IEF 22207
30 augustus 2024
Artikel

Laatste plekken voor het Benelux Merken Congres op donderdag 5 september 2024

 
IEF 22216
30 augustus 2024
Uitspraak

Follow the Money hoeft artikelen niet te rectificeren

 
IEF 22215
30 augustus 2024
Uitspraak

Handhaving auteursrechten tegen bedrijfsopvolger is onredelijk

 
IEF 2822

Sieckmann

(geurmerken)
HvJ EG 12 december 2002, zaak C-273/00, Sieckmann/DPM; geurmerk
Artikel 2 Merkenrichtlijn

Niet visueel waarneembare tekens kunnen merken zijn als ze deugdelijk grafisch (kunnen) worden weergegeven. Bij geuren is dat (vermoedelijk of nog) niet mogelijk.

Sieckmann diende een geurmerkaanvraag in bestaande uit de scheikundig zuivere stof methylcinnamaat (kaneelzuurmethylester), chemische formule: C6H5-CH = CHCOOCH3,

samen met een houder met daarin een geurmonster en de verklaring dat de geur gewoonlijk wordt omschreven als balsemachtig-fruitig met een zweem van kaneel.

NJ 2003/600, m.nt. JHS
IER 2003/21, m.nt. ChG
NTER 2003/7-8, m.nt. J. Koopman

Vanuit het oogpunt van registerduidelijkheid is deugdelijke grafische weergave een vereiste.

‘Artikel 2 [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een teken dat als zodanig niet visueel waarneembaar is, een merk kan vormen, op voorwaarde dat het vatbaar is voor grafische voorstelling, inzonderheid door middel van figuren, lijnen of lettertekens, en die voorstelling duidelijk, nauwkeurig, als zodanig volledig, gemakkelijk toegankelijk, begrijpelijk, duurzaam en objectief is.’ (Dictum sub 1).

‘Slechts een enkeling [zal] in een scheikundige formule de betrokken geur herkennen. Een dergelijke formule is niet voldoende begrijpelijk. Bovendien staat een scheikundige formule […] niet voor de geur van een stof, maar voor de stof zelf, en laat zij aan duidelijkheid en nauwkeurigheid te wensen over.

Zij is dus geen voorstelling in de zin van artikel 2 van de richtlijn. Ofschoon de beschrijving van een geur grafisch is, is die beschrijving niet voldoende duidelijk, nauwkeurig en objectief. Het depot van een geurmonster vormt geen grafische voorstelling in de zin van artikel 2 van de richtlijn. Voorts is een geurmonster niet stabiel en duurzaam genoeg.’ (Ov. 69-71)

‘In geval van een olfactorisch teken voldoet noch een scheikundige formule, noch een beschrijving met woorden, noch het depot van een geurmonster noch een combinatie daarvan aan de vereisten van grafische voorstelling.’ (Dictum sub 2).

IEF 2821

Heidelberger Bauchemie

(kleurcombinaties)

HvJ EG 24 juni 2004, zaak C-49/02, Heidelberger Bauchemie; blauw-geel
Artikel 2 en 3 Merkenrichtlijn

Een kleurcombinatie kan een merk zijn, maar registratie vereist een ‘systematische schikking’, naast een kleurvoorbeeld, een omschrijving en internationaal erkende kleurcode.

Heidelberger Bauchemie diende een kleurmerkaanvrage in voor de combinatie blauw en geel (merkweergave: een rechthoekig stuk papier waarvan de bovenste helft blauw en de onderste helft geel) voorzien van kleurcodes en de omschrijving: ‘Het aangevraagde merk bestaat uit de bedrijfskleuren van de aanvrager, die in alle denkbare vormen worden gebruikt, inzonderheid voor verpakkingen en etiketten’.

BIE 2004, p. 275 (act.) AAQ
IER 2004/90, m.nt. ChG

‘De gewone vorm en contourloze nevenschikking van twee of meer kleuren of het noemen van twee of meer kleuren ‘in alle denkbare vormen […]’ voldoet niet aan de vereisten van nauwkeurigheid en duurzaamheid van artikel 2 van de richtlijn. Dergelijke voorstellingen lenen zich immers tot tal van verschillende combinaties, zodat de consument niet in staat is een bepaalde combinatie te vatten en te memoriseren teneinde een aankoopervaring met zekerheid te kunnen herhalen, en de bevoegde autoriteiten en de marktdeelnemers niet in staat zijn, zich van de omvang van de beschermde rechten van de merkhouder te vergewissen.’ (Ov. 34 –35).

‘Abstract en contourloos aangeduide kleuren of kleurencombinaties, waarvan de kleurtonen bij naam zijn genoemd met overlegging van een kleurvoorbeeld en die volgens een internationaal
erkend kleurenclassificatiesysteem nauwkeurig zijn aangeduid, kunnen een merk in de zin van artikel 2 van de richtlijn vormen, op voorwaarde dat:
– Wordt aangetoond dat deze kleuren of kleurencombinaties, in de context waarin zij worden gebruikt, daadwerkelijk als een teken overkomen, en
– de inschrijvingsaanvraag een systematische schikking bevat die de betrokken kleuren op van tevoren bepaalde en duurzame wijze met elkaar in verbinding brengt.’ (Dictum sub 1).

‘Zelfs wanneer een kleurencombinatie voldoet aan de voorwaarden om een merk in de zin van artikel 2 van de richtlijn te kunnen vormen, moet de autoriteit die bevoegd is voor de inschrijving van merken, bovendien nog onderzoeken of de aangevraagde combinatie voldoet aan de andere, met name in artikel 3 van de richtlijn gestelde voorwaarden om als merk te worden ingeschreven voor de waren of diensten van de onderneming die de inschrijving ervan aanvraagt. Bij dit onderzoek moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waaronder in voorkomend geval het gebruik dat is gemaakt van het teken waarvan de inschrijving als merk is aangevraagd. Bij dat onderzoek moet ook rekening worden gehouden met het algemene belang dat de beschikbaarheid van kleuren niet ongerechtvaardigd wordt beperkt voor de andere marktdeelnemers die waren of diensten aanbieden van het type waarvoor de inschrijving is aangevraagd.’ (Dictum sub 2).

IEF 2820

Libertel

(kleurmerken, algemeen belang)

HvJ EG 6 mei 2003, zaak C-104/01, Libertel/BMB; kleur oranje
Artikel 2 en 3 Merkenrichtlijn

Een kleur kan een merk zijn, maar daarvoor is vrijwel altijd inburgering vereist. Rekening moet worden gehouden met het algemeen belang, op grond waarvan de beschikbaarheid van kleuren niet ongerechtvaardigd mag worden beperkt. Weergave op papier en/of omschrijving is onvoldoende, een internationaal erkende kleurcode is vereist.

Libertel diende een aantal kleurmerkaanvragen in voor de kleur oranje (PMS 144) voor (mobiele) telecommunicatiediensten.

BIE 2004/50, m.nt. AAQ
IER 2003/50, m.nt. ChG

‘Een kleur als zodanig, zonder bepaalde omtrek, kan voor bepaalde waren en diensten onderscheidend vermogen hebben in de zin van artikel 3 lid 1 sub b en lid 3 [Merkenrichtlijn], op voorwaarde onder meer dat zij het voorwerp kan vormen van een grafische voorstelling die duidelijk, nauwkeurig, als zodanig volledig, gemakkelijk toegankelijk, begrijpelijk, duurzaam en objectief is. Aan deze laatste voorwaarde kan niet worden voldaan door de betrokken kleur eenvoudigweg op
papier weer te geven, doch wel door de kleur aan te duiden met een internationaal erkende kleurcode.’ (Dictum sub 1).

‘Bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van een bepaalde kleur als merk moet rekening worden gehouden met het algemeen belang, dat de beschikbaarheid van kleuren niet ongerechtvaardigd wordt beperkt voor de andere marktdeelnemers die waren of diensten aanbieden van het type waarvoor de inschrijving is aangevraagd.’ (Dictum sub 2).

‘Aan een kleur als zodanig komt onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3 lid 1 sub b en lid 3 [Merkenrichtlijn] toe voorzover het merk in de perceptie van het relevante publiek geschikt is om de waar of de dienst waarvoor de inschrijving is aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waar of dienst van die van andere ondernemingen te onderscheiden.’ (Dictum sub 3).

In de regel is inburgering vereist. ‘Slechts in uitzonderlijke gevallen is het denkbaar dat een kleur als zodanig onderscheidend vermogen toekomt alvorens daarvan enig gebruik is gemaakt, met name wanneer het aantal waren of diensten waarvoor het merk wordt aangevraagd, zeer beperkt is en de relevante markt zeer specifiek is.’ (Ov. 66).

IEF 2819

Werthers Echte

(inburgering vorm en verpakking snoepje)KMVS-IE NL06_Page_11_Image_0002.png

 

HvJ EG 22 juni 2006, verwante zaken C-24/05 en C-25/05, Storck/OHIM; vorm snoepje en verpakking
Artikel 7 lid 1, 2 en 3 Merkenverordening

 

Een driedimensionaal merk kan onderscheidend vermogen verkrijgen door het gebruik, ook al wordt het gebruikt in combinatie met een woord- of beeldmerk. Inburgering is vereist in alle lidstaten waar onderscheidend vermogen ontbrak.

 

Storck vroeg inschrijving als merk voor de vorm en de verpakking van zijn Werthers Echte snoepje
(zie afbeelding).

Het Gerecht heeft rechtens genoegzaam aangetoond datde vorm van de snoepjes en de vorm van de verpakking ‘niet op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de suikergoedsector gangbaar is.’ (Ov. 26, zaak C-24/05).

 

‘Een driedimensionaal merk kan […] onderscheidend vermogen verkrijgen door het gebruik, ook al wordt het gebruikt in combinatie met een woord- of beeldmerk. Dat is het geval wanneer het merk bestaat in de vorm of de verpakking van de waar en daarop stelselmatig een woordmerk wordt afgebeeld waaronder deze worden verkocht.’ (Ov. 59, zaak C-25/05).

 

Volgens artikel 7 lid 1 sub b jo. lid 2 [Merkenverordening] moet inschrijving van een merk worden geweigerd indien het in een deel van de Gemeenschap onderscheidend vermogen mist. Volgens artikel 7 lid 3 [Merkenverordenin] wordt inschrijving evenwel niet geweigerd indien het merk als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt, onderscheidend vermogen heeft verkregen voor de waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd.

 

‘Bijgevolg kan een merk op grond van artikel 7, lid 3 [Merkenverordening] slechts worden ingeschreven wanneer is bewezen dat het onderscheidend vermogen door het gebruik heeft verkregen in het deel van de Gemeenschap waarin het ab initio dergelijk onderscheidend vermogen miste in de zin van lid 1, sub b, van dat artikel. Het in lid 2 van dat artikel bedoelde deel van de Gemeenschap kan, in voorkomend geval, uit slechts een lidstaat bestaan.’ (Ov. 83, zaak C-25/05).

 

’Aangezien het Gerecht […] heeft vastgesteld dat het aangevraagde merk ab initio in alle lidstaten van de Gemeenschap onderscheidend vermogen miste, en dat rekwirante bovendien niet had aangetoond dat tijdens de referentieperiode in een aantal lidstaten reclame voor dat merk was gemaakt, heeft het terecht geoordeeld dat het cijfermateriaal betreffende de door rekwirante gemaakte reclamekosten niet het bewijs opleverde dat dit merk onderscheidend vermogen had verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan was gemaakt.’ (Ov. 86, zaak C-25/05).

IEF 2818

Henkel

(vorm van verpakking)KMVS-IE NL06_Page_10_Image_0001.png

 

HvJ EG 12 februari 2004, zaak C-218/01, Henkel/DPMA; wolwasmiddelfles
3 lid 1 sub c en e Merkenrichtlijn

 

Ingeval van ‘vormloze’ waren (bijvoorbeeld vloeistoffen) moet de vorm van de verpakking van de waar gelijkgesteld worden met de vorm van de waar. Een merk dat op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is, heeft onderscheidend vermogen. Perceptie van het publiek is bij vormmerken anders dan bij woord- of beeldmerken.

 

Henkel maakte bezwaar tegen de weigering door het Duitse merkenbureau een vormmerk voor een wolwasmiddelfles in te schrijven wegens het ontbreken van onderscheidend vermogen.

‘Bij driedimensionale merken bestaande in de verpakking van waar die om met de aard van die waar verband houdende redenen in verpakte vorm in de handel wordt gebracht, moet de verpakking van de waar worden gelijkgesteld met de vorm van de waar, zodat die verpakking de vorm van de waar kan vormen in de zin van artikel 3 lid 1 sub e [Merkenrichtlijn], en in voorkomend geval kan dienen ter aanduiding van kenmerken, daaronder begrepen de hoedanigheid, van de verpakte waar in de zin van artikel 3 lid 1 sub c van deze richtlijn.’ (Dictum sub 1).

 

‘In elk geval is de waarneming van de gemiddelde consument in het geval van een driedimensionaal merk bestaande in de verpakking van de waar, niet noodzakelijkerwijs dezelfde als bij een woord of beeldmerk, dat bestaat in een van het uiterlijk van de erdoor aangeduide waar onafhankelijk teken. De gemiddelde consument is immers niet gewend om de herkomst van de waar bij gebreke van enig grafisch of tekstueel element af te leiden uit de vorm van de verpakking, en in het geval van een dergelijk driedimensionaal merk zou het dus moeilijker kunnen zijn om het onderscheidend vermogen vast te stellen dan in geval van een woord of beeldmerk.’ (Ov. 52).

 

‘Het onderscheidend vermogen [dient] te worden beoordeeld aan de hand van de waarneming van de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende, gemiddelde consument van die waar. Een dergelijk merk moet het deze consument mogelijk maken, de betrokken waar ook zonder analytisch of vergelijkend onderzoek en zonder bijzondere oplettendheid van die van andere ondernemingen te onderscheiden.’ (Dictum sub 2).

 

Een eenvoudige afwijking van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is, volstaat niet om de weigeringsgrond van artikel 3 lid 1 sub b van de richtlijn opzij te zetten. Een merk daarentegen dat op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is en derhalve zijn essentiële functie als herkomstaanduiding vervult, heeft wel onderscheidend vermogen.

IEF 2817

Linde

(vormmerken)KMVS-IE NL06_Page_10_Image_0002.png

 

HvJ EG 8 april 2003, zaken C-53/01 t/m C-55/01, Linde, Winward & Rado/DPMA;
Artikel 3 lid 1 sub b en c Merkenrichtlijn


 

Voor vormmerken geldt geen strenger beoordelingscriterium, maar vanwege de perceptie van het publiek kan het moeilijker zijn om onderscheidend vermogen aan te tonen. Bovendien moet rekening worden gehouden met het algemeen belang.

 

De vorm van een vorkheftruck (Linde), een horloge (Rado) en een zaklantaarn (Winward) werden in Duitsland als merk geweigerd.

 

NJ 2003/481, m.nt. JHS
BIE 2004/19
IER 2003/48, m.nt. HMHS

Voor de beoordeling van het onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3 lid 1 sub b [Merkenrichtlijn], van een driedimensionaal merk bestaande uit de vorm van een waar, moet geen
strenger criterium worden gehanteerd dan voor andere soorten merken.’ (Dictum sub 1).

 

Vanwege de ‘perceptie’ van het publiek kan het ‘in de praktijk evenwel moeilijker zijn om het onderscheidend vermogen aan te tonen van een merk bestaande uit de vorm van een waar
dan dat van een woord- of beeldmerk. Die moeilijkheid, die aan de basis kan liggen van de weigering van de inschrijving van dergelijke merken, sluit evenwel niet uit dat zij als gevolg
van het gebruik dat ervan wordt gemaakt onderscheidend vermogen kunnen verwerven en dat zij bijgevolg als merken kunnen worden ingeschreven op grond van artikel 3 lid 3 van de richtlijn’.

 

‘Naast artikel 3 lid 1 sub e [Merkenrichtlijn] is ook artikel 3 lid 1 sub c van betekenis voor driedimensionale merken bestaande uit de vorm van de waar.

 

Bij het onderzoek van de in artikel 3 lid 1 sub c voorziene weigeringsgrond voor inschrijving moet in elk concreet geval rekening worden gehouden met het algemeen belang dat aan deze bepaling ten grondslag ligt, namelijk dat alle uit de vorm van een waar bestaande driedimensionale merken welke uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die tot aanduiding van de kenmerken van waren of diensten in de zin van deze bepaling kunnen dienen, voor eenieder vrij beschikbaar moeten zijn en niet kunnen worden ingeschreven, onverminderd de toepassing van artikel 3, lid 3, van de richtlijn.’ (Dictum sub 2).

IEF 2816

Have a break

(inburgering slagzin)

 

KMVS-IE NL06_Page_07_Image_0001.pngHvJ EG 7 juli 2005, zaak C-353/03, Nestlé/Mars; Have A Break
Artikel 3 lid 3 Merkenrichtlijn

 

Een merk kan onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3 lid 3 Merkenrichtlijn verkrijgen ten gevolge van het gebruik van dit merk als deel van of in samenhang met een ingeschreven merk.

 

Mars maakte bezwaar tegen de inschrijving als merk van Nestlé van de slagzin Have A Break, omdat deze slagzin niet zelfstandig maar uitsluitend in de combinatie Have A Break…Have A Kit Kat door Nestlé werd gebruikt, en geen onderscheidend vermogen zou hebben.

 

BIE 2006, p. 311 (act.) DJGV

Artikel 3 lid 3 van de Merkenrichtlijn bevat geen beperking tot ‘zelfstandig gebruik’ en vermeldt slechts ‘het gebruik dat […] is gemaakt’ van het merk.

 

‘De uitdrukking ‘gebruik van het teken als merk’ moet derhalve aldus worden begrepen dat zij enkel betrekking heeft op het gebruik van het teken met het oog op de identificatie door de betrokken kringen van de waar of de dienst als afkomstig van een bepaalde onderneming.

 

Een dergelijke identificatie, en dus de verkrijging van onderscheidend vermogen, kan zowel voortkomen uit het gebruik, als deel van een ingeschreven merk, van een element van dit laatste, als uit het gebruik van een afzonderlijk teken in samenhang met een ingeschreven merk. In de twee gevallen is het voldoende dat de betrokken kringen de waar of de dienst die wordt aangeduid met het enkele merk waarvoor inschrijving wordt aangevraagd, ten gevolge van dit gebruik daadwerkelijk
percipiëren als afkomstig van een bepaalde onderneming.’ (Ov. 29-30).

 

‘Een merk kan onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3 lid 3 [Merkenrichtlijn] verkrijgen ten gevolge van het gebruik van dit merk als deel van of in samenhang met een ingeschreven merk.’ (Dictum).

IEF 2815

Postkantoor

(merkweigering)

HvJ EG 12 februari 2004, zaak C-363/99, KPN/BMB; Postkantoor
Artikel 3 Merkenrichtlijn

Bij merkweigering: Bestaan synoniemen is niet relevant. Inschrijving
in ander land is niet relevant. Combinaties van beschrijvende
tekens moeten iets extra’s hebben. Disclaimers mogen niet.

KPN verzocht het BMB inschrijving van het woordmerk Postkantoor voor papier, reclame, verzekeringen, uitgeven van frankeerzegels,bouw, telecommunicatietransport, opvoeding en het geven van technische voorlichting en advisering.

BIE 2005/106
IER 2004/22, m.nt. ChG

1 Rekening houden met alle relevante feiten en omstandigheden.
‘Artikel 3 [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een voor merkinschrijving bevoegde autoriteit niet alleen rekening moet houden met het merk zoals het is gedeponeerd, maar met alle relevante feiten en omstandigheden. Deze autoriteit moet rekening houden met alle relevante feiten en omstandigheden, alvorens een definitieve beslissing te nemen over een aanvraag voor de inschrijving van een merk. Een rechterlijke instantie bij wie beroep is ingesteld moet eveneens rekening houden met alle relevante feiten en omstandigheden binnen de grenzen van de uitoefening van haar bevoegdheden, zoals vastgesteld door de toepasselijke nationale regelgeving.’

2 Inschrijving in ander land is niet relevant.
‘De inschrijving van een merk voor bepaalde waren of diensten in een lidstaat heeft geen invloed op het onderzoek dat een voor merkinschrijving bevoegde autoriteit in een andere lidstaat verricht met betrekking tot een aanvraag voor de inschrijving van een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren of diensten als die waarvoor het eerste merk is ingeschreven.’

3 Bestaan synoniemen is niet relevant.
‘Artikel 3 lid 1 sub c [Merkenrichtlijn] verzet zich tegen de inschrijving van een merk dat uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van kenmerken van de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, zelfs indien er tekens of benamingen bestaan die gebruikelijker zijn om dezelfde kenmerken aan te duiden en ongeacht het aantal concurrenten dat belang kan hebben bij gebruik van de tekens of benamingen waaruit het merk bestaat. Wanneer de toepasselijke nationale wetgeving bepaalt dat het uitsluitende recht dat wordt verkregen door inschrijving door een bevoegde autoriteit in een gebied waar verschillende officieel erkende talen naast elkaar bestaan, van een woordmerk luidende in één van deze talen, zich van rechtswege uitstrekt over de vertaling ervan in die andere talen, dient die autoriteit voor elk van deze vertalingen na te gaan, of deze niet uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van kenmerken van die waren of diensten.’

4 Beschrijvendheid voor bepaalde waren leidt niet tot onderscheidendheid voor andere waren.
‘Artikel 3 lid 1 [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een merk dat beschrijvend is voor kenmerken van bepaalde waren of diensten, maar dit niet is voor kenmerken van andere waren of diensten in de zin van artikel 3 lid 1 sub c [Merkenrichtlijn] niet kan worden geacht voor deze andere waren of diensten noodzakelijkerwijs onderscheidend vermogen te hebben in de zin van artikel 3, lid 1, sub b, van de richtlijn. Dat een merk kenmerken van bepaalde waren of diensten beschrijft in de zin van artikel 3 lid 1 sub c [Merkenrichtlijn] is irrelevant voor de beoordeling of ditzelfde merk voor  andere waren of diensten onderscheidend vermogen heeft in de zin van artikel 3, lid 1, sub b, van de richtlijn.’

5 Combinatie beschrijvende delen moet iets vereist iets extra’s
‘Artikel 3 lid 1 sub c [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een merk bestaande uit een woord waarvan elk bestanddeel beschrijvend is voor kenmerken van de waren of diensten waarvoor  de inschrijving is aangevraagd, zelf beschrijvend is voor kenmerken van deze waren of diensten in de zin van deze bepaling, tenzij het woord merkbaar verschilt van de loutere som van zijn bestanddelen. Daarvoor moet het woord ofwel door de voor deze waren of diensten ongebruikelijke combinatie een indruk wekken die ver genoeg verwijderd is van de indruk die uitgaat van de eenvoudige aaneenvoeging van de benaming van de bestanddelen, zodat dit woord meer is dan de som van zijn bestanddelen, ofwel moet het woord zijn gaan behoren tot het normale spraakgebruik en aldaar een eigen betekenis hebben gekregen, zodat het voortaan losstaat van zijn bestanddelen. In dit laatste geval dient dan te worden onderzocht of het woord dat een eigen betekenis heeft  gekregen, niet zelf beschrijvend is in de zin van die bepaling. Bij de beoordeling of een dergelijk merk valt onder de weigeringsgrond van artikel 3 lid 1 sub c [Merkenrichtlijn], is het irrelevant of er synoniemen bestaan die dezelfde kenmerken van de waren of diensten aanduiden als in de inschrijvingsaanvraag zijn vermeld, dan wel of de kenmerken van de waren of diensten die kunnen worden beschreven, commercieel essentieel dan wel bijkomstig zijn.’

6 Disclaimers mogen niet.
‘De [Merkenrichtlijn] verzet zich ertegen dat een voor merkinschrijving bevoegde autoriteit een merk inschrijft voor bepaalde waren of bepaalde diensten op voorwaarde dat deze een bepaald kenmerk niet bezitten.’

7 Alle ontoelaatbare merken moeten worden geweigerd.
‘Artikel 3 [Merkenrichtlijn] verzet zich tegen de praktijk van een voor merkinschrijving bevoegde autoriteit waarbij uitsluitend de inschrijving van evident ontoelaatbare merken wordt geweigerd.’
IEF 2699

Geen aanleiding

Kamerstuk 30 663, nr. 5. Tweede Kamer. Wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 ter implementatie van Richtlijn nr.  2004/27/EG en Richtlijn nr. 2004/28/EG. Verslag , vastgesteld 28 september 2006.

“Het onderzoek naar bovengenoemd wetsvoorstel heeft de vaste commissie voor Economische Zaken geen aanleiding gegeven tot het stellen van vragen of het maken van opmerkingen.

De voorzitter van de commissie, De Haan, de griffier van de commissie, Tielens-Tripels”

IEF 2698

Lisez par vous même

frx.bmpGvEA, 4 oktober 2006, zaken T-188/04 en T-190/04. Freixenet tegen OHIM (Forme d'une bouteille émerisée noire mate et forme d'une bouteille émerisée blanche ).

“Premièrement, il y a lieu, en outre, de constater qu’il ressort du dossier que, parmi toutes les sortes de bouteilles citées au point 23 de la décision attaquée, aucune rubrique intitulée « les bouteilles en verre émerisé noir mat », qui comprendrait les noms des bouteilles présentant les caractéristiques de la marque demandée, ne figure sous cette dénomination complète. Deuxièmement, la requérante fait observer que certaines assertions de la décision de la chambre de recours concernant les bouteilles en question seraient invérifiables ou fausses, en ce que celles-ci n’auraient pas les caractéristiques que la chambre de recours leur a attribuées. De surcroît, ainsi que l’a fait valoir la requérante sans être contredite par le défendeur, certaines des bouteilles auxquelles il est fait référence dans la décision attaquée n’auraient pas pu être prises en considération au moment du dépôt de la demande d’enregistrement de la marque communautaire et, pour quatre d’entre elles, il n’aurait pas été possible d’en déceler une commercialisation sur le marché. Au surplus, ainsi que la requérante le souligne à juste titre, il convient de relever que les exemples concernant les bouteilles Moët et Chandon, contenus dans le seul site Internet accessible parmi les trois mentionnés par l’examinatrice, pour lesquels la requérante a, par conséquent, été en mesure de présenter des observations dans son mémoire devant la chambre de recours, n’ont fait l’objet d’aucune mention dans la décision attaquée.

 Il s’ensuit qu’il ne saurait être exclu que, si la requérante avait pu prendre utilement position sur tous les éléments de fait qui ont constitué le fondement de la décision attaquée en ce qui concerne le motif absolu de refus visé par l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 40/94, elle aurait pu mieux assurer sa défense et influencer, de quelque manière que ce soit, l’appréciation de la chambre de recours.”

Lees de arresten hier en hier.(Nederlandse of Engelse versie niet beschikbaar). 

valle.bmpGvEA, 4 oktober 2006, zaak T-96/05. Monte di Massima tegen OHIM/ Höfferle Internationale (Valle della Luna)

“Par son moyen unique, la requérante vise, en substance, une violation de l’article 15, paragraphe 2, sous a), du règlement n° 40/94, lu en combinaison avec l’article 43, paragraphes 2 et 3, du même règlement, puisque, en réalité, elle conteste l’appréciation par laquelle la chambre de recours a reconnu l’usage sérieux de la marque nationale antérieure telle qu’invoquée dans l’acte d’opposition, c’est-à-dire celle dans la forme sous laquelle elle a été enregistrée

(…) En l’espèce, la demande de marque communautaire ayant été publiée le 23 juillet 2001, la période de cinq ans visée à l’article 43, paragraphes 2 et 3, du règlement n° 40/94 s’étend du 23 juillet 1996 au 22 juillet 2001. Or, la requérante allègue uniquement que la marque utilisée en 1999 se différencie sensiblement de la marque enregistrée en 1996 et que l’usage de la marque antérieure a été interrompu pendant toute l’année 1999. Ce faisant, elle ne conteste pas que l’intervenante a démontré l’usage sérieux de la marque nationale antérieure dans la forme sous laquelle elle a été enregistrée pour tout le reste de la période pertinente, à savoir du 23 juillet 1996 au 31 décembre 1998 et du 1er janvier 2000 au 22 juillet 2001. Dès lors et conformément à la jurisprudence citée point 27 supra, elle ne peut prétendre qu’est applicable à la marque antérieure la sanction prévue à l’article 43, paragraphes 2 et 3, du règlement n° 40/94, à savoir le rejet de l’opposition.

Il en découle que, même à supposer que, lors de son appréciation de l’usage de la marque antérieure pour l’année 1999, la chambre de recours ait méconnu l’article 15, paragraphe 2, sous a), du règlement n° 40/94, une telle erreur ne serait pas susceptible de conduire à l’annulation de la décision attaquée. En effet, la suspension, pendant une année au cours de la période pertinente, de l’usage de la marque antérieure, à la supposer avérée, ne serait pas un élément suffisant pour remettre en cause la reconnaissance d’un usage sérieux de celle-ci. l’ensemble du recours.”

Lees het arrest hier (Nederlandse of Engelse versie niet beschikbaar).