Potter's 'original' dient ter onderscheiding van milde variant
RCC 24 maart 2014, dossiernummer 2014/00042 (Potter's droppastilles)
Reclamerecht. Afwijzing. Het betreft de tekst op een blikje Potter’s droppastilles, die luidt: “Verbeterde formule Potter’s Verfrissende droppastilles Original”. Een pottertje is een halfhard kussenvormig dropje met een mentholachtige smaak. Sinds ongeveer een jaar zitten er ronde kogeltjes in het blikje die qua smaak wel wat weg hebben van een pottertje, maar die uiteenspatten als glas als men erop kauwt. Voor de huidige “pottertjes” behoort de naam “Potter’s” niet langer te worden gebruikt en het is misleidend deze “original” te noemen nu de formule is gewijzigd.
Het oordeel van de Commissie
Naar adverteerder stelt is de receptuur van de pottertjes niet gewijzigd en de Commissie heeft geen reden aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen. De mededeling “verbeterde formule” ziet, aldus adverteerder, alleen op het feit dat is overgeschakeld op een ander productieproces om te bereiken dat de pottertjes niet of minder kleven. In dit licht acht de Commissie de mededeling “verbeterde formule” niet misleidend.
Dat door dit andere productieproces, naast een iets gewijzigde vorm, het mondgevoel van de pottertjes iets anders is geworden, betekent niet dat het product dat al sinds 1960, ter onderscheiding van de milde variant in een rode verpakking, “Potter’s original” wordt genoemd, niet langer aldus mag worden aangeduid.
De beslissing
De Commissie wijst de klacht af.
(Mislukte) opeising van octrooiaanvraag valt niet onder 1019h Rv
Rechtbank Den Haag 12 maart 2014 IEF 13792 (Ferring tegen Reprise Biopharmaceutics en Serenity Pharmaceuticals tegen Ferring)
Octrooirecht. Uitvinder. Proceskosten bij opeising. Ferring brengt MINIRIN tabletten met desmopressin op de markt en vordert aanspraak op o.a. EP 419, de divisionals, en nationale aanvragen voor een low-dose concept. Uitvinding is niet door A gedaan, maar door X die hij presenteerde binnen de Ferringgroep. A heeft als consultant de kennis van low dose concept ontleend aan X en heeft na de werkzaamheden WO 707 aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat X niet de uitvinder is van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding en wijst de vorderingen af. De proceskosten worden volgens liquidatietarief begroot. De opeising van een octrooiaanvraag op de voet van onder meer artikel 61 EOV vormt geen situatie waarin een rechthebbende zich beroept op inbreuk op zijn octrooirecht. Deze procedure kan niet worden aangemerkt als een vooruitgeschoven inbreukverweer tegen dreigende handhaving door Reprise c.s..
6.26. De slotsom is dan ook dat niet kan worden aangenomen dat [X] met zijn low dose concept tevens het oog heeft gehad op doseringen tussen de 0.5 ng tot 20 μg. Nu Ferring het tegendeel niet voldoende onderbouwd heeft gesteld, komt de rechtbank ook niet toe aan het door Ferring aangeboden getuigenbewijs door (met name) [X]. [X] kan derhalve niet worden aangemerkt als de uitvinder van het eerste aspect van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding.6.33. Uit het voorgaande volgt dat er geen grondslag is voor de door Ferring gevorderde verklaringen voor recht en overige vorderingen met betrekking tot WO 707 en EP 419. Die vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. Omdat Ferring voor haar vorderingen met betrekking tot de divisionals dezelfde feiten en grondslagen aanvoert, zijn die vorderingen evenmin toewijsbaar. Met betrekking tot de nationale octrooiaanvragen heeft Ferring gesteld dat de daarop toepasselijke rechtsstelsels tot eenzelfde uitkomst leiden, omdat de uitvinder in het Australische, Canadese, Chinese en Japanse octrooirecht recht heeft om een octrooiaanvrage op te eisen van degene die een aanvraag heeft gedaan maar niet de uitvinder is. Daarbij heeft Ferring verwezen naar haar stellingen met betrekking tot de opeising van EP 419. Uit het voorgaande volgt dat [X] niet als de uitvinder van de materie van WO 707 en EP 419 kan worden aangemerkt. De vorderingen ter zake de nationale aanvragen delen daarom eveneens het lot van de vorderingen ter zake WO 707 en EP 419.
Prejudiciële vragen over bewijs van het hebben van een reputatie in één lidstaat
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU april 2014, zaak C-125/14 (Iron & Smith) - dossier
Merkenrecht. Gestelde vragen: 1. Is it sufficient, for the purposes of proving that a Community trade mark has a reputation within the meaning of Article 4(3) of the Directive for that mark to have a reputation in one Member State, including where the national trade mark application which has been opposed on the basis of such a reputation has been lodged in a country other than that Member State?
2. May the principles laid down by the Court of Justice of the European Union regarding the genuine use of a Community trade mark be applied in the context of the territorial criteria used when examining the reputation of such a mark?
3. If the proprietor of an earlier Community trade mark has proved that that mark has a reputation in countries other than the Member State in which the national trade mark application has been lodged - which cover a substantial part of the territory of the European Union – may he also be required, notwithstanding that fact, to adduce conclusive proof in relation to that Member State?
4. If the answer to the previous question is no, bearing in mind the specific features of the internal market, may a mark used intensively in a substantial part of the European Union be unknown to the relevant national consumer and therefore the other condition for the ground precluding registration in accordance with Article 4(3) of the Directive not be met, since there is no likelihood of detriment to, or unfair advantage being taken of, a mark’s repute or distinctive character? If so, what facts must the Community trade mark proprietor prove in order for that second condition to be met?
Restanten van een voormalig dealerschap
Rechtbank Den Haag 23 april 2014, IEF 13790 (Audi c.s. tegen Connemills)Merkinbreuk. Domeinnaam staken. Connemills verhandelt, onderhoudt en repareert auto's van Audi c.s. vanuit een bedrijfspand waarop de merken van Audi c.s. vermeld staan. Diverse domeinnamen eindigend op -groningen.nl bevatten de merknamen van eisers. Connemills en X zijn niet als dealer aangesloten en de SEAT-uitingen zijn restanten van een voormalig dealerschap. Het verstekvonnis wordt bekrachtigd. Het gebruik van een domeinnaam met de woordmerken in combinatie met plaatsnaam, centrum, center of naam van X wordt verboden.
4.6. Volgens artikel 2.23 lid 1 BVIE en artikel 12 GMVo kan de merkhouder zich onder meer niet verzetten tegen gebruik in het economisch verkeer door een derde van diens naam en van het merk, wanneer dit nodig is om de bestemming van een waar of dienst, met name als accessoire of onderdeel, aan te geven. Deze beperking geldt echter slechts voor zover sprake is van eerlijk gebruik in nijverheid en handel. Van eerlijk gebruik als hier bedoeld is geen sprake wanneer het merk door een derde zo wordt gebruikt dat de indruk kan ontstaan dat er een commerciële band tussen die derde en de merkhouder bestaat, en met name dat de onderneming van de derde tot het distributienet van de merkhouder behoort of dat een bijzondere band tussen de twee ondernemingen bestaat.2 Connemills en [X] beroepen zich op deze beperking van het merkenrecht waar het de registratie en het gebruik van de domeinnamen betreft; Audi c.s. en Pon’s Automobielhandel bestrijden dat deze beperking van toepassing is.
4.7. De rechtbank overweegt dat door Connemills en [X] niets, althans niets voldoende onderbouwd, is aangevoerd dat meebrengt dat een noodzaak bestaat om de merken van Audi c.s. te gebruiken om de bestemming van een waar of dienst aan te geven op de wijze waarop zij dat doen door gebruik van de domeinnamen en door het gebruik van de tekens op of aan de pui van het bedrijfspand. In het licht van de stelling van Audi c.s. en Pon’s Automobielhandel dat het publiek in de domeinnamen een band met Audi c.s. zal zien, had het op de weg van Connemills en [X] gelegen om een dergelijke indruk van het in aanmerking komende publiek onderbouwd te betwisten. Nu overigens daar door Connemills en [X] niets tegenin is gebracht, volgt uit het voorgaande dat het gebruik van de domeinnamen audi-groningen.nl, vw-groningen.nl, volkswagen-groningen.nl, seatgroningen. nl ook als inbreuk op de (desbetreffende) merken van Audi c.s. zijn aan te merken. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de tekens op of aan de pui van het bedrijfspand.
Naamsvermelding op roadmaps en fictief makerschap
Vzr. Rechtbank Den Haag 25 april 2014, IEF 13789 (Roadmaps Leonardo onderwijs)Uitspraak ingezonden door Bert-Jan van den Akker, DOEN Legal. Auteursrecht. Persoonlijkheidsrecht. Artt. 6,7 en 8 Aw. Fictief makerschap. Eiser is educatiepsycholoog en werkt bij de Stichting die het Leonardoconcept voor hoogbegaafde kinderen ontwikkelt, waaronder lesmateriaalposters in de vorm van 'roadmaps'. Met gebruik van de roadmaps zonder naamsvermelding wordt inbreuk gemaakt op het persoonlijkheidsrecht (25 lid 1 sub a Aw). Uit overlegde voorontwerpen en verklaringen blijkt dat eiser de werkelijke maker is. Van bemoeienis (ex artikel 6 Aw) is geen sprake. Het recht op naamsvermelding is niet overdraagbaar. Dat de Stichting en Educate2XL als fictieve makers (7 en 8 Aw) moeten worden aangemerkt, kan niet tot een andere conclusie leiden.
Op rddwvk.nl en via iTunes worden kopieën van de roadmaps zonder naamsvermelding aangeboden. De auteursrechtelijke exploitatierechten liggen bij de werkgever. Uit correspondentie blijkt dat naamsvermelding, tot recent op de roadmaps vermeld, uitdrukkelijk wordt erkend. Van afstand is een sprake. Dat de gevorderde naamsvermelding onmogelijk is uit te voeren, omdat dan de namen van alle veertien personen die hebben bijgedragen moeten worden vermeld wordt verworpen. Uit het in depot gegeven exemplaar, blijkt dat de naamsvermelding eerder al leesbaar heeft plaatsgevonden.
Leestips:4.5, 4.6, 4.9, 4.11, 4.12
Maatschap en handelsnaam als procesgemachtigde ontoereikend
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 januari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:774 (Maatschap als gemachtigde)Procesvertegenwoordiging. Maatschap als gemachtigde. De gemachtigde van eiser wordt in de dagvaarding aangeduid met een bedrijfsnaam, waaruit de rechtsvorm niet is af te leiden. Eiser deelt mee dat zijn gemachtigde een maatschap is. De rechtbank oordeelt dat de mededeling dat haar gemachtigde een maatschap is, niet volstaat. Aanstonds moet duidelijk gemaakt worden wie van de vennoten de zaak behandelt. Ook een handelsnaam is ontoereikend als aanduiding van de gemachtigde in de dagvaarding, aangezien onder een handelsnaam meer dan één natuurlijke en/of rechtspersoon schuil kunnen gaan. Nietigverklaring van de dagvaarding.
2.2. Een maatschap is geen natuurlijke persoon of een rechtspersoon, maar is een overeenkomst in de zin van art. 7A:1655 BW. Slechts wanneer een maatschap onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt, wordt het toegestaan dat in de dagvaarding en de verdere gedingstukken de naam van de maatschap wordt vermeld in plaats van de naam van de afzonderlijke vennoten. Wil de tegenpartij weten wie dan in feite als procespartij optreden, dan heeft zij er aanspraak op dat de maatschap alsnog de namen en de woonplaatsen van de vennoten meedeelt. Zie HR 5 november 1976, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman).
2.3. In dit geval is in de dagvaarding niet vermeld dat[bedrijf] een maatschap is. [gedaagde] heeft er een afzonderlijk verweer van gemaakt dat het in het geheel niet duidelijk is wie nu daadwerkelijk de gemachtigde is. In antwoord daarop had[eiser] niet mogen volstaan met de mededeling dat[bedrijf] een maatschap is, maar had aanstonds moeten duidelijk maken wie van de vennoten van die maatschap de zaak voor[eiser] behandelt. Dit volgt mede uit het voormelde arrest van 5 november 1976.[eiser] heeft de verwarring over de identiteit van haar gemachtigde laten voortbestaan door niet aanstonds daarover volledige informatie te verschaffen.
2.4. Het exploit van dagvaarding bevat niet ondubbelzinnig de naam van de gemachtigde van[eiser], omdat niet is vermeld dat[bedrijf] een maatschap is. Wie het exploit van dagvaarding leest kan ook denken dat een handelsnaam van de gemachtigde is gebruikt. Volgens [gedaagde] is dat hier het geval. Ook een handelsnaam is ontoereikend als aanduiding van de gemachtigde in het exploit van dagvaarding, aangezien onder een handelsnaam meer dan één natuurlijke en/of rechtspersonen schuil kunnen gaan.
Third country protection and enforcement of Intellectual Property Rights
Consultation, Third country protection and enforcement of IPR, 10 March - 10 June 2014.
Launch of survey on third country protection and enforcement of Intellectual Property Rights. The EU Observatory on Infringements of Intellectual Property Rights, on behalf of the EU Commission (DG Trade), is launching a survey of EU entities with an interest in the protection and enforcement of Intellectual Property Rights (IPR) in third countries. Similar surveys have been carried out by DG Trade itself in the past.
Misleidende advertentie "Rots-Vast Groep wordt DOMICA"
Rechtbank Oost-Brabant 23 april 2014, IEF 13787 (Vereniging Professionele Woningbemiddelaars tegen Domica c.s.)Uitspraak ingezonden door Wim Maas en Eelco Bergsma, Deterink. Franchise. Geen merkinbreuk. Misleidende mededeling. VPW is houdster van woordmerk Rots-Vast Groep en exploiteert een franchiseformule. Tot het vonnis van de Rechtbank Amsterdam waren de franchisenemers gerechtigd tot gebruik van dit merk. Gedaagden hebben hun best gedaan om alles van internet te verwijderen en hebben, gelet op hun investeringen in de nieuwe naam, geen belang meer bij gebruik van het teken, aldus Domica c.s. Er is geen sprake van inbreuk. Met de advertentie "Rots-Vast Groep wordt DOMICA" heeft de vestiging in Amsterdam een misleidende mededeling gedaan in de zin van artikel 6:194 BW.
4.13. (...) De rechtbank begrijpt waarom Amsterdam zich genoodzaakt zag te reageren op de onjuiste mededeling die vanuit de Rots-Vast Groep is verzonden aan alle makelaars in Amsterdam, maar zij had vervolgens niet op haar beurt ook een onjuiste mededeling mogen doen. Amsterdam had moeten uitleggen dat zij vanaf hetzelfde adres haar activiteiten zou blijven uitvoeren, maar dan vanwege het feit dat zij de franchiseketen Rots-Vast had verlaten onder een nieuwe naam. Nu de advertentie onjuiste informatie bevat en daardoor de suggestie wekt dat de Rots-Vast Groep in zijn geheel onderdeel is geworden van Domica, rechtvaardigt de eerdere onjuiste mededeling vanuit Rots-Vast Groep deze advertentie niet.
Lees de uitspraak hier:
IEF 13787 (pdf)
ECLI:NL:RBOBR:2014:3081 (link)
Fysiosupplies beschrijvend en dus beperkt beschermd
Hof Arnhem-Leeuwarden 22 april 2014, IEF 13786 (A4F tegen Fysiosupplies)


Leestips: 4.11- 4.13
Herstel klapschaatsoctrooi vanwege overdracht hangende betaling jaartaks
Beschikking ex artikel 23 ROW 1995 14 april 2014, IEF 13785 (Raps BV - klapschaats)
Beschikking ingezonden door Maarten Russchen, Russchen advocatuur. Herstel octrooirecht. NL 1037732. Verzoekster heeft niet tijdig de eerste jaartaks betaald en verzoekt herstel van het octrooi. Het niet in acht nemen van de betalingstermijn wordt toegeschreven aan een aandelenoverdracht, waarin overdracht van octrooien is opgenomen. Dit octrooi was nog in aanvraag, de overdracht vond pas na juridische stappen plaats en na het verstrijken van de reguliere betalingstermijn. Hangende de juridische strijd wilde de overdrager niet vooruit lopen op het houderschap en heeft de fatale boetetermijn afgewacht. Verzoekster kon er vanuit gaan dat verantwoordelijkheden ten aanzien van de instandhouding van het octrooi werden genomen en betalingen voor instandhouding verricht. Het verzoek om herstel wordt gehonoreerd.
3.2. Octrooicentrum Nederland kan billijken dat Gijsbrecht van Aemstel in de juridische strijd die liep tussen partijen, de reguliere termijn heeft laten verstrijken zonder te betalen. Immers zou het octrooi daarmee nog niet vervallen en is het begrijpelijk dat Gijsbrecht van Aemstel niet vooruit wilde lopen op het houderschap van het octrooi ten tijde van de fatale boetetermijn, wanneer de octrooihouder zou móeten betalen ter voorkoming van verval. Anderzijds kan Octrooicentrum Nederland billijken dat verzoekster er zonder meer vanuit is gegaan dat Gijsbrecht van Aemstel ten tijde van haar houderschap van het octrooi haar verantwoordelijkheden ten aanzien van de instandhouding van het octrooi had genomen en derhalve de op 28 februari 2013 verschuldigde betaling had verricht. Octrooicentrum Nederland stelt vast dat, alle omstandigheden in acht genomen, niet van zodanig onzorgvuldig handelen van één van beide partijden is gebleken, dat geconcludeerd zou moeten dat het verzoek om herstel zou moeten worden geweigerd.