IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 15171

Vervallenverklaring Shop.be vanwege geen normaal gebruik

Hof van beroep Antwerpen 27 april 2015; IEF 15171 (Gids tegen gedaagde)
Merkenrecht. Normaal gebruik. Eerder als IEFbe 1466. Gids voert sinds 1999 een handel in o.a. IT-diensten onder de benaming "Shop". Kort hiervoor is door gedaagde het beeldmerk Shop.be ingeschreven en domeinnaam. De inschrijving en het depot gebeuren telkens op naam van Paragon, die failliet wordt verklaard in 2002. Gids vordert de vervallenverklaring, minstens de vernietigverklaring van het Beneluxmerk en toekenning van schadeloosstelling op grond van 2.26 en 2.27 BVIE. Gedaagde betwist die aanspraak vanwege een overnameovereenkomst. Het hoger beroep van Gids is gegrond. Het Beneluxmerk Shop.be wordt vervallen verklaard omdat er geen sprake is van normaal of hernieuwd normaal gebruik in de zin van 2.27 lid 2 BVIE. Doorhaling van de merkinschrijving wordt bevolen.

1. De feiten.
De feitelijke gegevens die aan het geschil ten grondslag liggen, kunnen worden samengevat als volgt:
- appellante, opgericht op 9 maart 1999, voert sindsdien handel (exploitatie van portaalsites in België, Nederland en Frankrijk, de verkoop van IT-diensten, het verkopen van e-commerce-oplossingen en virtuele winkels op het internet) onder meer onder de benaming Shop;
- kort voordien, op 17 februari 1999 had de geïntimeerde, als zaakvoerder van de BVBA Paragon (opgericht op 2 juni 1997 met als doel onder meer het verkopen van elektronische consumptiegoederen), het Benelux beeldmerk Shop.be nr. 0646591 laten inschrijven; op 2 april 1999 volgt het depot van de domeinnaam Shop.be; de inschrijving en het depot gebeuren telkens op naam van de BVBA Paragon; die vennootschap wordt op 5 maart 2002 failliet verklaard, faillissement dat wordt afgesloten op 14 september 2010;
- De geïntimeerde laat gelden dat hij titularis is van het Beneluxmerk Shop.be ingevolge overname-overeenkomst van 7 juli 2009 en dat hij sindsdien gebruik maakt van het merk en van de domeinnaam Shop.be;
- de appellante vordert de vervallenverklaring, minstens de nietigverklaring van het Beneluxmerk Shop.be en de toekenning van schadeloosstelling (over de domeinnaam bestaat een afzonderlijke procedure bij dit hof gekend onder rolnummer 2012/AR/892 die heeft geleid tot een arrest van 2 december 2013).

3.2. Grond van betwisting
3.2.6. De geïntimeerde laat gelden dat het verval van het merk door de geïntimeerde niet meer kan worden ingeroepen, gelet op het hernieuwd gebruik daarvan dat door de gerechtswaarder wordt bevestigd in zijn proces-verbaal van vaststelling van 22 maart 2013. Die vaststelling wordt door de appellante als dusdanig niet betwist. De appellante argumenteert wel dat het gebruik van 22 maart 2013 van het merk door geïntimeerde (ook en zelfs voor zover dat gebruik mocht kunnen worden bestempeld als een begin van normaal gebruik of hernieuwd normaal gebruik in de zin van artikel 2.27.2 BVIE, hetgeen wordt betwist) zich situeert in de periode van drie maanden voorafgaand aan het instellen van de vordering (24 april 2013) en dus niet in aanmerking kan worden genomen, omdat de voorbereiding van dat begin van gebruik of hernieuwd gebruik pas werd getroffen nadat de appellante er kennis van had genomen dat een vordering tot vervallenverklaring zou kunnen worden ingesteld. Terecht verwijst de appellante in dat verband naar haar beroepsconclusie van 21 januari 2013 in de zaak voor de hof gekend onder rolnummer 2012/AR/892, waarin zij de overdracht van de doorhaling van dat beeldmerk heeft gevorderd onder meer op grond van "onvoldoende gebruik". De neerlegging van conclusies geldt als betekening (artikel 746 Ger. W.). Aangenomen wordt dat geïntimeerde vanaf de neerlegging van die conclusie kennis had dat een vordering tot vervallenverklaring van het beeldmerk zou kunnen worden ingesteld. Het beroep door geïntimeerde op de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder om op 22 maart 2013 de hierboven bedoelde materiële vaststellingen te doen, wordt dan ook geacht geen ander doel te hebben gehad dan een mogelijke vordering tot vervallenverklaring van beeldmerk Shop.be tegen te gaan. Dat de conclusie dateert van meer dan drie maanden voorafgaand aan het instellen van de vordering, is irrelevant (artikel 2.17 BVIE vereist niet dat de kennisgeving zou gebeuren binnen die periode van drie maanden). Dat alles geldt alleen maar des te meer omdat door appellante wordt betwist en door de geïntimeerde niet wordt bewezen dat hij ten tijde van de betrokken vaststellingen handelaar was, een inschrijving had in de kruispuntbank der ondernemingen, een btw-nummer had, ... In de gegeven omstandigheden bewijst de geïntimeerde zelfs geen begin van normaal gebruik of hernieuwd normaal gebruik, zodat toepassing van artikel 2.27.2. BVIE te zijnen gunste hoe dan ook uitgesloten is.

3.2.7. Slotsom is dat het hoger beroep van de appellante gegrond is. Het recht van de geïntimeerde op het Beneluxmerk Shop.be met inschrijvingsnummer 0646591 (klasse 35, 36 en 42) wordt vervallen verklaard. De doorhaling van die merkinschrijving wordt bevolen.
IEF 15170

Stoli-wodkaflessen faciliteren merkinbreuk onrechtmatig

Vzr. Rechtbank Den Haag 7 augustus 2015, IEF 15170; ECLI:NL:RBDHA:2015:9255 (FKP Sojuzplodoimport tegen Spirits)
Merkenrecht. Overeenstemmende tekens. FKP en FGUP zijn staatsbedrijven van de Russische Federatie die zich bezighouden of hebben gehouden met onder meer de exploitatie van de merken. (zie eerder op IEF). Gedaagden brengen geen wodka op de markt, distributeurs importeren deze zelf uit Letland. De door eisers niet overgelegde overeenkomst die tussen gedaagden en de distributeurs zou zijn gesloten die het de distributeurs toestaat de Stoli-fles op de markt te brengen, is niet als inbreukmakende handeling aan te merken. Echter het bevorderen van het gebruik van het STOLI-merk in de Benelux is onder omstandigheden aan te merken als onrechtmatig faciliteren van merkinbreuk.

3.3. Het verweer van gedaagden tegen deze stellingen luidt zakelijk weergegeven als volgt. (...)
3.3.4. In het Umfeld zijn kenmerken zoals een doorzichtige kleurloze fles, de kleuren rood, geel, goud en wit, zilveren / gouden banden onderaan de fles, gouden medailles / munten, gebouwen, aanduidingen als 'wodka' en 'premium' zeer gebruikelijk en deze dragen derhalve niet of slechts in geringe mate bij aan het onderscheidend vermogen van een merk. Uitsluitend de naam op het label maakt de consument duidelijk om welk merk het gaat. In het onderhavige geval betekent dat dat enkel gekeken moet worden naar het woordelement STOLI en het woordelement Stolichnaya. Tussen deze tekens bestaat geen verwarringsgevaar.

4.7. Naar voorlopig oordeel stemmen de op de Stoli-wodkafles gebruikte tekens verwarringwekkend overeen met de Beneluxmerkregistratie 731954, zeker nu die tekens worden gebruikt voor dezelfde waren als waarvoor het merk is geregistreerd. De totaalindruk die in het bijzonder door de visuele overeenstemming ontstaat stemt zodanig overeen met het merk dat de in aanmerking te nemen consument mogelijk zal menen dat de wodka uit dezelfde bron afkomstig is of van een gelieerde onderneming. Daarbij zal de consument de verschillen tussen het merk en de tekens niet ontgaan - in het bijzonder niet de verschillende woordelementen STOLI en STOLICHNAYA - maar hij zal mogelijk menen dat het voorheen gebruikte label opnieuw is vormgegeven. Dat het merk een aantal weinig onderscheidende elementen bevat, doet aan dit gevaar niet af. Het gevaar voor verwarring wordt ondersteund door het door eisers als productie 26A, 26B en 26C overgelegde filmmateriaal, waaruit voorshands moet worden opgemaakt dat door het gebruik van de tekens daadwerkelijk verwarring als hier bedoeld ontstaat. Vooralsnog wordt daarom aangenomen dat sprake is van verwarringwekkende overeenstemming als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE met Beneluxmerkregistratie 731954.


4.11. Spirits International is echter, naar zij erkent, houdster van het STOLI-merk en werkt als zodanig, zoals zij evenmin bestrijdt, mee aan het gebruik van de inbreukmakende tekens in de Benelux. Zij doet dit bovendien, zoals ter zitting desgevraagd is erkend, met de bedoeling goodwill van de aan FKP over te dragen merkregistratie 318391 over te hevelen naar haar eigen merk. Zij is zich derhalve bewust van de verwarringwekkende overeenstemming tussen de gebruikte tekens en het aan FKP over te dragen merk 318391 (en FKP's merkregistratie 731954). Het bevorderen van het gebruik van het STOLI-merk in de Benelux is onder deze omstandigheden aan te merken als onrechtmatig. Daaraan doet niet af dat Spirits International, naar zij stelt, die goodwill zelf heeft opgebouwd in de jaren dat zij merkregistratie 318391 in bezit had. Dit laatste geeft haar onder omstandigheden mogelijk een aanspraak op vergoeding van die goodwill (bijvoorbeeld op grond van ongerechtvaardigde verrijking), maar kan het eigenmachtig overhevelen van de goodwill niet rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter:
5.1. veroordeelt Spirits International op vordering van FKP om binnen één week na betekening van dit vonnis het hiervoor bedoelde onrechtmatig handelen te staken en gestaakt te houden;

5.2. veroordeelt Spirits International tot betaling aan FKP van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat het gebod onder 5.1 wordt overtreden, een gedeelte van een dag voor een hele gerekend, met een maximum van € 2.000.000,-;

Op andere blogs:
Nu.nl
IEF 15169

Rectificaties vergelijkende reclame voor optische meetinstrumenten

Vzr. Rechtbank Den Haag 6 augustus 2015, IEF 15169; ECLI:NL:RBDHA:2015:9271 (Oculus Optikgeräte tegen I-Optics)
Uitspraak ingezonden door van Peter van Schijndel, Hoyng Monegier LLP. Reclamerecht. Oculus en I-Optics brengen optische meetinstrumenten voor professioneel gebruik op de markt; waaronder een corneatopograaf. Eiser doet dat onder het merk Pentacam, gedaagde voert Cassini. I-Optics voert ten onrechte een vergelijkende reclame waarbij de suggestie wordt gewekt dat zij een betere precisie heeft, dat Pentacam een significante imprecisie heeft en eigen meetcapaciteiten worden aangeprezen als accuraat. De voorzieningenrechter verbiedt reclames binnen de Europese Unie en een Engelstalige rectificatie. In reconventie: Oculus dient Nederlandstalig te rectificeren dat haar Pentacam zodanig precies is dat de afwijking als klinish niet relevant kan worden beschouwd, omdat de claim niet kan worden onderbouwd.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15168

Ex parte tegen torrentuploaders Dutch Release Team

Beschikking Vzr. Rechtbank Noord-Holland 10 april 2015, IEF 15168 (Stichting BREIN tegen Dutch Release Team - V) en Vzr. Rb Noord-Holland 15 april 2015, (tegen beheerder hetmultimediacafe.nl A) en Vzr. Rb Limburg 13 april 2015, IEF 15168 (- d)
Beschikkingen ingezonden door Victor den Hollander en Bastiaan van Ramshorst, Stichting BREIN. Ex parte. Auteursrecht. V/d/A - laatste is ook beheerder hetmultimediacafe.nl - maken onderdeel uit van Dutch Release Team dat zich richt op gratis ter beschikking stellen van films, tv-series en andere beschermde werken via BitTorrent websites. V/d/A uploaden torrents, die bij het downloaden van een bestand, reeds gedownloade delen van het bestand automatisch uploaden (seeden); dit kan pas beëindigd worden nadat het volledige bestand is gedownload. Op multimediacafe.nl worden reviews geplaatst, zonder directe links naar de bestanden, waarbij de titel van de review direct resultaat in zoekmachines oplevert naar de torrent-sites. Bevel tot staking wordt gegeven, onder last van dwangsom van €2.000 met een maximum van 50.000.

Op andere blogs:
Stichting BREIN

IEF 15167

Pretium geen recht op onderzoek telemarketinggesprek, klachten en deelname studiogesprek

Rechtbank Den Haag 5 augustus 2015, IEF 15167 (Pretium BV tegen AvroTros)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam en Remco Klöters, Van Kaam. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. In de uitzending van Radar van 6 oktober 2014 is aandacht besteed aan het schrifteljkheidsvereiste van 6:230v lid 6 BW door middel van het drukken van de 1-toets bij de Pretium klantenservice. Er is een 6,5 minuut durend telemarketinggesprek uitgezonden. Pretium heeft geen belang op onderzoek naar de authenticiteit. Tros heeft Pretium niet in de gelegenheid gesteld de consumentenklachten te onderzoeken, dat is geen absoluut recht. Ook is Pretium niet voor een studiogesprek uitgenodigd, echter dat is nog geen overschrijding van wat aanvaardbaar is.

4.4. Met haar vorderingen stelt Pretium in wezen (ook) de vraag aan de orde of het in de uitzending gebruikte materiaal voldoende steun vindt in de feiten. Omdat het antwoord op deze vraag relevant is voor de beoordeling van de onder 1 vervatte vordering, zal de rechtbank eerst deze vraag beantwoorden.

Het telemarketinggesprek
4.9. Gelet op enerzijds de magere onderbouwing van de kant van Pretium en anderzijds de onweersproken gebleven verklaring van de advocaat van de Tros dat hij van de vrouw zelf heeft vernomen dat het telemarketinggesprek heeft plaatsgevonden, gaat de rechtbank van de authenticiteit van het gesprek uit. Of de Tros met succes een beroep kan doen op het recht op journalistieke bronbescherming kan daarom onbesproken blijven. Er is dan ook geen grond om gevolg te geven aan het verzoek van Pretium om de Tros op de voet van artikel 22 Rv te bevelen het ruwe materiaal van het telemarketinggesprek in het geding te brengen.

4.10. Het moet er dus voor worden gehouden dat het telemarketinggesprek authentiek is. Dit betekent dat Pretium geen afzonderlijk belang heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht dat zij voorafgaand onderzoek had moeten doen naar (de authenticiteit van) dat gesprek. Ook indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de Tros onrechtmatig tegenover Pretium heeft gehandeld door de opname van het gesprek niet voorafgaand door Pretium op echtheid te laten onderzoeken, kan dit immers niet leiden tot toewijzing van de vordering onder III die strekt tot verwijdering van de uitzending van internet. Evenmin kan een dergelijk oordeel tot toewijzing van de schadevergoedingsvordering onder IV leiden. Niet gesteld is immers welke schade Pretium, uitgaande van de echtheid van het gesprek, heeft geleden door geen onderzoek te kunnen doen. Nu Pretium niet heeft duidelijk gemaakt welk afzonderlijk belang zij heeft bij toewijzing van de onder 1 gevorderde verklaring voor recht, voor zover dat betrekking heeft op het onderzoek naar de authenticiteit van het telemarketinggesprek, stuit de vordering in zoverre reeds af op gebrek aan belang.

4.11. Met het voorgaande is nog niet de vraag beantwoord of de Tros het telemarketinggesprek zonder meer had mogen uitzenden. Volgens Pretium moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, waartoe zij allereerst heeft aangevoerd dat het uitgezonden telemarketinggesprek, gelet op enerzijds de duur van 6,5 minuut en anderzijds het feit dat de vrouw direct aangaf niet te willen overstappen, een incident betrof en niet representatief is voor haar wervingsmethode. Indien deze stelling juist zou zijn, is de rechtbank met Pretium van oordeel dat de Tros het telemarketinggesprek niet zonder voorbehoud had mogen uitzenden en dat Preticim tenminste in de gelegenheid gesteld had moeten worden een weerwoord te geven. Pretium, die ook deze stelling van een voldoende onderbouwing moet voorzien, heeft in het licht van wat hierna wordt besproken, niet aan deze motiveringsplicht voldaan. In verschillende consumentenprogramma’s (en publicaties in dagbladen) is de afgelopen jaren aandacht besteed aan de wervingsmethode van Pretium. De hieruit voortgekomen rechterlijke uitspraken maken duidelijk dat deze aandacht samenhangt met de grote aantallen klachten die door consumenten zijn geuit. Een van de klachten betreft de wijze van werving door Pretium; de communicatie van Pretium leidt bij consumenten regelmatig tot misverstand over de identiteit van Pretium (zie onder meer het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12juni 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7400 en de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 11juli 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:14340 en van 12 december 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY69$5). Daarnaast heeft de toenmalige Consumentenautoriteit (thans: Autoriteit Consument en Markt) bij besluit van 4 december 200$ aan Pretium een boete van € $7.000 opgelegd wegens overtredingen van onder meer de informatieverplichting inzake de identiteit en het commerciële oogmerk bij aanvang van het telemarketinggesprek. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2011 (ECLI:NL:RBROT:201 1:BQ3 52$) is de hoogte van de boete weliswaar teruggebracht tot € 57.960 omdat de rechtbank van een kleiner aantal overtredingen is uitgegaan - in welk verband een aantal van 235 transcripten genoemd -, maar de rechtbank was met de Consumentenautoriteit van oordeel dat sprake was van overtreding door Pretium van deze (en andere) verplichtingen. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van $ januari 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:25) is geoordeeld dat Pretium in de periode van 2007 tot en met 2009 in honderdduizenden gevallen het recht van verzet niet heeft aangeboden. Ten slotte wordt in dit verband gewezen op het ter zitting afgespeelde telemarketinggesprek tussen de consument Snel en een medewerker van een callcenter van Pretium (dat in januari 2009 is opgenomen), waarin eveneens de openheid ontbrak over de identiteit van Pretium en de callcentermedewerker bleef aandringen op het sluiten van een abonnement. In het licht van dit een en ander kon Pretium niet volstaan met haar nauwelijks onderbouwde stelling dat het telemarketinggesprek een incident vormde en niet representatief is voor haar methode van werving. Het enige argument dat Pretium heeft aangevoerd is dat een telemarketinggesprek van 6,5 minuut niet commercieel is indien een consument van meet af aan aangeeft geen interesse te hebben. Dat argument volstaat in het licht van het voorgaande niet. De inhoud van het telemarketinggesprek gaf dus geen aanleiding voor het geven van een weerwoord aan Pretium over de representativiteit daarvan. Het feit dat het gesprek dateert van een aantal jaren na een vorige uitzending van Radar in 200$ noopte de Tros evenmin tot het geven van een weerwoord aan Pretium. In de eerste plaats is ook dat feit nadrukkelijk door Hertsenberg in de uitzending vermeld. Bovendien heeft Pretium niet gesteld en is ook niet gebleken dat haar wervingsmethode ten tijde van de uitzending anders was dan een aantal jaren daarvoor.

De filmpjes over de drie klachten
4.13. Met betrekking tot de uitgezonden filmpjes over klachten van drie oudere consumenten over het gebruik van de 1-toets heeft Pretium niet zozeer de echtheid van de filmpjes bestreden, als wel de gegrondheid van de daarin besproken klachten. Zij verwijt de Tros dat zij niet voorafgaand aan de uitzending in de gelegenheid is gesteld de klachten van deze consumenten te onderzoeken en daarop haar weerwoord te geven. Deze klacht faalt.

Het studiogesprek
4.14. Ten slotte verwijt Pretium de Tros dat zij niet is uitgenodigd voor het studiogesprek over het schrifteljkheidsvereiste. Bij de beoordeling van deze klacht dient als uitgangspunt te gelden dat er geen absoluut recht op hoor en wederhoor bestaat, in elk geval niet in die zin dat een onderneming, zoals Pretium, die onderwerp van bespreking is in een televisieprogramma, altijd moet worden uitgenodigd om in de uitzending haar standpunt weer te geven. De Tros heeft er in dit geval voor gekozen om Pretium voorafgaand aan de uitzending een aantal vragen te stellen over de wijze waarop zij uitvoering gAf aan het schrifteljkheidsvereiste. Een deel van de door Pretium gegeven antwoorden is in de Radaruitzending tijdens het studiogesprek met het tweede kamerlid Mei Li Vos in citaatvorm op het scherm weergegeven (zie onder 2.10). Naar het oordeel van de rechtbank mocht de Tros met deze weergave van het standpunt van Pretium volstaan. Anders dan Pretium heeft betoogd, kan niet worden gezegd dat het weergegeven citaat volledig uit de context van de brief van 1 oktober 2014 is gehaald. Dit citaat vormt juist de kern van het standpunt van Pretium over het schrifteljkheidsvereiste. Of nu, zoals Pretium ter zitting heeft gesteld en door de Tros is bestreden, (al) ten tijde van de uitzending twee varianten uittestte - waarbij in de eerste variant de toestemming van de consument door het gebruik van de 1-toets in het eerste telemarketinggesprek werd gegeven en in de tweede variant pas in een tweede gesprek - maakt dit oordeel niet anders. In de eerste plaats heeft Pretium dit onderscheid in haar antwoordbrief van 1 oktober 2014 niet gemaakt. Bovendien volgt uit de eigen stellingen van Pretitim dat de eerste variant in elk geval ook werd toegepast. Zo bezien kan niet worden gezegd dat het citaat geen juiste weergave vormde van de door Pretium gehanteerde werkwijze. Ook in de beweerde tweede variant werd de toestemming door de consument overigens kennelijk gegeven door het gebruik van de 1-toets.

4.15. Het was wellicht zorgvuldiger tegenover Pretium geweest indien de Tros ervoor had gekozen om Pretium, naast de vraagstelling en de weergave daarvan, uit te nodigen voor de uitzending. Voor de conclusie dat de Tros door dat niet te doen de grenzen van wat nog aanvaardbaar is heeft overschreden, bestaat echter onvoldoende grond.

IEF 15166

Een ingekochte oorsteker toevoegen aan een elders bedachte hanger

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 3 augustus 2015, IEF 15166; ECLI:NL:RBOBR:2015:4745 (X Oorbellen tegen Djemmie)
Auteursrecht (nee). Slaafse nabootsing (nee). Eiseres claimt auteursrechtelijke bescherming op het basiselement (de hanger), dan wel op de combinatie van het basiselement en de oorsteker, maar verschaft te weinig duidelijkheid. Eiseres heeft basiselementen ingekocht bij een Italiaanse leverancier die deze heeft laten produceren in India. Eiseres stelt dat dat zij de oorsteker van de oorbel (in de vorm van een afgeplat, rond element, met reliëf) inkoopt bij een leverancier/edelsmid. De bewerking van eiseres beperkt tot de toevoeging van een elders ingekochte oorsteker aan de elders bedachte en ingekochte basiselementen. Bij zoveel onduidelijkheid over de creatie van de oorbellen in de vormen braam druppel en braam ovaal, wordt toewijzing van de vorderingen eigenlijk al onverantwoord. Vorderingen afgewezen.

4.4. Wie vorderingen in kort geding toegewezen wil krijgen, moet beginnen met duidelijkheid te verschaffen over de relevante feiten. Opvallend is dat [eiseres] met stelligheid, bij brief van 27 februari 2015, aan ’ [gedaagde] heeft bericht: “Uiteraard houdt cliënte ( [eiseres] , vzr.) de auteurs- (…) rechten op de door haar ontworpen designs.” Bij gebruik van termen als “uiteraard” (“het hoeft geen betoog dat” of “het kan niet zo zijn dat” vallen ook in die categorie) is onderzoek geïndiceerd naar feiten en omstandigheden die de met dergelijke termen aangekondigde conclusie daadwerkelijk kunnen dragen. De ervaring leert dat dat niet steeds het geval is.

4.8. Bij zoveel onduidelijkheid over de creatie van de [eiseres] oorbellen in de vormen braam druppel en braam ovaal, wordt toewijzing van de vorderingen van [eiseres] in kort geding op basis van een gesteld auteursrecht eigenlijk al onverantwoord.

4.12. Immers, de door [eiseres] ontworpen oorbellen vormen een combinatie van reeds op de markt beschikbare elementen, terwijl die elementen op een voor de hand liggende wijze met elkaar zijn gecombineerd. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat die combinatie onvoldoende oorspronkelijkheid bezit om te kunnen spreken van een werk in de zin van de Auteurswet. Gelet op het gemotiveerde verweer zijdens [gedaagde] , meer in het bijzonder de hiervoor reeds aangehaalde producties 6, 9 en 10 blijkt dat ovale of druppelvormige hangers (basiselementen) al vele jaren, ook vóór 2012 worden verkocht op de Nederlandse/Europese markt.

4.13. De subsidiaire grondslag kan [eiseres] evenmin baten. Ingevolge het bepaalde in artikel 27a Auteurswet kan [eiseres] haar vorderingen niet als licentienemer van haar Italiaanse leverancier instellen, nu dit op grond van dat artikel slechts is toegestaan indien zij dit recht heeft bedongen van de auteursrechthebbende. In dit kort geding kan niet worden vastgesteld dat de Italiaanse leverancier de auteursrechthebbende is op de (van de oorbellen deel uitmakende) basiselementen. Het Gasseltje heeft dat immers gemotiveerd betwist, terwijl de door [eiseres] in dat kader als productie 5 overgelegde distributieovereenkomst, meer in het bijzonder artikel 1.3. van die overeenkomst, daar geen uitsluitsel over geeft. Bovendien heeft [eiseres] in de dagvaarding en de producties de identiteit van de Italiaanse leverancier bewust geheim gehouden. De dagvaarding voldeed in zoverre niet aan de daaraan te stellen eisen, aangezien ’ [gedaagde] en de voorzieningenrechter daarmee in het ongewisse werden gelaten wiens rechten in het geding waren.

4.14. Ook van onrechtmatige - al dan niet systematische - nabootsing is geen sprake. Voor een geslaagd beroep op slaafse nabootsing, is vereist dat de [eiseres] oorbellen in uiterlijke zin een onderscheidend vermogen hebben ten opzichte van soortgelijke oorbellen op de markt. Het gaat daarbij om het totaalbeeld dat die producten oproepen bij een gemiddeld (kopers-)publiek. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de [eiseres] oorbellen voormeld onderscheidend vermogen missen, althans [eiseres] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [gedaagde] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de [eiseres] oorbellen een eigen plaats op de markt innemen en van andere, soortgelijke oorbellen, gemaakt van geregen glazen kraaltjes, aanmerkelijk verschillen, althans dat [gedaagde] het ontwerp van deze oorbellen aan de [eiseres] oorbellen heeft ontleend.
IEF 15165

Verschil tussen de ‘gro’ en ‘go’ voldoende

Vzr. Den Haag 31 juli 2015, IEF 15164; ECLI:NL:RBDHA:2015:9074 (Playgro tegen Playgo)
Merkenrecht. Playgro houdt zich bezig sinds 2004 met de ontwikkeling en verhandeling van speelgoed voor baby's en jonge kinderen. HongKongese Playgo is actief sinds 1993 en verhandelt sinds 2000 haar producten voor kinderen ook in de EU. Ondanks de soortgelijkheid van de waren en de auditief vrij grote overeenstemming tussen het merk en het teken, is er onvoldoende gevaar voor verwarring te duchten. Het Gemeenschapsmerk van Playgro heeft een zeer zwak onderscheidend vermogen en de overeenstemming schuilt niet in de bestanddelen die het Gemeenschapsmerk die onderscheidende kracht geeft.

2.1. Playgro Pty is een in 2004 opgerichte vennootschap. Zij voert een onderneming gericht op de ontwikkeling en verhandeling van speelgoed voor baby's en jonge kinderen, die zij heeft overgenomen van de vennootschap Playgro Australia Pty Ltd. Playgro Pty is actief in meer dan honderd landen. Playgro Europe is een Nederlandse dochteronderneming van Playgro Pty en houdt zich bezig met import, export en distributie van speelgoed.

2.3. Playgo is een in Hong Kong gevestigde producent van speelgoed, actief sinds 1993. Zij verhandelt sinds 2000 haar producten ook in Europese Unie, waaronder in Nederland. De producten van Playgo worden in Nederland onder meer aangeboden door de winkelketens Kruidvat en Intertoys. Ook in het Verenigd Koninkrijk, Italië, Frankrijk, Duitsland en Bulgarije worden producten van Playgo sinds 2000 of 2001 op de markt gebracht.

4.19. Ondanks de soortgelijkheid van de waren en de auditief vrij grote overeenstemming tussen merk en teken, is er naar voorlopig oordeel onvoldoende gevaar voor verwarring te duchten tussen merk en teken. Daarvoor is redengevend dat het Gemeenschapsmerk van Playgro een zeer zwak onderscheidend vermogen heeft en dat de overeenstemming niet schuilt in de bestanddelen die het Gemeenschapsmerk nog enige onderscheidende kracht geven, maar in de beschrijvende bestanddelen ‘play’ en ‘gro’. De afwijkende visuele en begripsmatige elementen in combinatie met het verschil tussen de letters ‘gro’ en ‘go’ zijn daarom voldoende om verwarringsgevaar te voorkomen. Daarbij is van belang dat zich op de speelgoedmarkt vrij veel merken bevinden die allemaal beginnen met ‘play’ en vervolgens maar één of een paar letters van elkaar afwijken, eindigend op een ‘o’-klank, zonder dat het publiek daarvan in verwarring lijkt te raken. Voorts is van belang dat juist ten aanzien van dit auditieve element van het nieuwe logo niet is gesteld dat zich ooit daadwerkelijke verwarring heeft voorgedaan, terwijl dit auditieve element ook al in het eerdere gebruik van Playgo voorkwam.

Op andere blogs:
DeClercq

IEF 15164

CvTA 2e kwartaalbericht 2015

CvTA, Kwartaalbericht 2015 - 2e kwartaal, juli 2015.
1. Afscheid Collegelid Martijn Sanders per 15 juli 2015
Collegelid Martijn Sanders verlaat het CvTA per 15 juli 2015 in verband met de afloop van zijn tweede benoemingstermijn. Sinds zijn deelname aan het College in 2007, destijds onder voorzitterschap van de heer Dijkstal, heeft Martijn Sanders met veel inzicht en scherpe analyses, mede gebaseerd op zijn ruime ervaring in het culturele domein, bijgedragen aan het verbeteren van (het toezicht op) de sector van het collectieve beheer van auteursrechten. Het College dankt hem hiervoor en wenst hem veel succes met mogelijk nieuwe uitdagingen.

Mede met het oog op de voorgenomen bezuinigingen in de rijksbegroting (efficiency-operatie) met effecten op de begroting van het CvTA heeft het College, in overleg met het Ministerie van Veiligheid en Justitie, besloten de vacature van Martijn Sanders niet in te vullen. Met de huidige bezetting, de heren Holtslag (voorzitter), Huydecoper (lid) en Van der Veen (lid) voldoet het College aan de wettelijke vereisten en is afdoende toegerust voor de uit te voeren taken. De portefeuille van Martijn Sanders wordt verdeeld over de zittende collegeleden.

2. Publicatie Rapport Goed Bestuur en Integriteit
Eind juni heeft het College het rapport Goed bestuur en integriteit collectieve beheersorganisaties: stand van zaken 2014 vastgesteld. Dit is de eerste keer dat het College separaat over de stand van zaken rondom het onderwerp ‘goed bestuur en integriteit’ bij de collectieve beheersorganisaties (CBO’s) rapporteert. Tot dusver rapporteerde het College hierover alleen in het jaarlijks te verschijnen toezichtrapport. Met deze separate publicatie, waarvan de resultaten ook worden opgenomen in het toezichtrapport over het jaar 2014 (te verschijnen september 2015), wil het College het belang benadrukken van dit onderwerp. De resultaten zijn gebaseerd op verantwoordingsinformatie die de CBO’s jaarlijks aan het eind van het jaar geacht worden aan te leveren om daarmee te voldoen aan de vereisten van het Voice-Keurmerk. De implementatie van de EU-Richtlijn Collectief Beheer (verwacht voorjaar 2016) zal een verdere verscherping van de vereisten op het gebied van ‘goed bestuur en integriteit’ inhouden.

Het College concludeert dat de staat van ‘goed bestuur en integriteit’ in de sector van het collectieve beheer van auteurs- en naburige rechten in algemene zin in orde is. Wel kan de tijdigheid van de verslaggeving hierover worden verbeterd. Op grond van dit rapport adviseert het College de CBO’s die hun verslaggeving op dit onderwerp niet tijdig aanleveren maatregelen ter verbetering te nemen. Daarnaast pleit het College voor een standaard format voor de verslaggeving over dit onderwerp, waarin ook wordt gerapporteerd indien zich bepaalde gebeurtenissen niet hebben voorgedaan (bijvoorbeeld ‘geen meldingen van schending van integriteit’).

3. StOPnl
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft op 20 april 2015 een besluit genomen op het bezwaar van de Stichting Onafhankelijke Producenten Nederland (StOPnl) tegen het onder toezicht staan van het CvTA per 1 januari 2015. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft het bezwaar van StOPnl ongegrond verklaard. StOPnl heeft aangegeven niet in beroep te gaan tegen dit besluit. Daarmee is StOPnl per 1 januari 2015 de 18e collectieve beheersorganisatie die onder het toezicht van het CvTA staat.

StOPnl is een organisatie van onafhankelijke (film)producenten die sinds 2012 vergoedingen ontvangt van distributeurs van filmwerken (o.a. Ziggo, voorheen-UPC, KPN, maar ook kleinere kabelmaatschappijen) en deze verdeelt onder de aangesloten onafhankelijke producenten (niet zijnde de omroepen). StOPnl heeft afspraken over deze vergoedingen gemaakt met de distributeurs en de omroepen in RODAP verband (Rechtenoverleg voor Distributie van Audiovisuele Producties). Feitelijk vervangt StOPnl hiermee de positie van de collectieve beheersorganisatie SEKAM. SEKAM ontvangt door de komst van StOPnl alleen nog vergoedingen voor de distributie van Nederlandse filmwerken in het buitenland.

4. Aanpassing sanctiebeleid Voice-keurmerk
Voice heeft de voorwaarden en de wijze waarop het Voice-keurmerk wordt verleend aangepast naar aanleiding van commentaar van het CvTA. De voorwaarden en de procedure voor het verlenen van het keurmerk, in het bijzonder de te volgen stappen naar aanleiding van door de keurmeester geconstateerde tekortkomingen, zijn nader aangescherpt en meer transparant gemaakt. Dit Voicekeurmerk is voor het CvTA van belang, omdat het CvTA de hieraan ten grondslag liggende audits en audit-resultaten kan gebruiken voor de eigen uitvoering van het toezicht.

5. Advies tarief muziekgebruik bij sportwedstrijden
Het CvTA heeft Buma Stemra geadviseerd de aanpassing van het tarief voor het gebruik van muziek tijdens sportwedstrijden te heroverwegen en hiertoe in overleg te treden met de organisatoren van deze wedstrijden

6. Advies wijziging kortingsregeling voor muziektarieven voor poppodia en evenementen
Het CvTA heeft Buma Stemra geadviseerd de kortingsregeling voor muziektarieven voor poppodia en evenementen te herzien mede in overleg met betrokken partijen. Aan dit advies is een uitvoerige schriftelijke correspondentie met een groot aantal betrokken partijen (waaronder partijen uit het buitenland) en een hoorzitting van het CvTA met deze partijen vooraf gegaan.

IEF 15163

Geen verwarring tussen PR Sport en PRSportmanagement

Rechtbank Amsterdam 24 december 2014, IEF 15163; ECLI:NL:RBAMS:2014:9705 (PR Sport tegen PRSportmanagement)

PR Sport
Handelsnaamrecht. PR Sport organiseert sinds 1997 sportevenementen, voert een groothandel in dameskleding en waterskischool. PRSportmanagement adviseert professionele sporters in binnen- en buitenland. PR Sport vordert een verklaring voor recht dat het voeren van PRSportmanagement in strijd is met artikel 5 Handelsnaamwet en/of artikel 6:162 BW vanwege verwarringsgevaar. De aard van de ondernemingen is niet identiek en hun activiteiten zijn niet overeenkomstig. Verwarring is niet te duchten.

2.1. [eiser] is sinds 1997 als eenmanszaak ingeschreven bij de kamer van koophandel. De activiteiten van zijn onderneming worden in het handelsregister omschreven als:
[code] - Handelsbemiddeling in textiel, kleding schoeisel en leerwaren,
[code] - Sportscholen
[code] - Organisatie van sportevenementen Import van alsmede groothandel in dameskleding Waterskischool. Houdt zich bezig met zoekopdrachten voor hoofdsponsors, partners, besparingen en events voor betaalde sportorganisaties.

2.3. [gedaagde] is sedert [datum] als besloten vennootschap ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel. De activiteiten van haar onderenming worden in het handelsregister omschreven als:
[code] - Overige specialistische zakelijke dienstverlening
[code] - Financiële holdings Het in de meest brede zin adviseren van professionele sporters in binnen en buitenland, onder meer bij maar niet beperkt tot het voeren van onderhandelingen en het aangaan van overeenkomsten met derden, alsmede houdster-/financieringsactiviteiten.

4.7. De aard van de ondernemingen is niet identiek. [eiser] houdt zich voor zover van belang bezig met verschillende soorten van bemiddeling tussen sportclubs en (potentiele) sponsoren, promotie en voorts met het organiseren van sportopleidingen en -reizen. [gedaagde] houdt zich bezig met de individuele begeleiding van sporters, in het bijzonder van voetballers. Van beide ondernemingen is de activiteit gericht op een beperkt, redelijk gespecialiseerd publiek van sporters, sportclubs, in sportpromotie geïnteresseerde ondernemingen en daarbij berokken adviseurs.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de activiteiten van de ondernemingen van [eiser] en [gedaagde] ook niet overeenkomstig. Weliswaar richten beide ondernemingen zich op sport gerelateerde activiteiten, maar deze activiteiten zijn daarbinnen verschillend. [gedaagde] richt zich uitsluitend op de individuele begeleiding van spelers terwijl [eiser] werkzaamheden zich daar in het geheel niet op richten. [eiser] is ook anders dan Vader en zoon [samen naam 1 en naam 2] niet gelicentieerd als spelersmakelaar.

4.8. In vorengenoemde omstandigheden, waarbij tevens een rol speelt dat het relevante publiek geacht mag worden een zekere expertise te hebben, acht de rechtbank ondanks de overeenstemmende elementen in de handelsnamen verwarring niet te duchten. Daaraan doet niet af dat aanvankelijk door [eiser] enige correspondentie is ontvangen van relaties die meenden dat hij zich met [gedaagde] had gelieerd. Dat misverstand zal immers na korte tijd zijn opgelost, waarna de beide onderneming ieder op hun eigen terrein voldoende onderscheidend kunnen worden geacht om zonder verdere verwarring van de respectievelijke handelsnamen gebruik te kunnen maken.
Op andere blogs:
www.domjur.nl
IEF 15162

Geen publicatieverbod artikel over student-docentrelaties in jaren '80

Vzr. Rechtbank Amsterdam 15 juli 2015, IEF 15162; ECLI:NL:RBAMS:2015:4958 (Eiser tegen De Volkskrant)
Onrechtmatige publicaties. De Volkskrant zou - aldus eiser - met een voorgenomen publicaties, waarin hij met naam en toenaam wordt genoemd, een ongerechtvaardigde aanval op zijn reputatie en een grove inbreuk op zijn privacy vormen. Gedragingen uit de jaren ’80, te weten een drietal liefdesrelaties met studenten had, stelt De Volkskrant bijna 30 jaar later scherp aan de kaak. Gezien de misstand die De Volkskrant aan de kaak beoogt te stellen is een publicatieverbod niet vooraf gewettigd. De vordering wordt afgewezen.

3.2. [eiser] stelt hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende. De artikelen, waarin hij met naam en toenaam wordt genoemd, vormen een ongerechtvaardigde aanval op zijn reputatie en een grove inbreuk op zijn privacy. Gedragingen uit de jaren ’80, te weten een drietal liefdesrelaties die [eiser] (toen een generatiegenoot) met studenten had, stelt De Volkskrant bijna 30 jaar later scherp aan de kaak. De Volkskrant is vooringenomen en maakt zich kritiekloos spreekbuis van enkele personen die een oude rekening met [eiser] lijken te willen vereffenen. Ook wordt de valse suggestie gewekt dat de (vrije) seksuele moraal, die inherent was aan de cultuur van de Theaterschool in de jaren ’80, mede door toedoen van [eiser] , in 2015 nog altijd in de Theaterschool heerst, en studenten zich om die reden niet veilig voelen. Gedrag van [eiser] wordt ten onrechte gekoppeld aan gedrag van een andere docent ( [docent theaterschool] ) en daarnaast wordt ten onrechte gesuggereerd dat het gedrag van [eiser] tot op heden voortduurt. Het aldus gesuggereerde valse beeld van [eiser] en de Amsterdamse Theaterschool vindt geen steun in de feiten. [eiser] maakt ook bezwaar tegen de conclusie van De Volkskrant dat de vrouwen met wie [eiser] in de jaren ’80 een affaire heeft gehad tot op de dag van vandaag gevaar lopen als ze ruzie maken met de “machtige [eiser] ”. [eiser] bestrijdt voorts de juistheid van de drie geruchten over hem die in 2012 de ronde deden. Die geruchten zijn reeds in 2012 terzijde geschoven door de vertrouwenscommissie van de AHK wegens gebrek aan ieder bewijs. De docente die in 2012 de “brandbrief” heeft geschreven, heeft De Volkskrant bericht dat zij haar bijdrage aan de artikelen wil intrekken. De Volkskrant weigert echter het stuk nog aan te passen en gebruikt de geruchten ten onrechte om zo een suggestie van een actuele misstand (“een onveilige school”) te wekken. Al met al is [eiser] van mening dat zijn recht op privacy (artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, hierna EVRM) voorgaat op het recht van De Volkskrant op vrije meningsuiting (artikel 10 EVRM). Er is in dit geval geen sprake van “nieuws”. Publicatie van de artikelen is dan ook onrechtmatig jegens [eiser] .

4.8.
Over de meer algemene bezwaren van [eiser] tegen beide conceptartikelen overweegt de voorzieningenrechter het volgende. [eiser] , althans zijn raadsman, heeft ter zitting aangevoerd dat hij niet als een public figure kan worden aangemerkt en daarom minder mediabelangstelling hoeft te dulden. De voorzieningenrechter volgt [eiser] hierin voorshands niet. [eiser] is actief in de theaterwereld en artistiek leider van een opleiding die tal van bekende acteurs en cabaretier(e)s heeft voortgebracht. [eiser] staat in zijn positie aan het risico bloot dat hij wordt geassocieerd met recente gedragingen van anderen (in het bijzonder van [docent theaterschool] ), waardoor zijn eigen gedragingen uit een ver verleden worden “opgerakeld”. Weliswaar kan de berichtgeving in De Volkskrant hierdoor door [eiser] als tendentieus en suggestief worden ervaren, maar ook hier geldt dat De Volkskrant naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de grenzen van het toelaatbare niet heeft overschreden. Bij dit oordeel is van belang dat De Volkskrant [eiser] een reële mogelijkheid van wederhoor heeft geboden en bereid is geweest de publicatie naar aanleiding hiervan aan te passen (en enkele dagen uit te stellen). Ter terechtzitting van 15 juli 2015 is gebleken dat de aanpassingen die De Volkskrant heeft doorgevoerd met name tot gevolg hadden dat [eiser] en [docent theaterschool] minder “op een hoop werden gegooid” en dat meer benadrukt is dat de gedragingen van [eiser] in een (ver) verleden hebben plaatsgevonden en niet tot recent hebben voortgeduurd. Ook is van belang dat in het kader bij het hoofdartikel (zie 2.10) het weerwoord van [eiser] expliciet is weergegeven.

4.9.
Tegenover al hetgeen hiervoor is overwogen staat dat [eiser] terecht heeft aangevoerd dat de voorgenomen publicatie een ernstige inbreuk op zijn reputatie en privacy vormt. Alles afwegende is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat – mede gezien de misstand die De Volkskrant aan de kaak beoogt te stellen – die voorgenomen publicatie niet in zodanige mate inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] dat een publicatieverbod vooraf gewettigd zou zijn. Dit leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.