen zijn voordat het inbreukmakend materiaal (leerproducten en proefexamens) en aanvullend inbreukmakend werk uit de internetproducten is verwijderd. Test & Drive heeft aan deze eis onvoldoende gehoor gegeven (“het had op haar weg gelegen om “ontoegankelijk maken in zo absolute zin na te streven, hetgeen is nagelaten.”). Eiser Veka Best heeft geen eis in hoofdzaak ingesteld, waarop gedaagde Test & Drive de 260 Rv. verklaring heeft ingediend. 

Veka Best vordert dwangsommen van Test & Drive en Test & Drive start een executiegeschil tegen Veka Best. De Voorzieningenrechter Zwolle –Lelystad wijst de vordering van Test & Drive tot staken van executie af en in hoger beroep wordt Test & Drive door het Hof Arnhem opnieuw in het ongelijk gesteld. Het interessantste onderdeel van het arrest gaat over artikel 260 lid 2 Rv (Eiser Vekja Best heeft

Test & Drive heeft gesteld dat het eerder tussen partijen gewezen kort gedingvonnis haar kracht had verloren, omdat zij een verklaring had ingediend in de zin van artikel 260 lid 2 Rv. Test & Drive zou geen dwangsommen meer verschuldigd zijn, ook al waren deze dwangsommen al verbeurd vóór het moment dat zij de verklaring indiende.

Als deze stelling gevolgd zou worden, dan zou een verklaring ex artikel 260 Rv dus terugwerkende kracht hebben: achteraf zijn de verbeurde dwangsommen dan toch niet verschuldigd, omdat het vonnis haar werking met terugwerkende kracht verloren heeft.

Het Gerechtshof te Arnhem is het ook op dit punt niet met Test & Drive eens. De verklaring ex artikel 206 Rv heeft volgens het Hof géén terugwerkende kracht. De reeds verbeurde dwangsommen blijven verbeurd.

Lees het arrest hier (inclusief vonnis in eerste aanleg).

IEF 3586

Het derde niveau van handhaven

vdhb.JPGRechtbank ’s-Gravenhage, 5 maart 2007, KGZA 07-136. Remco van den Heuvel tegen Van den Heuvel Bouw B.V.

Van den Heuvel (‘Remco’ in het vonnis) is eerder, in een kantonprocedure tegen Van den Heuvel Bouw B.V. (‘Van den Heuvel Bouw’) verboden om nog langer gebruik te maken van de handelsnaam ‘VDH Bouw’. Remco is door de kantonrechter een termijn gegund van een maand om zijn briefpapier aan te passen.

Van den Heuvel is van mening dat Remco niet volledig aan het vonnis heeft voldaan, omdat na het verstrijken van de termijn van een maand de door Remco geregistreerde domeinnaam www.vdhbouw.nl nog bereikbaar is. Remco blijkt echter vóór het verstrijken van de termijn zijn provider al te hebben verzocht om de domeinnaam onmiddellijk op te heffen. Na ommekomst van de termijn bleek dit echter nog niet gebeurd te zijn. Van den Heuvel Bouw blijft desondanks volharden in het vorderen van dwangsommen en legt beslag teneinde deze beweerdelijk verbeurde  dwangsommen te innen.

In het executiegeschil oordeelt de Voorzieningenrechter dat de executie gestaakt dient te worden. De rechter vindt onder meer van belang dat de domeinnaam niet in de eerdere procedure ter sprake lijkt te zijn gekomen, althans dat volgt niet uit het eerdere vonnis. Het ging toen om het briefpapier en het logo. Verder is volgens de rechter van belang dat Remco afhankelijk was van de provider en dat hij deze voor het verstrijken van de termijn heeft verzocht om de domeinnaam onmiddellijk door te halen.

Tenslotte is nog interessant dat de Voorzieningenrechter de nakoming van een verbod in 3 niveaus indeelt. Bij niveau 3 is het de vraag of er nog wel aanspraak kan worden gedaan op dwangsommen en of er dan wellicht nadere actie van de zijde van de eiser vereist is:

“Het gaat zodoende in de eerste plaats om een verbod op bepaalde (actieve) handelingen. Dat is in feite te duiden als een eerste niveau van nakoming door de veroordeelde, waarbij het bij niet nakoming niet snel in ernst kan worden betwijfeld dat dit niet onder het verbod zal vallen. (…)Niettemin kan onder het verbod ook een nalaten zijn te scharen, zoals het nalaten een handelsnaam in het register te doen wijzigen of bijvoorbeeld nalaten de naam op een gevel aan te passen. Dat is te beschouwen als een tweede niveau van nakoming van het verbod. (…) Ook hier zal in de regel niet snel twijfel bestaan dat dit onder het verbod valt, maar twijfel zal ontstaan bij zorg die verder afligt van hetgeen dadelijk voor de hand ligt. (…)

Nog weer een duidelijke stap verder weg ligt derhalve het verwijt onvoldoende te hebben aangedrongen op spoed bij de desbetreffende derde, zoals in dit geval door Van den Heuvel Bouw BV wordt gemaakt. Dit zou kunnen worden gezien als een derde niveau van nakoming van het verbod. Bij dit niveau van nakoming acht de voorzieningenrechter het ten algemene de vraag of een redelijke uitleg van het verbod met zich moet brengen dat aan alle gevallen van niet correcte nakoming in een dergelijk afgeleid niveau de zware sanctie van het verbeuren van dwangsom verbonden moet zijn. Hoe verder een (beweerdelijke) overtreding in dat derde niveau afdaalt, hoe eerder de vraag gerechtvaardigd zal zijn of geen aanvullende vorderingen of acties van de zijde van de oorspronkelijke eiser benodigd zijn (dat hoeft niet altijd een nieuwe procedure te zijn; het kan ook voldoende zijn de veroordeelde te wijzen op het ontstane probleem en daarvoor een redelijke termijn te stellen), alvorens dwangsommen worden verbeurd.”

Lees het vonnis hier.