IEF 22207
30 augustus 2024
Artikel

Laatste plekken voor het Benelux Merken Congres op donderdag 5 september 2024

 
IEF 22216
30 augustus 2024
Uitspraak

Follow the Money hoeft artikelen niet te rectificeren

 
IEF 22215
30 augustus 2024
Uitspraak

Handhaving auteursrechten tegen bedrijfsopvolger is onredelijk

 
IEF 3290

EEX + GmodV = bevoegdheid

Rechtbank ’s Gravenhage 17 januari 2007, HA ZA 06-2498. Garmin (Europe) Ltd c.s. tegen TomTom International B.V.

Vonnis in bevoegdheidsincident in bodemprocedure over Gemeenschapsmodelrechten. Toepassing EEX-bepalingen in combinatie met GmodV.

Garmin vordert een verklaring voor recht – met gelding in alle EU lidstaten - dat zij met haar producten (navigatiesystemen in auto’s) geen inbreuk maakt op de Gemeenschapsmodelrechten van TomTom. (Lees hier een eerder vonnis van de Voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank waarin geoordeeld werd dat Garmin geen inbreuk maakt op deze modelrechten).

In reconventie vordert TomTom om Garmin c.s. (vier procespartijen in totaal) te gebieden om ieder gebruik van de Garmin navigatiesystemen, die volgens TomTom wel degelijk inbreuk maken op haar modelrechten, in de gehele EU te staken.


Garmin stelt in incident dat de rechtbank ’s Gravenhage voor wat betreft de vorderingen in reconventie slechts bevoegd is voor Nederland. Garmin (Europe) Ltd, is immers gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, zodat volgens Garmin op grond van artikel 82 lid 1 jo 83 lid 1 GmodV alleen de Engelse rechter paneuropees bevoegd is. Garmin voegt daaraan toe dat de overige drie Garmin vennootschappen weliswaar geen woonplaats hebben in Europa, maar wel geacht kunnen worden een vestiging te hebben in het Verenigd Koninkrijk bij Garmin (Europe) Ltd., zodat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook voor deze partijen beperkt zou zijn tot Nederland. Garmin slaagt er echter niet in deze laatste stelling te bewijzen.


De rechtbank volgt ook overigens het betoog van Garmin niet. Zij constateert allereerst dat bevoegdheid in reconventie samenhangt met de bevoegdheid in conventie (op grond van artikel 5 en artikel 6 sub 3 EEX, omdat de tegeneis voortvloeit uit het rechtsfeit waarop de eis in conventie is gegrond). De rechtbank stelt vervolgens vast dat zij in conventie paneuropees bevoegd is op grond van 82 lid 1 jo 83 lid 1 GmodV, omdat verweerster TomTom in Nederland is gevestigd.


Volgens de rechtbank is zij in reconventie op grond van artikel 82 lid 2 jo 83 lid 1 GmodV paneuropees bevoegd ten aanzien van de niet in de EU gevestigde Garmin vennootschappen.  Wat betreft de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde Garmin (Europe) Ltd. concludeert de rechtbank dat zij – gelet op het bepaalde in artikel 6 sub 3 EEX - ook ten aanzien van deze procespartij in reconventie paneuropees bevoegd is, omdat er sprake is van een vordering in reconventie die het ‘spiegelbeeld’ is van de vordering in conventie. De bevoegdheid in reconventie kan bij een dergelijke samenhang van vorderingen niet kleiner zijn dan de bevoegdheid in conventie, aldus de rechtbank.


Lees het vonnis hier.

IEF 3289

Collectief grensoverschrijdend

Vorig jaar deed de Europese Commissie de aanbeveling over collectief grensoverschrijdend  beheer van auteursrecht en naburige rechten voor legitieme on-line muziekdiensten. In deze aanbeveling (Recommendation 2005/737/EC) stelde de Europese Commissie drie opties voor Om online muziekwinkels in staat te stellen op eenvoudiger wijze een licentie te verkrijgen die dan gelijk voor de hele EU van toepassing is: 1) niets doen, 2) het verbeteren van de samenwerking tussen collecting societies en, 3) het aanwijzen van 1 organisatie door rechthebbenden welke organisatie dan het werk kan licentiëren in de hele EU.

Inmiddels is het tijd om de impact van de aanbeveling te monitoren. De Commissie roept daarom alle stakeholders op om hun ervaringen met de aanbevelingen kenbaar te maken en om aan te geven hoe de online muziek sector zich heeft ontwikkeld.

Lees de call for comments hier. Lees de recommendation hier. Eerder bericht hier.

IEF 3288

Red Bull Dog

rbb.gifRechtbank Amsterdam 17 januari 2007, HA ZA 05-1929, Red Bull GmbH en & Red Bull Nederland B.V. tegen Leidseplein Beheer B.V. & H. J.M. de Vries (met dank aan Lars Bakers, Leidsegracht 3).

Heel kort: Onvoldoende  overeenstemming tussen Red Bull en Bull Dog. Niet alle woorden die in het beeldmerk voorkomen hoeven gebruikt te worden om van normaal gebruik te kunnen spreken. Horecadiensten en energy drinks zijn niet soortgelijk. De betekenis van een woord(bestanddeel) kan tot visuele en auditieve overeenstemming leiden. Bekend merk sub c. Tegengestelde marktonderzoeken worden tegen elkaar weggestreept. Nu partijen hun stellingen over en weer op de BMW hebben gebaseerd, zal de rechtbank de artikelen uit de BMW aanhouden.

Spannend merkengeschil tussen Red Bull en De Vries c.s, de eigenaar van The Bull Dog, de bekende hoofdstedelijke coffeeshop. Red Bull maakt bezwaar tegen het  gebruikt door De Vries van het merk Bull Dog voor energy drinks. Omdat de merkdepots van beide partijen elkaar chronologisch afwisselen, beroept Red Bull zich zich op een eerder beeldmerk met het woordbestanddeel ‘Red Bull Krating Daeng’. De Vries c.s. stelt dat Red Bull het bestanddeel ‘Krating Daeng’ niet meer gebruikt en dat het merk dus vervallen verklaard moet worden.

De rechtbank is het daarmee niet eens: “De omstandigheid dat niet alle woorden die in het beeldmerk voorkomen, worden gebruikt, staat er niet aan in de weg om van normaal gebruik te kunnen spreken. De woorden Krating-Daeng nemen in het totaalbeeld van het merk een ondergeschikte plaats in doordat de overige bestanddelen bestaande uit het beeld van de 2 stieren alsmede de woorden Red Bull groter zijn afgebeeld. Dat de woorden Red Bullin het Engels rode stier betekenen, maakt voorts niet dat de intrinsieke onderscheidende kracht van deze woorden voor energy drinks lager is dan de woorden Krating-Daeng. De woorden Red Bull zijn immers geenszins beschrijvend voor energy drinks. De vordering in reconventie van De Vries c.s. is derhalve niet toewijsbaar.”


Ook het beroep dat De Vries c.s. doet op het voorgebruik, vanaf 1975, van THE BULLDOG merken door De Vries c.s. faalt, nu horecadiensten en energy drinks niet soortgelijk zijn. Van gedogen door Red Bull van het gebruik de merken van De Vries c.s. in evenmin sprake. De Vries c.s. heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat Red Bull wel degelijk op de hoogte was.


Nu Red Bull dus over een ouder geldig merkrecht beschikt, kan Red Bull onverkort haar merkrechten jegens De Vries os. laten gelden. Mits er natuurlijk sprake zou zijn van merkinbreuk. En dat is er volgens de rechter i.c. niet.


De merken zijn niet identiek. Wel neemt de rechtbank aan dat Red Bull een bekend merk is, maar de voor  vereiste overeenstemming tussen de merken, waardoor het betrokken publiek een verband (13A lid 1 sub c BMW, verwarring is dus niet nodig) tussen het teken en het merk legt, ziet de rechter niet.


“Ondanks dat De Vries c.s. dezelfde kleuren gebruikt op haar blikje en flesje, zowel Red Bull als De Vries c.s. het element “BULL” gebruiken, het merk van Red Bull zeer bekend is en merk en teken voor identieke waren worden gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat het door De Vries c.s. gebruikte teken en de door haar geregistreerde tekens zowel auditief, visueel als begripsmatig niet, althans onvoldoende overeenstemmen met het merk van Red Bull. De in dit kader gedane marktonderzoeken laten gezien de verklaringen van de beide partijdeskundigen zulke tegengestelde conclusies toe dat de rechtbank hieraan voorbij gaat.


Merk en teken stemmen visueel niet overeen doordat de door partijen gebruikte stijl en vormgeving totaal anders is. Bij het door De Vries c.s. gebruikte teken is de afbeelding van de hond prominent aanwezig zodat direct het beeld van een hond wordt opgeroepen. Bij het merk van Red Bull is de afbeelding veel minder prominent aanwezig, en zijn de woorden RED BULL juist het meest in het oog springend, maar deze roepen direct het beeld van een rode stier op. De vormgeving van de letters THE BULLDOG en van de hond is voorts speelser en ronder en roept het beeld van een cartoon op, terwijl de vormgeving van het merk van Red Bull juist heel strak is met vlakken en meer het beeld van design oproept.


Wat betreft de kleurstelling worden weliswaar dezelfde kleuren gebruikt door Dc Vries c.s., maar het gebruik ervan is totaal anders. Ook de vergelijking van het merk van Red Bull met de enkele woorden THE BULLDOGG of BULLDOG maakt niet dat sprake is van visuele overeenstemming, er wordt immers direct het beeld van een hond opgeroepen in plaats van een rode stier. Dat het element BULL hierin voorkomt, maakt dit niet anders.


Auditief bevatten zowel merk als teken het element “BULL”, maar dit enkele feit is onvoldoende om van auditieve overeenstemming te kunnen spreken. Het woord Red Bull en het woord (THE) BULLDOG roepen het beeld op van een verschillend dier, waardoor voor zover er sprake is van auditieve overeenstemming deze door de verschillende betekenis van merk en teken teniet wordt gedaan. Hierbij is rekening gehouden met het feit dat het woordelement BULL in het merk van Red Bull wellicht het meest onderscheidende element is. De bescherming van het merk van Red Bull gaat echter niet zover dat zij zich kan verzetten tegen ieder gebruik van dit element door derden in de door hen gebruikte tekens voor energy drinks.


Begripsmatig is er in het geheel geen sprake van overeenstemming. Merk en teken roepen een ander beeld op, namelijk een hond enerzijds en een stier en/of vechtende stieren anderzijds. Dat het in beide gevallen om (agressieve) dieren gaat maakt dit niet anders.”


Aardig is nog deze stelling van de rechtbank:  “Het feit dat De Vries c.s. een graantje mee wilde pikken van de miljarden omzet van Red Bull door energy drinks op de markt te brengen, betekent niet dat De Vries c.s. dat heeft gedaan door ongerechtvaardigd voordeel te trekken uit of afbreuk te doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk van Red Bull.


Ook van verwarring in de zin van artikel 13A lid 1 sub b BMW is geen sprake nu dit artikel een zwaardere toets inhoudt dan artikel 13A lid 1 sub c 13MW. Dit brengt mee dat de vorderingen van Red Bull niet toewijsbaar zijn op grond van artikel 13 A lid 1 sub b en c BMW.”


Lees het vonnis hier.  

IEF 3287

Bloementapijtje

Rechtbank ‘s-Gravenhage,17 januari 2007, HA ZA 05-3368. Baum- Und Rosenschule Reinhard Noack tegen Radder Van Der Stam V.O.F. c.s. (met dank aan Leo Kooy, Vriesendorp & Gaade / Rechtbank Den Haag)

Kwekersrecht, althans licentierecht met wat kwekersrecht. Noack  - houdster van Europese en Nederlandse kwekersrechten en Europese en internationale merkrechten met betrekking tot rozenrassen die gezamenlijk worden verhandeld onder de naam Flower Carpet- Noack  vordert succesvol een verbod tot verdere inbreuk op haar kwekers- en merkrechten terzake de Flower Carpet rozen.

Partijen sloten in 1994 een exclusieve licentieovereenkomst. De overeenkomst is door Noack bij brief van 26 juni 2000 opgezegd tegen 30 juni 2001. Tussen partijen is daarna overleg gevoerd omtrent voortzetting van de licentie. De vraag in dit geding is of  de licentieverhouding uitdrukkelijk of stilzwijgend zou zijn voortgezet na de opzegging en of Noack de vermeerdering en verhandeling van de rozen zou hebben gedoogd. 


De rechter oordeelt dat contractvrijheid geldt als het uitgangspunt.  De wens van Noack om haar licentievergoedingen op te rekken naar het niveau dat zij in Duitsland hanteert, is niet ongerechtvaardigd.  Tijdens de onderhandelingen heeft Noack zich niet op een onredelijke wijze tegenover Radder cs opgesteld, zodat ook om die reden niet kan worden geconcludeerd tot een verplichting tot voortzetting van de licentieverhouding noch van de onderhandelingen daarvoor.


Ook het betoog van Radder cs dat Noack vermeerdering en verkoop in de tussenliggende periode zou hebben gedoogt faalt.  Omdat de verplichting tot betaling van vergoeding gerelateerd was aan de verkochte plant, waarvan het groeiproces ongeveer 2 jaar in beslag kan nemen na de vermeerderingshandeling, is het mogelijk dat Radder cs opgaven deden van verkopen daterend na de opzeggingsdatum van 30 juni 2001. Daar de vermeerdering mocht worden uitgevoerd tot 30 juni 2001, hoefde Noack in beginsel geen argwaan te koesteren tot juni 2003. De stelling van Radder dat zij een sneller vermeerderings- en groeiproces hanteerden maakt dit oordeel niet anders nu niet voldoende gesteld noch gebleken is dat Noack hiervan op de hoogte was. De enkele wetenschap bij Noack dat die snellere methode bestaat is onvoldoende.


De inbreukvorderingen zijn toewijsbaar. Nu gesteld noch gebleken is dar Radder cs tevens buiten de Benelux handel hebben gedreven, strekt het verbod zich wat betreft de internationale merkinschrijvingen niet uit buiten dat territoir. De verboden op basis van de nationale kwekersrechten zijn beperkt tot Nederland, die voor het Gemeenschapsmerk en de gemeenschapskwekersrechten gelden voor de gehele Gemeenschap.


Lees het vonnis hier.

IEF 3286

Nietig groen

kpnmobistar.gifRechtbank van koophandel Brussel, 24 november 2006, RG no 05/00760. Koninklijke KPN tegen Mobistar.

Interessante Benelux-kleurmerkzaak. Kleurmerkregistratie groen van KPN is nietig, toevoegen van kleurcodes aan bestaande registraties niet mogelijk. Groen heeft geen onderscheidend vermogen en een merk kan pas onderscheidend vermogen verkrijgen wanneer het gebruikt wordt in  het volledige territorium van de Benelux.

Het Nederlandse telecommunicatieconcern KPN dagvaardde de Belgische gsm-operator Mobistar voor de rechtbank van koophandel te Brussel. KPN is immers Benelux-merkhouder van de kleur ‘groen’ (boven) voor telecommunicatiediensten en eiste dat Mobistar, die eveneens de groene kleur voor haar diensten had gedeponeerd (onder) en gebruikt, hier mee ophield. Als klassiek verweer in inbreukprocedures vorderde Mobistar de nietigheid van het Beneluxdepot van KPN aangezien niet zou voldaan zijn aan de vereiste om een kleur als merk te registeren in de zin van artikel 14, A, 1 a) en b) BMW en artikel 3 Richtlijn 89/104/EG en artikel 5 Regelment n° 40/94.

De rechtbank van koophandel te Brussel volgde de argumenten van Mobistar en oordeelde dat het Beneluxdepot van KPN nietig was.

Volgens de rechtbank kan niet betwist worden – dat deed Mobistar ook niet – dat een kleur als merk kan dienen, verwijzend naar het Libertel-arrest van 6 mei 2003 van het HvJ.


Behalve in uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld wanneer het aantal producten en diensten waarvoor een merk wordt gevraagd zeer beperkt is en het desbetreffende marktsegment zeer specifiek is) heeft een kleur ab intio geen onderscheidend karakter maar kan dit wel krijgen ten gevolge van zijn gebruik waardoor het betreffende publiek hier mee vertrouwd geraakt.


De vraag of een teken een onderscheidend karakter heeft is een feitelijke kwestie die door de rechter in concreto dient gemaakt te worden, volgens de criteria die het HvJ uitgestippeld heeft, rekening houdend met alle pertinente omstandigheden van de zaak in kwestie.


De rechtbank oordeelde dat het merk van KPN, zijnde een specifieke tint van de groene kleur,  door de associatie met een papierstaal van deze kleur en de vermelding ‘groen’ nietig is in de zin van artikel 14 A, 1 a) BMW aangezien de beschrijving van de groene kleur zoals gedeponeerd door KPN op 9 oktober 1989 niet precies en duurzaam is. Bovendien is de kleur zoals gedeponeerd op 9 oktober 1989 niet aangeduid door een internationaal erkende identificatiecode. Tenslotte is het gebruik van het woord ‘groen’ zonder nuance wat betreft de beschrijving van tint van de gedeponeerde kleur van KPN nietszeggend zodat enkel het papierstaal in overweging kan genomen worden met het gevolg dat de grafische voorstelling van het teken niet voldoet aan de wettelijke vereiste om een geldig merk te zijn.


Het feit dat KPN in 2004 door middel van de identificatiecode ‘PMS 369’ de beschrijving van zijn gedeponeerd merk van 1989 vervolledigd heeft, brengt hier geen verandering in. KPN bewijst in feite immers niet dat de code ‘PMS 369’ die is van de groene kleurtint waarvan een staal gedeponeerd is geweest in 1989. Bovendien beschermt de wet enkel wat in het depot begrepen is en niets meer en de kan de rechter met geen andere elementen rekening houden.


Bij gebreke aan een registratie van het merk van de groene kleur met een erkende internationale identificatiecode, is de beschrijving van het teken in het depotborderel van 1989 niet rechtsgelding in de zin van artikel 1, eerste alinea BMW in de zin dat het een specifieke tint van de groene kleur betreft. De registratie van het groene kleur merk van KPS is dan ook nietig in de zin van artikel 14 A, 1, a) BMW.


Zelfs indien de  kleur waar KPN aanspraak op maakt als merk kan worden beschouwd en het voorwerp uitmaakt van een grafische voorstelling in de zin van artikel 1, eerste alinea BMW dan is de registratie van het merk nietig in de zin van artikel 14, A, 1 b BMW wegens het gebrek aan een onderscheidend karakter van het merk.


De rechter oordeelde immers dat deze kleur na het gebruik ervan door KPN geen onderscheidend vermogen verkregen heeft. Zo stelt de rechtbank vast dat het gebruik van de groene kleur door KPN beperkt is tot het Nederlandse grondgebied en KPN ook niet betwist dat dit gebruik onbestaande is in België en Luxemburg; KPN een variatie aan groene tinten gebruikt die allen nauw verwant zijn met de groene kleurtint waar KPN aanspraak als merk op maakt; deze groene kleurvariaties dan nog vaak gebruikt worden in samenhang met andere kleuren; KPN in een aantal reclamebrochures de bewuste groene kleur enkel in haar logo gebruikt in combinatie met andere kleuren, een combinatie waarin deze kleur geen dominante rol speelt; KPN voor telecommunicatiediensten (klasse 38) buiten de bewuste groene kleur in 1989 ook de kleur ‘zalmroze’ en ‘rood’ heeft geregistreerd in 1994 net zoals de kleurencombinatie ‘paars, rood en geel’ in 2000 etc


Het groene kleurmerk van KPN heeft dan ook volgens de rechtbank geen onderscheidend vermogen gekregen in de zin dat het publiek deze kleur direct met KPN associeert.


Tot slot oordeelde de rechtbank verrassend verwijzend naar het arrest Europolis van het HvJ dat een merk pas een onderscheidend vermogen krijgt wanneer het gebruikt wordt op het volledige territorium van de Benelux. In casu heeft KPN deze kleur nooit in België en Luxemburg gebruikt als merk. Deze kleur heeft dus nooit bij het desbetreffende publiek in deze twee landen de geschiktheid verkregen om hiermee de producten en diensten van KPN te identificeren.


Al deze argumenten tezamen genomen deed de rechtbank van koophandel te Brussel besluiten om het Beneluxdepot van KPN uit 1989 van haar ‘groene kleur’ nietig te verklaren.


Lees het vonnis hier.


(Nederlandse samenvatting met dank aan Joris Deene (Universiteit Gent).

IEF 3285

Niet verenigbaar met openbare verkoop

bp.gifBeschikking Gerechtshof Den Bosch 17 januari 2007, R200601439. Bakker-Buiter tegen Meij-Schmitz (met dank aan Kees van Dijk, Van Veen Advocaten).

Een domeinnaam is een vermogensrecht. Conservatoir verhaalsbeslag op een domeinnaam is niet mogelijk. Hof corrigeert Rechtbank Den Bosch met betrekking tot geweigerd  beslagverlof op domeinnaam. Verhaalsbeslag wordt niet mogelijk wordt geacht nu een dergelijk  beslag niet kan uitmonden in een  executie via openbare verkoop gezien de aard van de domeinnaam.

Mevrouw Bakker-Buiter heeft verzocht haar verlof te verlenen conservatoir verhaalsbeslag en conservatoir beslag tot afgifte te leggen onder Meij-Schmitz op de domeinnaam beautypartners.nl, die Meij-Schmitz bij de SIDN heeft doen registeren. Onder deze domeinnaam is een website actief waarop schoonheids- en gezondheidsproducten worden aangeboden.

Bakker-Buiten stelt dat Meij-Schmitz door gebruik van die domeinnaam inbreuk maakt op haar woordmerk BEAUTYPARTNER alsmede op haar handelsnaamrecht. Ten slotte stelt zij dat er gegronde vrees (voor verduistering) bestaat dat Meij-Schmitz, geconfronteerd met een vordering tot afgifte van de domeinnaam, die naam aan derden zal overdragen teneinde juridische acties te frustreren.

De Voorzieningenrechter wijst het verzoek af omdat een domeinnaam als zodanig geen vermogensrecht is, noch een roerende zaak.


Het Hof is echter van mening dat “een domeinnaamregistratie in het onderhavige geval weldegelijk als vermogensrecht in de zin van artikel 3:6 BW kan worden aangemerkt. De registratie van een domeinnaam en het daarop volgend gebruik van die naam kunnen ertoe strekken, en dat zal zeker hier het geval zijn waar de domeinnaam wordt gebruikt in het kader van ondernemingsactiviteiten van Meij-Schmitz, haar stoffelijk voordeel te verschaffen. Daarbij komt dat de bedoelde domeinnaam kennelijk ook voor Bakker-Buiten een vermogensrecht vertegenwoordigt, nu zij de daarop sterk gelijkende naam heeft gedeponeerd en als handelsnaam gebruikt en inbreuk op de daaraan te ontlenen rechten als schadeveroorzakend aanmerkt.”


“3.1.2. de door Meij-Schmitz gebruikte domeinnaam zal bovendien overdraagbaar zijn omdat de SIDN in de praktijk aan overdracht haar medewerking verleent.”


Echter, het Hof acht het verhaalsbeslag niet toewijsbaar. Het beroep van bakker-Buiter op de jegens een ieder te handhaven merken- en handelsrechtelijke bescherming van haar handels- en domeinnaam is niet verenigbaar met openbare verkoop en overdracht aan een derde van daarmee strijdige of verwarringscheppende namen. Tevens is het hof van oordeel dat er onvoldoende vrees voor verduistering van de domeinnaam bestaat.


Het verzoek tot het leggen van een conservatoir beslag tot levering wordt door het Hof wel toegewezen.


Lees de beschikking hier.

IEF 3284

Rozenstraat (5)

Reactie Dirk Visser op deze iets minder korte reactie Albert Ploeger op de zeer korte reactie van Visser (eerder bericht plus links naar nog eerdere berichten hier) op het commentaar van Albert Ploeger  bij Rechtbank Amsterdam, KGZA 06-2115, J. Dijkman Architectenbureau B.V. tegen G.P.M. van Tiggelen.

“Natuurlijk kan je je afvragen of de handhavingsrichtlijn bedoeld was voor kwestie over morele rechten. Antwoord nee, natuurlijk. Die richtlijn was namelijk bedoeld voor piraterij bestrijding en evidente en massale inbreuk. Maar nu de Nederlandse rechtbanken art. 14 rl. toepassen op alle IE-geschillen, ook die niets met piraterij te maken hebben, is er weinig reden om het niet ook op inbreuken op morele rechten toe te passen. Zodra de richtlijn is geïmplementeerd kan de volledige proceskosten veroordeling m.i. in ieder geval in zaken over morele rechten, omdat het voorgestelde artikel 1019 Rv zegt:

“Deze titel is van toepassing op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom ingevolge de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten [etc.]”

Morele rechten staan in de Aw 1912, dus klaar ben je. (Via die redenering kan je ook de portretrechten eronder brengen, zoals al is gebeurd, zie hier).

Over de billijkheid in individuele gevallen kan en moet je natuurlijk altijd blijven twisten. Maar dat geldt voor veel meer zaken waarin nu wel of niet volledige proceskosten veroordelingen worden uitgesproken.

Is het gek dat bij een (sterk met een IE-inbreuk vergelijkbare) art. 6:162 BW grondslag volledige proceskosten veroordeling niet mogelijk is? Ja natuurlijk is dat gek. (zie dit recente vonnis, Brein/KPN). Het is systematisch sowieso knettergek dat in de IE wel en in de rest van het civiele (proces)recht geen volledige proceskosten veroordelingen worden uitgesproken (zie dit stukje van Albert Ploeger op website van de Orde)

Maar ja, het staat nu eenmaal in de richtlijn en die geldt alleen voor de IE. En Justitie lijkt absoluut niet van plan om deze mogelijkheid naar de rest van het civiele (proces)recht uit te breiden. We gaan hier binnen de IE-wereld ongetwijfeld nog heel lang tot op de vierkante millimeter over donderjagen, net als destijds over art. 50 lid 6 TRIPS.”

IEF 3283

Persvrijheid

“Marketingtribune bericht dat “De nieuwe gratis krant De Pers een juridisch probleem heeft met het beschermen van zijn naam. Het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) heeft de merkregistratie in december 2006 voorlopig geweigerd wegens het ontbreken van onderscheidend vermogen. De aanduiding De Pers is te generiek voor een krant en kan daarom niet door één partij gemonopoliseerd worden. Dat blijkt uit navraag door het Merkenbureau Shield Mark (waarschijnlijk dus niet de gemachtigde, IEF)(…)  Shield Mark vroeg bij het BBIE de weigeringen in de categorie ‘kranten en tijdschriften’ van de laatste 7 jaar op. Dat leverde enige honderden geweigerde namen op; van Raam & Deur, Mooie Mensen tot De beste koks & restaurants van Nederland.”
 
Lees hier meer.

IEF 3282

Eerst even voor jezelf lezen

tsEerst.gifDe storm van uitspraken is nog niet geluwd:

- Tribunal de commerce de Bruxelles, 24 november 2006,RG no 05/00760, 18e chambre. Koninklijke KPN tegen Mobistar.

Interessante kleurmerkzaak. KPN maakt op grond van haar eigen kleurmerk van de kleur groen bezwaar tegen het kleurmerkdepot van de kleur groen door concurrent Mobistar, maar ziet haar eigen kleurmerk nietig verklaard worden. Toevoegen van kleurcodes aan bestaande registraties is niet mogelijk.

Lees de uitspraak alvast hier (franstalig).

- Rechtbank Amsterdam, 17 januari 2007, HA ZA 06-1206. Ticketplus B.V. tegen Ticket Plus B.V. (met dank aan Helen Maatjes, Donk Advocaten

"De rechtbank is van oordeel dat het merk van Ticket Plus en het teken zoals door
Ticketsplus gebruikt zowel vistueel, auditief als begripsmatig met elkaar overeenstemmen. (…)in tegenstelling tot hetgeen Ticket Plus echter aanvoert, acht de rechtbank de diensten die partijen aanbieden. niet soortgelijk. Ticket Plus houdt zich bezig met de kaartverkoop voor (internationale) sportevenementen, waaronder in het bijzonder autoraces, in combinatie met reis- en overnachtingsarrangementen en daarbij behorende annuleringsverzekeringen, terwijl Ticketsplus zich bezighoudt met de kaartverkoop voor dagrecreatieparken en liet verrichten van promotionele activiteiten op het gebied van dagrecreatie.”

Lees het vonnis alvast hier.

IEF 3281

Rozenstraat (4)

rs135onbebouwd.gifIets minder korte reactie Albert Ploeger op zeer korte reactie van Visser (eerder bericht plus links naar nog eerdere berichten hier) op commentaar van Albert Ploeger  bij Rechtbank Amsterdam, KGZA 06-2115, J. Dijkman Architectenbureau B.V. tegen G.P.M. van Tiggelen.

“Het spreekt voor zich dat de persoonlijkheidsrechten in art. 25 Aw in een auteursrechtelijk kader vallen. Ik citeer Spoor/Verkade/Visser (derde druk), par. 7.1: 'Naast de openbaarmakings- en verveelvoudigingsrechten, in de wandeling ook wel aangeduid als de exploitatierechten, heeft de auteur ook zgn. persoonlijkheidsrechten. De exploitatierechten zijn aan de auteur toegekend met primair het oog op diens zakelijke belangen. De persoonlijkheidsrechten zien daarentegen op de aanspraken die de auteur kan maken ten aanzien van de integriteit van zijn werk, en van zichzelf als maker van dat werk." De persoonlijkheidsrechten hebben een ander rechtskarakter dan de exploitatierechten en zijn als zodanig niet overdraagbaar. Persoonlijkheidsrechtelijke aanspraken kunnen ook voortvloeien uit anderen hoofde, "al dan niet door 'invalspoorten' als art. 6:2, 6:248 en 6:162 BW." (Spoor/Verkade/Visser, par. 7.5).

Discussie bestaat overigens over de vraag of de krachtens wetsbepaling als maker aangewezen rechtspersoon of werkgever (artt. 8 en 7 Aw) een aanspraak op persoonlijkheidsrechten toekomt. Dit illustreert dat persoonlijkheidsrechten, hoewel daarmee ook een financieel belang mee gemoeid kan zijn, niet op één lijn met de vermogensrechtelijke exploitatierechten te stellen zijn.

Gelet op de ratio van de Handhavingsrichtlijn kan mijns inziens de vraag gesteld worden of de verwijzing naar "auteursrecht" ook de zgn. persoonlijkheidsrechten omvat. Of moet het antwoord zijn: wél als de aanspraak terug te voeren is op art. 25 Aw, maar niet als de persoonlijkheidsrechtelijke aanspraak gebaseerd is op art. 6:162 BW? Is dit 'zoeken naar spijkers op laag water'? Mogelijk. Maar het lijkt mij niet primair in het belang van, bijvoorbeeld, een 'eenvoudige' kunstenaar die een persoonlijkheidsrechtelijke aanspraak jegens een kapitaalkrachtige opdrachtgever wil inroepen, dat deze kunstenaar het risico loopt alle kosten te moeten vergoeden verbonden van de door de opdrachtgever ingeschakelde (dure) advocaat. Een dergelijke zaak lag ook niet in de gedachten van de Europese wetgever bij het opstellen van de Handhavingsrichtlijn. Of wordt dit risico voor de 'eenvoudige' kunstenaar beperkt doordat het voorgestelde artikel 1019h Rv de mogelijkheid van een billijkheidscorrectie bevat ("tenzij de billijkheid zich daartegen verzet")?

Wat ik wil signaleren is dat er meer over te zeggen is dan dat 'de persoonlijkheidsrechten onderdeel van het auteursrecht zijn', en daarmee uit.”