IEF 22260
27 september 2024
Artikel

Uitnodiging Conferentie 20 jaar master Informatierecht: ‘Het opleiden van evenwichtskunstenaars’

 
IEF 22257
27 september 2024
Uitspraak

Screenshots en hyperlinks zijn op zichzelf onvoldoende voor een modelrechtelijk relevante openbaarmaking

 
IEF 22259
27 september 2024
Artikel

Briene Zijlmans volgt directeur Hester Wijminga van Stichting De Thuiskopie op

 
IEF 10923

Meervoudige strafkamer illegaal vervaardigde dvd-kopieën

Hof 's-Gravenhage 3 februari 2012, LJN BV5850 (meervoudige strafkamer illegaal vervaardigde dvd-kopieën), LJN BV5750

Berner Conventie. De verdachte heeft samen met zijn medeverdachten op grote schaal bedrijfsmatig illegaal vervaardigde kopieën van diverse films,  te weten Yash Raj Films International Limited en Tip Top Entertainment Limited, ter verspreiding voorhanden gehad en heeft zo in belangrijke mate het illegale circuit gefaciliteerd. Het hof stelt vast dat alle landen die in het dossier voorkomen aangesloten zijn bij de Berner Conventie. Op grond daarvan acht het hof bewezen dat de dvd's waar het in deze zaak om gaat, naar het land van herkomst auteursrechtelijk zijn beschermd. Het Hof veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.

Ontbreken van opzet
Met betrekking tot het ontbreken van de opzet bij de verdachte overweegt het hof het volgende. De verdachte stond op een parkeerterrein met zijn medeverdachten bij auto's vol met spindels met dvd's, kaften van dvd-dozen te bekijken. Diverse getuigen, onder wie [getuige 1] en [getuige 2], hebben verklaard dat alle betrokkenen ermee bekend waren dat het hier ging om illegale kopieën van recente films. In de schuur van de medeverdachte [medeverdachte] zijn grote voorraden illegale dvd's aangetroffen, waarmee de markt werd bevoorraad. Naast dvd's op spindel, was er sprake van lege doosjes en slecht vervaardigde kopieën van de inlegvellen. De objectieve omstandigheden, in samenhang beschouwd met hetgeen de getuigen hebben verklaard, brengen het hof ertoe wettig en overtuigend bewezen te achten dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.

Verder stelt het hof vast dat alle landen die in het dossier voorkomen aangesloten zijn bij de Berner Conventie. Op grond daarvan acht het hof bewezen dat de dvd's waar het in deze zaak om gaat, naar het land van herkomst auteursrechtelijk zijn beschermd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 31a en 31b van de Auteurswet 1912 en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Het ten laste gelegde is bewezen verklaard:
hij op een of meer tijdstip(pen) liggende in of omstreeks de periode van 1 augustus 2005 tot en met 12 september 2005 te Den Haag en/of te Zoetermeer en/of te Rotterdam, in elk geval (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft in de periode van november 2008 tot en met februari 2010, samen met een of meer mededaders in winkelbedrijven op geraffineerde wijze een zeer groot aantal met name oudere personen bestolen van hun portemonnee. In enkele gevallen werd korte tijd later met de gestolen pinpas geld opgenomen van de rekening van het slachtoffer en/of [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] althans een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een of meer voorwerp(en), te weten een (groot) aantal informatiedrager(s) (cd's en/of dvd('s), waarin (telkens) met inbreuk op het auteursrecht van (een) ander(en), te weten Yash Raj Films International Limited en/of Tip Top Entertainment Limited en/of een of meer andere rechthebbende(n), zonder toestemming van bovenbedoelde rechthebbende(n), illegaal vervaardigde kopieën van een of meer werk(en), te weten (een) filmwerk(en) met onder meer de titel(s), "Bunty aur Babli" "Veer-Zaara" "Parineeta" "Sarkaar" "Viruddh" was/waren vervat, openlijk ter verspreiding heeft/hebben aangeboden en/of ter verspreiding voorhanden heeft/hebben gehad, zulks terwijl hij/zij, verdachte, en/of zijn/ haar mededader(s) van het plegen van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven zijn/haar/hun beroep heeft/hebben gemaakt of het plegen van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven als bedrijf heeft/hebben uitgeoefend.

IEF 10922

In de tijdschriften januari 2012

Hieronder een selectie van hoofdartikelen en jurisprudentie uit de bladen van januari 2012:

 P.J. Sciarone, 'Het arrest van de Hoge Raad inzake Philips/ Postech en de Losartan-affaire - deel I' BIE 2012-1, p. 2-11.

P.A.C.E. van der Kooij, 'TRIPS en de kwekersvrijstelling', BIE 2012-1, p. 12-17.

C.F.M. de Vries, 'Subjectieve verwijtbaarheid: Een toets om de aansprakelijkheid van internet-tussenpersonen voor het faciliteren van auteurs-rechtinbreuken te beoordelen', AMI 2012/1, p. 1. e.v.

M.F.J. Haak, 'Handhaving van gemeenschapsmerken en -modellen; territoriale beperkingen?, p. 114 e.v.

V. Raus, 'Handhaving in België, BMM Bulletin 3/2011, p. 125 e.v.

Modellenrecht
HvJ EU 20 oktober, zaak C-281/10, IEF 10374, PepsiCo/GrupoPromer Mon Graphic - met noot van E.F. Brinkman  

Jurisprudentie
HvJ EU 24 november 2011 (Circus Globus) m.nt. K.J. Koelman, AMI 2012/1, nr. 2 (hier).

Rb. Utrecht 2 augustus 2011 (Cher/Universal) m.nt. M.T.M. Koedooder, AMI 2012/1, nr. 4

Jurisprudentie overzicht
Marloes Bakker, Florence Verhoestraete, Maarten Haak, Sebastien Lardinoit, Kristof Neefs

 

 

 

 

 

 

 

 

Berichten IE: website.
AMI: website.
BMM Bulletin: website, laatste editie hier.

IEF 10921

Onderscheidend vermogen van BOTOX

Conclusie AG HvJ EU 16 februari 2012, zaak C-100/11P (Rubinstein en L'Oreal tegen OHIM) - dossier

Hogere voorziening na Gerecht EU T-345/08 en T-357/08. Gemeenschapsmerkenrecht. Nietigheidsprocedure. Op basis van nationaal beeld- en diverse woordmerken BOTOX wordt de nietigheid ingeroepen van woordmerken BOTOLIST en BOTOCYL. Deze zouden schadelijk zijn voor de reputatie. De AG concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening.

A. Eerste middel: schending van artikel 8, lid 5, juncto artikel 52 van verordening nr. 40/94
B. Tweede middel: schending van artikel 115 van verordening nr. 40/94 juncto regel 38, lid 2, van verordening nr. 2868/95(37)
C. Derde middel: schending van artikel 63 van verordening nr. 40/94
D. Vierde middel: schending van artikel 73 van verordening nr. 40/94

A. Eerste middel: schending van artikel 8, lid 5, juncto artikel 52 van verordening nr. 40/94
36. Uit de gehele motivering van het bestreden arrest blijkt dat het bestaan van de bedoeling om mee te liften is afgeleid uit een aantal vaststellingen betreffende de keuze van rekwirantes om in hun merken een prefix te gebruiken dat bijna het gehele oudere merk weergeeft – een keuze die volgens het Gerecht en, vóór het Gerecht, de kamer van beroep(34), niet kan worden gerechtvaardigd door het doel om te verwijzen naar botulinetoxine, dat bovendien geen deel uitmaakt van de samenstelling van de waren waarvoor de bestreden merken zijn ingeschreven(35), – en betreffende de kenmerken van het oudere merk, dat wil zeggen het grote onderscheidend vermogen, dat ook toe te schrijven is aan de omstandigheid dat het uniek is, en de ruime bekendheid van dit merk. Anders dan rekwirantes betogen, heeft het Gerecht dus concreet, overeenkomstig de hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof, een globale beoordeling van de relevante gegevens van de onderhavige zaak verricht. Het argument van rekwirantes dat er geen bewijs is voor de stelling dat er sprake is van de bedoeling om mee te liften, is dan ook ongegrond. De vaststellingen waarop die stelling is gebaseerd, zijn feitelijk(36), zodat het Hof deze niet kan beoordelen.

37. Rekwirantes beroepen zich alleen op de beslissingen van de kamer van beroep om de relevantie te betwisten van de verwijzing naar de „bijzonderheid” en de „uniciteit” van het merk BOTOX, die volgens hen relevante gegevens vormen wanneer het om verwatering van het merk gaat, maar niet wanneer meeliften aan de orde is. Indien het bezwaar aldus moet worden opgevat dat het ook betrekking heeft op het bestreden arrest, waarin het Gerecht eveneens verwijst naar die gegevens en naar het gevaar voor „waardeverlies van het merk” (punt 88), moet het worden afgewezen. Zoals hierboven is opgemerkt, heeft het Hof immers reeds gepreciseerd dat het gevaar dat afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk weliswaar geen noodzakelijke voorwaarde is om van meeliften te spreken, maar, wanneer het zich voordoet, wel een gegeven vormt waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het bestaan van een ongerechtvaardigd voordeel.

B. Tweede middel: schending van artikel 115 van verordening nr. 40/94 juncto regel 38, lid 2, van verordening nr. 2868/95(37)
44. Ik ben niet overtuigd door de stelling van het BHIM, die bovendien niet aansluit bij de redenering van het Gerecht, dat zich niet uitspreekt over de gevolgen van het ontbreken van een vertaling in de zin van regel 38 van verordening nr. 2868/95, maar in wezen enkel stelt dat een vertaling in casu niet noodzakelijk was. Het BHIM hanteert een uitlegging van die regel die a contrario uit regel 19 van deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1041/2005, is afgeleid. Deze laatste verordening heeft echter ook regel 98 van verordening nr. 2868/95 („Vertalingen”) gewijzigd. Volgens de nieuwe tekst van deze regel wordt, tenzij in verordening nr. 40/94 of verordening nr. 2868/95 anders is bepaald, „een document waarvoor een vertaling moet worden ingediend, geacht niet door het Bureau te zijn ontvangen indien de vertaling door het Bureau wordt ontvangen na het verstrijken van de termijn voor de indiening van het origineel of de vertaling”. Gesteld al dat op de feiten van de onderhavige zaak de gewijzigde versie van verordening nr. 2868/95 van toepassing zou zijn, kan mijns inziens derhalve niet uit de omstandigheid dat regel 38 geen uitdrukkelijke sanctie bepaalt wanneer de vertaling van een document niet is ingediend en uit het feit dat regel 19 iets anders bepaalt voor oppositieprocedures, worden afgeleid dat dit document toch ontvankelijk is indien het BHIM niet anders heeft bepaald. Regel 98 staat namelijk in de weg aan die uitlegging, aangezien dit afsluitend voorschrift voor gevallen waarin een vertaling te laat wordt ingediend, a fortiori van toepassing is wanneer deze vertaling niet wordt ingediend. Bovendien waren de bewoordingen van regel 19 vóór de wijziging bij verordening nr. 1041/2005 in wezen gelijk aan die van regel 38 en legde het Gerecht deze aldus uit dat een document waarvan de vertaling in de procestaal niet was ingediend, niet kon worden aanvaard.(39)

45. Ik ben het echter evenmin helemaal eens met de redenering in het bestreden arrest, althans wanneer deze op de feiten van de onderhavige zaak wordt toegepast. Ik sluit namelijk weliswaar niet radicaal uit dat bewijsstukken waarvan de woordelementen niet of niet volledig hoeven te worden vertaald, ontvankelijk zijn wanneer de bewijswaarde ervan daadwerkelijk losstaat van de inhoud van deze elementen of wanneer deze elementen onmiddellijk kunnen worden begrepen, maar dit lijkt mij niet het geval te zijn voor krantenartikelen die beogen aan te tonen dat informatie over de therapeutische kenmerken van een farmaceutisch product is verspreid en dat die informatie reeds vóór de publicatie van deze artikels ruim bekend was bij een gespecialiseerd publiek en/of bij het grote publiek (zie punten 51 en 52 van het bestreden arrest).

46. Maar zelfs indien in het licht van de hierboven uiteengezette redenen zou moeten worden aangenomen dat het Gerecht de artikelen in kwestie ten onrechte als bewijs heeft aanvaard, zou een dergelijke fout, aangezien het daarbij gaat om de beoordeling van het bewijs(40), niet aan de orde kunnen worden gesteld in het kader van de onderhavige hogere voorziening. Ook indien het om een onjuiste „rechts”opvatting zou gaan, zou dit op zich niet voldoende zijn om de vernietiging van het bestreden arrest te rechtvaardigen. De regel dat het bewijs ter onderbouwing van de beweringen van de opposant of van de indiener van een vordering tot vervallen- of nietigverklaring van een merk moet worden ingediend in de procestaal of vergezeld moet gaan van een vertaling in de procestaal, wordt immers gerechtvaardigd door het feit dat het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van gelijke wapens (equality of arms) tussen de partijen in procedures inter partes moeten worden geëerbiedigd.(41) In casu heeft de onregelmatigheid die de kamer van beroep heeft begaan en die niet door het Gerecht aan de orde is gesteld, rekwirantes niet belet om nuttig verweer te voeren voor beide instanties. Zij hebben zelf toegegeven dat zij de inhoud van de betrokken artikelen begrepen. Zoals uit hun stukken voor het Gerecht en het Hof blijkt, hebben zij bovendien de bewijswaarde die eerst door de kamer van beroep en vervolgens door het Gerecht aan die artikelen is gehecht, helemaal begrepen.

C. Derde middel: schending van artikel 63 van verordening nr. 40/94
51. Tot slot stellen rekwirantes meer specifiek dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op bepaalde documenten – de verklaring van een bestuurder van Allergan en een marktstudie van 2004 – die voor het eerst voor de kamer van beroep zijn overgelegd en die volgens rekwirantes niet in aanmerking zijn genomen door de kamer van beroep omdat zij te laat waren ingediend. Het Gerecht zou zijn controlebevoegdheid hebben overschreden toen het concludeerde dat de kamer van beroep dat bewijs „impliciet maar noodzakelijkerwijs” ontvankelijk had geacht.

52. In dit verband merk ik op dat het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest, na in herinnering te hebben gebracht dat het BHIM krachtens artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 een ruime discretionaire bevoegdheid heeft bij de beslissing over de ontvankelijkheid van bewijs dat niet tijdig is overgelegd, uiteenzet dat aangezien de kamer van beroep het in die documenten vervatte bewijs niet uitdrukkelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het noodzakelijkerwijs, zij het impliciet, ontvankelijk heeft geacht. De door rekwirantes bestreden conclusie is dus het resultaat van de concrete toepassing van de uitlegging die het Gerecht in het bestreden arrest aan artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 geeft. Uit het betoog van rekwirantes kan niet worden opgemaakt hoe het Gerecht de grenzen van het in artikel 63 van verordening nr. 40/94 bedoelde rechterlijk toezicht op de beslissingen van de kamers van beroep van het BHIM heeft overschreden door gewoon het recht uit te leggen en toe te passen. Het bezwaar van rekwirantes moet dus worden afgewezen.

53. Er kan echter worden getwijfeld aan de juistheid van de uitlegging die het Gerecht in het bestreden arrest aan artikel 74, lid 2, geeft. Het Gerecht lijkt die bepaling namelijk aldus uit te leggen dat het BHIM alleen uitdrukkelijk moeten verklaren dat een bewijsstuk dat niet tijdig is overgelegd niet-ontvankelijk is, maar dit niet uitdrukkelijk ontvankelijk hoeft te verklaren. Die uitlegging is in strijd met de uitlegging van het Hof, die zeker beter rekening houdt met de tegengestelde belangen die in procedures inter partes voor het BHIM aan de orde zijn. Het Hof heeft in het door de Grote kamer gewezen arrest Kaul duidelijk te kennen gegeven dat het BHIM zijn beslissing dient te motiveren, ongeacht of het beslist om een dergelijk bewijsstuk buiten beschouwing te laten dan wel beslist om het in aanmerking te nemen.(43) Rekwirantes hebben in hun hogere voorziening echter niet aangevoerd dat artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 om de uiteengezette redenen was geschonden, zodat de onjuiste uitlegging door het Gerecht niet aan de orde kan worden gesteld in de onderhavige hogere voorziening.

D. Vierde middel: schending van artikel 73 van verordening nr. 40/9458.
58. In punt 94 van het bestreden arrest stelt het Gerecht dat de motivering van de bestreden beslissingen over de gevolgen van het gebruik van de merken van rekwirantes weliswaar „summier” was, maar rekwirantes toch in staat heeft gesteld over de nodige informatie te beschikken om de conclusies van de kamer van beroep op dat punt aan te vechten. In dit verband merken rekwirantes enkel op dat wat het Gerecht een motivering noemt, slechts uit twee zinnen bestaat en stellen zij enkel apodictisch dat deze motivering geen „motivering in juridische zin” is. Anders dan rekwirantes beweren, kan op basis van de punten 42 en 43 van de beslissing Helena Rubinstein en de punten 44 en 45 van de beslissing L’Oréal worden begrepen waarom de kamer van beroep heeft geconcludeerd dat er geen geldige reden voor het gebruik van de merken van rekwirantes was en heeft geoordeeld dat rekwirantes een ongerechtvaardigd voordeel trokken uit het onderscheidend vermogen van het merk BOTOX.

IEF 10920

Geen filtersysteem installeren voor sociaalnetwerksites

HvJ EU 16 februari 2012, zaak C-360/10 (SABAM tegen Netlog) - dossier - persbericht

Gelijkenis met IEF 10551 (Scarlet/SABAM). Mag preventief filteren verplicht worden gesteld bij een sociaalnetwerksite? Neen...

De exploitant van een sociaalnetwerksite kan niet worden verplicht voor al zijn gebruikers een algemeen filtersysteem te installeren om te voorkomen dat muziek- en audiovisuele werken onrechtmatig worden gebruikt. Die verplichting zou in strijd zijn met het verbod om aan een dergelijke dienstverlener een algemene toezichtverplichting op te leggen alsook met het vereiste dat een juist evenwicht wordt verzekerd tussen enerzijds de bescherming van het auteursrecht en anderzijds de vrijheid van ondernemerschap, het recht op bescherming van persoonsgegevens en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie.

Antwoord:
De richtlijnen [red. inzake elektronische handel”, infosoc-harmonisatie richtlijn, IE-handhavingsrichtlijn], samen gelezen en uitgelegd tegen de achtergrond van de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van de toepasselijke grondrechten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een hostingdienstverlener door een nationale rechter wordt gelast een filtersysteem te installeren:
– voor de informatie die de gebruikers van zijn diensten op zijn servers opslaan;
– dat zonder onderscheid op al die gebruikers wordt toegepast;
– dat preventief werkt;
– dat uitsluitend door hem wordt bekostigd, en
– dat geen beperking in de tijd kent,
waarmee elektronische bestanden die muziek‑, cinematografische of audiovisuele werken bevatten waarvan de verzoekende partij stelt bepaalde intellectuele-eigendomsrechten te bezitten, kunnen worden geïdentificeerd, zodat kan worden voorkomen dat die werken ter beschikking van het publiek worden gesteld en aldus het auteursrecht wordt geschonden.

Op andere blogs:
Bits of Freedom: EU Hof: permanent controleren internetters verboden
DeGier|Stam Social network websites en ISP's hebben geen algemene filterverplichting voor o.a. illegale muziek
DomJur 2012-833
EDRI: SABAM Vs Netlog - Another Important Ruling For Fundamental Rights
ICT~Office Europese rechter: verbod internetfilter geldt ook voor hostingbedrijven
IViR Gezamenlijke noot onder Hof van Justitie EU 24 november 2011, C-70/10 (Scarlet Extended NV/SABAM) en Hof van Justitie EU 16 februari 2012, C-360/10 (SABAM/Netlog NV)
IPKAT: A Study in Scarlet as Court imposes blanket ban on blanket filters -- again
KluwerCopyrightBlog SABAM v. Netlog (CJEU C 360/10) … as expected!
Techdirt: EU Court Of Justice Says Social Networks Can't Be Forced To Be Copyright Cops
The1709blog: Filtering is not for social networks, says the CJEU
Torrentfreak: EU Court Bans Anti-Piracy Filters On Hosting Services
Recht.nl
SOLV: HVJEU: ook social networks hoeven niet te filteren
Schoups advocaten (Sabam vs. Netlog)
Webwereld: EU-Hof verbiedt copyright-filterplicht voor hosters

IEF 10919

Moet later model eerst nietig worden verklaard?

HvJ EU 16 februari 2012, zaak C-488/10 (Celaya Emparanza y Galdos International) - dossier

In navolging van IEF 10426 (Concl. AG). Modellenrecht. Moet een later model eerst nietig worden verklaard alvorens het gebruik van dit Model op basis van artikel 19 GModVo kan worden tegengegaan door de houder van het oudere model? Is daarbij het gedrag van de houder van het latere model relevant?

Antwoord:

1) Artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat, in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht, het recht om derden te beletten dat model te gebruiken zich uitstrekt tot iedere derde die een model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, daaronder begrepen de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel.

2) Voor het antwoord op de eerste vraag maken de intentie en het gedrag van de derde geen verschil.

Overwegingen betreffende vraag 1

42 Overeenkomstig deze procedure, die wordt geregeld in de artikelen 45 tot en met 48 van de verordening, onderzoekt het BHIM immers of de aanvraag voldoet aan de in de verordening gestelde vormvereisten voor indiening. Indien de aanvraag voldoet aan deze voorwaarden, overeenstemt met de omschrijving van een model van artikel 3, sub a, van de verordening en niet strijdig is met de openbare orde of de goede zeden, schrijft het BHIM de aanvraag in in het register van gemeenschapsmodellen als ingeschreven gemeenschapsmodel.
43 Het betreft bijgevolg een snelle, in wezen formele controle, die, zoals in punt 18 van de considerans van de verordening is aangegeven, geen onderzoek ten gronde vereist om vóór inschrijving vast te stellen of het model voldoet aan de voorwaarden voor bescherming en die, anders dan de inschrijvingsprocedure van verordening nr. 207/2009 (EG) van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1), overigens geen stadium omvat waarin de houder van een eerder ingeschreven model zich tegen de inschrijving kan verzetten.
44 Aldus kan enkel een uitlegging van het begrip „derde” van artikel 19, lid 1, van de verordening in de zin dat „derde” ook de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel omvat, de door de verordening nagestreefde doelstelling van doelmatige bescherming van ingeschreven gemeenschapsmodellen en de nuttige werking van inbreukprocedures waarborgen.
52 Gelet op het geheel van voorafgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat, in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht, het recht om derden te beletten dit model te gebruiken zich uitstrekt tot iedere derde die een model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, daaronder begrepen de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel.

Overwegingen vraag 2
55 In dit verband dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat, zoals is opgemerkt door alle belanghebbenden die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, de omvang van de door de verordening verleende rechten objectief moet worden bepaald en niet mag verschillen naargelang van omstandigheden die verband houden met het gedrag van de aanvrager van het gemeenschapsmodel.
56 In de tweede plaats volgt uit artikel 19, lid 2, tweede alinea, van de verordening dat, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 49 van zijn conclusie, de Uniewetgever wel rekening heeft gehouden met de goede trouw teneinde de ontwerper te beschermen die het door de rechthebbende openbaar gemaakte niet-ingeschreven model niet kende.
57 Daarentegen kan men alleen maar vaststellen dat de wetgever geen overwegingen in verband met de intentie van de derde heeft opgenomen in het eerste lid van dat artikel.
58 Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de intentie en het gedrag van de derde geen verschil maken voor het antwoord op de eerste vraag.

Op andere blogs:
SOLV (Mogelijkheden in modelinbreukprocedures uitgelegd door HvJ EU)
OAMI (Alicante news)

IEF 10918

Zolang de factuur niet is betaald

Rechtbank 's-Gravenhage 15 februari 2012, HA Z 11-2654 (Onsia tegen Liniper Exploitatie I B.V.)

Incident. Auteursrecht. Algemene voorwaarden.Onsia heeft ontwerpwerkzaamheden voor Liniper verricht voor de verbouwing en uitbreiding van een voormalige wagenschuur te Nootdorp. De opdracht is met wederzijdse instemming beëindigd. Onsia vordert verbod op uitvoering op basis van auteursrecht. Ingevolge de algemene voorwaarden is het auteursrecht niet overgedragen zolang de factuur niet is betaald. Hierdoor staat het Liniper niet vrij met medewerking van een andere architect het project uit te voeren. Vorderingen worden afgewezen.

Verder in citaten:

4.3.Liniper heeft niet betwist dat zij voornemens is het project uit te laten voeren, doch zij heeft daarbij uitdrukkelijk aangegeven dat dit niet aan de hand van het ontwerp van Onsia zal gebeuren, maar op basis van het ontwerp van een andere architect, dat op essentiële punten zal afwijken van het eerdere ontwerp. (...) In het licht hiervan heeft Onsia onvoldoende gemotiveerd gesteld dat inbreuk op zijn auteursrecht dreigt, zodat hij geen belang aannemelijk heeft gemaakt bij het gevorderde verbod. De gevorderde voorlopige voorziening inhoudende een verbod zal derhalve worden afgewezen.

4.4.    Partijen zijn voor uitvoering van de werkzaamheden van Onsia kennelijk aanvankelijk een bedrag van € 28.000,- overeengekomen (zoals ook volgt uit de door Onsia overgelegde productie D, zijn brief aan Liniper van 28 april 2011), welk bedrag deels of geheel door Liniper is voldaan. Het meerdere wordt door Liniper betwist terwijl in dit stadium van de procedure de verschuldigdheid vooralsnog onvoldoende blijkt. Voor toewijzing van het gevorderde voorschot is in ieder geval noodzakelijk dat de verschuldigdheid van het bedrag in hoge mate aannemelijk is. Dit is niet het geval. Ook het gevorderde voorschot dient derhalve te worden afgewezen. 

IEF 10917

Statement Reding: blocking the Internet is never an option

Statement by Viviane Reding, Vice-President of the European Commission and EU Commissioner for Justice, Fundamental Rights and Citizenship,  on freedom of expression and information via the Internet, attempts to
block websites, "three-strikes-laws",  and ACTA.

1.  For the European Union, freedom of expression and freedom of information, regardless by which technological means and regardless of frontiers, are fundamental rights. They are enshrined in the EU's Charter of Fundamental Rights[1] , which takes precedence  over all EU legislation, including international agreements concluded by the EU.  The European Union therefore stands for a freely accessible Internet and for freedom of expression and freedom of information via the Internet.

2.  Intellectual property is also a fundamental right recognised by the EU's Charter of Fundamental Rights. [2] It ensures that artistic creations by authors are protected. However, this is not an absolute fundamental right. European policy therefore should aim at mutually balancing the respect for both fundamental rights, without calling into question their essence. Freedom of information and intellectual property  rights must not be enemies; they should be partners!

3. Copyright protection can never be a justification for eliminating freedom of  expression or freedom of information. That is why for me, blocking the Internet is never an option. Instead, we need to find new, more modern and more effective ways in Europe to protect artistic creations that take account of technological developments and the freedoms of the Internet. The promotion of legal offers, including across borders, should become a  priority for policy-makers.

4. This is a position that I have previously defended in the debate on the EU Telecoms Package in 2009. Some politicians wanted to include in this legislation provisions that would have authorised a "three-strikes solution" to protect copyright. I opposed this at the time. In spite of significant political pressure [3], I instead supported – in  the name of the European Commission and in close alliance with the European Parliament – the inclusion of an  "Internet freedom provision" in the final text of this legislation[4]. This "Internet freedom provision" represents a great victory  for the rights and freedoms of European citizens. Under this provision, "three-strikes laws", which could cut off Internet access without a prior fair and impartial procedure or without effective and timely judicial review, will certainly not become part of European law.

5. This situation can and must not be changed by the ACTA agreement, which is currently under public discussion in the European Parliament and in the national parliaments of the EU Member States. As I said, I am against all attempts to block Internet websites.  Even though the text of the ACTA agreement does not provide for new  rules compared to today's legal situation in Europe, I understand that many people are worried about how ACTA would be implemented.  I therefore welcome the intention of several members of the European  Parliament to ask the European Court of Justice for a legal opinion to clarify that the ACTA agreement cannot limit freedom of expression and freedom of the Internet. 

[1]   Article 11(1) of the EU Charter of Fundamental Rights.
[2]   Article 17 (2) of the EU Charter of Fundamental Rights.
[3]   See the reports at https://www.edri.org/book/export/html/1603; and at https://www.ecrans.fr/Ripostegraduee-Barroso-dit-non-a,5348.html;                                          
[4]   See " Commission position on Amendment 138 adopted by the European Parliament in plenary vote on 24
September", https://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=MEMO/08/681; and
https://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=MEMO/09/491&format=HTML&aged=1&lang
uage=EN&guiLanguage=fr

IEF 10916

Blijvende inzet is geboden

Brief regering Openstaande vragen uit 1e termijn AO tuinbouw d.d. 1 februari 2012, kamerstukken II 2011/2012, 32 627, nr. 4.

Staatssecretaris Bleker reageert op vragen van de CDA-fractie betreffende de balans tussen het octrooirecht en kwekersrecht naar aanleiding van de zaak tussen Taste of Nature en Koppert Cress [red. IEF 10847, en't commentaar IEF 10901] en de stelling dat nieuwe veredelingstechnieken die onder de EU wetgeving voor genetische modificatie komen te vallen.

CDA-fractie: Plantgerelateerde uitvindingen zijn octrooieerbaar. Veredelaars kunnen geen vrij gebruik meer maken van door anderen ontwikkeld plantenmateriaal, om zelf betere rassen hierop te ontwikkelen. Deelt de staatssecretaris dat deze problematiek onder de aandacht moet blijven? Kan de staatssecretaris reageren op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in de zaak Taste of Natura versus Koppert Cress?

Ja. We zien overigens dat de situatie niet zwart-wit ligt, onder andere als gevolg van de uitspraak van de Board of Appeal van het Europees Octrooibureau in de 'Broccoli-zaak'. Die uitspraak leidt tot een door de regering gewenste verbetering van de balans tussen octrooirecht en kwekersrecht. Maar blijvende inzet is geboden. Ondermeer doet Nederland dat door:

bij het Europees Octrooibureau te blijven inzetten op verbetering van het octrooiverleningsproces;
binnenkort te komen met een wetsvoorstel gericht op inbouwen van een beperkte veredelingsvrijstelling in de Rijksoctrooiwet 1995;
in te zetten op inbouwen van de beperkte veredelingsvrijstelling in de Verordening Unitair octrooi;
blijvend voorlichting te (laten) geven over deze thematiek door de Raad van Plantenrassen en Agentschap NL Octrooicentrum Nederland;
inzet op dit thema bij de evaluatie van de Europese kwekersrechtverordening;
de Europese Commissie te blijven bevragen op verslaglegging over en evaluatie van de bio-octrooirichtlijn.

In de aangehaalde zaak Taste of Nature/Cresco oordeelde de voorzieningenrechter te Den Haag dat "aannemelijk is dat op grond van artikel 53, aanhef en sub b, van het Europees Octrooiverdrag niet alleen een wezenlijke biologische werkwijze (in dit geval 'klassieke veredeling') van octrooiering is uitgesloten, maar ook een door toepassing van die werkwijze rechtstreeks verkregen voortbrengsel". De voorzieningenrechter is van mening dat een andere conclusie de uitspraak van de Grote Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau in de zogeheten Broccolizaak
zinledig zou maken.

Tegen het vonnis van de voorzieningenrechter is inmiddels beroep ingesteld. Nu de zaak dus weer onder de rechter is, onthoud ik mij van een inhoudelijke reactie.

Veredeling met moderne technieken draagt bij aan mondiale voedselzekerheid en de verduurzaming van de landbouw. Recent is bekend geworden dat BASF uit Europa vertrekt. Dit is een verzwakking van de groene biotechnologie. Stel nu dat de nieuwe veredelingstechnieken (waaronder cisgenese) onder de Europese wetgeving voor genetische modificatie komen te vallen, wat betekent dat dan?

Gebruik van nieuwe veredelingstechnieken kan een belangrijke bijdrage leveren aan voedselzekerheid en aan verduurzaming van land- en tuinbouw. Het is mijn inzet en die van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu om in Europees verband te zorgen voor een vrijstelling van de vergunningplicht mits nieuwe plantenrassen gemaakt met de nieuwe veredelingstechnieken geen grotere risico’s kennen dan rassen gemaakt met ”klassieke” veredeling. Het vertrek van BASF is daarbij voor mij een teken aan de wand en een extra reden voor onze inspanningen voor vrijstelling voor de nieuwe veredelingstechnieken.

IEF 10915

Kwekerslicentie na faillisement geëindigd

Hof Amsterdam 31 januari 2012, LJN BV5533 (appellanten tegen curator v.o.f.)

Als randvermelding. Kwekersrechten in faillissement. Actio pauliana. Vernietiging overeenkomst tot verdeling vermogen v.o.f.. Verbintenissen tot waardevergoeding.

Doordat kwekerslicenties als gevolg van faillissement zijn geëindigd, hebben de (voor de teelt bestemde) bloembollen feitelijk geen waarde meer. Uit vernietiging voortvloeiende verbintenis tot vergoeding waarde bollen beloopt dus nihil.

4.18  Voor zover [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] erover klagen dat de rechtbank aan de partijen leliebollen die tot het vermogen van de eerste vennootschap hebben behoord en die bij de akte van 10 oktober 2003 – als onderdeel van de bedrijfsmiddelen van die vennootschap - aan hen zijn toegedeeld, een waarde van € 40.850,- heeft toegekend, kunnen zij wel worden gevolgd. Tussen partijen staat vast dat de kwekersrechten op de betrokken lelierassen telkens werden gehouden door een derde, die aan de eerste vennootschap, door middel van daarmee gesloten licentie¬overeenkomsten, onder de in die overeenkomsten bepaalde voorwaarden toestemming heeft verleend om dat recht uit te oefenen. Tussen partijen staat eveneens vast dat na de ontbinding van de eerste vennootschap eenzelfde toestemming – stilzwijgend – aan de tweede vennootschap is verleend, onder de voorwaarden die in de licentie¬overeenkomsten met de eerste vennootschap zijn bepaald. De curator heeft niet voldoende weersproken dat als gevolg van het faillissement van de tweede vennootschap, krachtens het bepaalde in de licentieovereenkomsten dan wel door de beëindiging daarvan, de bevoegdheid van deze vennootschap tot uitoefening van het kwekersrecht is komen te vervallen, zodat ook dit als vaststaand moet worden aangenomen. Gelet op het bepaalde in artikel 40 van de destijds geldende Zaaizaad- en Plantgoedwet brengt het voorgaande mee dat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] na het faillissement van de tweede vennootschap niet bevoegd zijn geweest de leliebollen (door teelt) te vermeerderen, in het verkeer te brengen, te verhandelen of voor een van deze doeleinden in voorraad te hebben, daargelaten nog of zij hiertoe voor het faillissement wel bevoegd zijn geweest.

4.19  Uit het bovenstaande volgt dat na het faillissement van de tweede vennootschap de aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] toegedeelde leliebollen, voor het gebruik in de bollenteelt – waarmee de tweede vennootschap zich bezighield - feitelijk geen waarde (meer) hadden: de eerder verleende toestemming tot uitoefening van het kwekersrecht was vervallen, zodat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] niet bevoegd waren de leliebollen te benutten voor een van de hierboven vermelde doeleinden, zij die bollen dus niet mochten vermeerderen of verhandelen en zij daarmee derhalve geen baten konden verwezenlijken door hen te gebruiken of te doen gebruiken in de bollenteelt. Ook als de bollen niet aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] waren toegedeeld of als laatstgenoemden deze aan de curator hadden teruggegeven, zouden zij voor een zodanig gebruik geen waarde meer hebben gehad, aangezien ook in dat geval als gevolg van het faillissement van de tweede vennootschap de bevoegdheid tot uitoefening van het kwekersrecht ter zake van die bollen zou zijn vervallen. Het voorgaande brengt mee dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs als gevolg van de niet-nakoming door [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] van hun onder 4.15 bedoelde verbintenis tot teruggave voor zover deze de leliebollen betreft, geen schade hebben geleden. De – als productie 10 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg overgelegde - waardebepaling van 16 maart 2004 door de Coöperatieve Nederlandse Bloembollencentrale U.A. waarop de curator zich beroept, noopt niet tot het oordeel dat aan de leliebollen wel waarde moet worden toegekend en dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs wel schade hebben geleden: die waardebepaling gaat immers geheel voorbij aan het faillissement van de tweede vennootschap en aan het vervallen van de bevoegdheid tot uitoefening van het kwekersrecht als gevolg daarvan. Hetgeen de curator verder heeft aangevoerd ten betoge dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs als gevolg van het niet teruggeven van de leliebollen door [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] schade hebben geleden, ontbeert een toereikende onderbouwing waaruit die schade en de omvang daarvan blijken. Uit dit alles volgt dat de onder 4.14 beschreven verplichting van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] tot waardevergoeding, ter zake van de leliebollen nihil bedraagt. In zoverre slagen de grieven; voor het overige falen zij.
IEF 10914

Thuiskopie in acute problemen

College van Toezicht collectieve beheersorganisaties, Brief aan staatssecretaris Teeven 16 november 2011, Thuiskopie in acute problemen, IEF 10914.

Afgezien van de voortdurende bevriezing van het huidige thuiskopiestelsel zijn er recente ontwikkelingen die het voortbestaan van de stichting op korte termijn in gevaar brengen.

Zo  wordt  Stichting  de  Thuiskopie  als  gevolg  van  de  uitspraak  van  het Europese Hof van    Justitie in de ”Padawan-zaak” geconfronteerd met het opschorten van betalingen door  producenten van blanco dragers. Dezelfde producenten claimen aan de hand van deze  uitspraak  terugbetaling van de volgens hun onverschuldigd betaalde gelden. Voorts is er het  Amerikaanse Screen  Actors  Guild  dat  een  claim  van [sic]  heeft  neergelegd  bij  Stichting  de Thuiskopie   in   verband   met   beweerdelijk   niet   na   komen   van   een overeenkomst tot betaling aan the Screen Actors Guild."

(...)

Conclusie
Het College is van mening dat er inmiddels sprake is van een zeer onwenselijke situatie waarbij rechthebbenden niet de vergoeding ontvangen die hen op grond van Europese en nationale wetgeving toekomt. Los van de vraag wat als “billijke vergoeding” moet worden aangemerkt, is het College van mening dat de totale afwezigheid van een compensatie voor thuiskopiëren, waar op zeer korte termijn sprake van kan zijn, in ieder geval niet als billijke vergoeding kan worden aangemerkt. Het College overweegt daarbij dat deze thans zeer waarschijnlijke ontwikkeling zich niet verhoudt tot doel en strekking van bovenbedoelde Europese en nationale wetgeving.

Het College acht het vanuit zijn toezichthoudende rol en met het oog op het belang van rechthebbenden noodzakelijk u van het bovenstaande op de hoogte te stellen en is graag tot nader overleg bereid.