IEF 22218
2 september 2024
Artikel

Openbare raadpleging over ambachtelijke en industriële geografische aanduidingen

 
IEF 22217
2 september 2024
Artikel

Artikel Bernt Hugenholtz: Prompts tussen vorm en inhoud: de eerste rechtspraak over generatieve AI en het werk

 
IEF 22207
30 augustus 2024
Artikel

Laatste plekken voor het Benelux Merken Congres op donderdag 5 september 2024

 
IEF 2203

Geen handelsmerk

Kamerstuk 30 402, nr. 12, Wijziging van de Mediawet in verband met additionele bezuinigingen op de rijksomroepbijdrage, verbeteringen in de financiële verslaglegging en de naamswijziging van het Bedrijfsfonds voor de pers; Amendement.

"Artikel 71m wordt vervangen door: Onverminderd het bepaalde in de artikelen 71j, k, tweede en derde lid, en 71l, eerste lid, worden in de programma’s van commerciële omroepinstellingen geen goederen, diensten, naam, handelsmerk, of activiteiten van een producent van goederen of een dienstverlener genoemd, indien dit door de omroep wordt gedaan met de bedoeling reclame te maken en het publiek kan worden misleid omtrent de aard van deze vermelding c.q. vertoning. Deze bedoeling wordt met name geacht aanwezig te zijn indien tegenover de vermelding c.q. vertoning een geldelijke of andere vergoeding staat."

Toelichting: Dit amendement strekt ertoe de regelgeving met betrekking tot sponsoring en reclame bij commerciële omroepen te verruimen tot het niveau van de Richtlijn Televisie zonder grenzen (89/552). De Nederlandse mediawetgeving stelt momenteel strengere eisen aan de mogelijkheden voor commerciële omroepen om gesponsorde programma’s en reclame uit te zenden dan volgens de Richtlijn televisie zonder grenzen strikt noodzakelijk, bijvoorbeeld betreffende diverse vormen van zogenaamde split screen advertising. Die strenge Nederlandse regels voor reclame en sponsoring belemmeren Nederlandse commerciële omroepen in te spelen op ontwikkelingen. Dit amendement voorziet erin alsnog een gelijk speelveld te creëren voor commerciële media die actief zijn op de Nederlandse markt."

IEF 2202

Inwerking

Staatsblad 2006 263, Uitgegeven de dertiende juni 2006: Artikel I en II, onderdeel L en T, onder 1, van de Rijkswet van 17 november 2005, houdende goedkeuring en uitvoering van de op 17 december 1991 te München tot stand gekomen Akte tot herziening van artikel 63 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973 (Trb. 1992, 47), het op 1 juni 2000 te Genève tot stand gekomen Verdrag inzake octrooirecht (Trb. 2001, 120), het op 17 oktober 2000 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de toepassing van artikel 65 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973 (Trb. 2001, 21) en de op 29 november 2000 te München tot stand gekomen Akte tot herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Trb. 2002, 64) (Stb. 2006, 22)

Treden met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst in werking met uitzondering van de zinsneden «, indien het octrooi is verleend in een andere taal dan het Engels,» en «of in het Engels», in de eerste volzin en van tweede volzin van artikel II, onderdeel T, onder 1.

 Nota van toelichting: Na de inwerkingtreding van artikel I van de Rijkswet van 17 november 2005, houdende goedkeuring en uitvoering van de op 17 december 1991 te München tot stand gekomen Akte tot herziening van artikel 63 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973 (Trb. 1992, 47), het op 1 juni 2000 te Genève tot stand gekomen Verdrag inzake octrooirecht (Trb. 2001, 120), het op 17 oktober 2000 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de toepassing van artikel 65 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973 (Trb. 2001, 21) en de op 29 november 2000 te München tot stand gekomen Akte tot herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Trb. 2002, 64) (Stb. 2006, 22) kan worden begonnen met de procedures die leiden tot bekrachtiging van de genoemde verdragen, uitgezonderd het op 1 juni 2000 te Genève tot stand gekomen Verdrag inzake octrooirecht (Trb. 2001, 120) omdat de daaruit voortvloeiende uitvoeringsregelingen nog niet tot stand zijn gebracht.

Wat de op 29 november 2000 te München tot stand gekomen Akte tot herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Trb. 2002, 64) wordt er, volledigheidshalve, op gewezen dat deze op 13 december 2007 in werking zal treden. Op dat tijdstip houdt de tekst van het verdrag die tot dat tijdstip van kracht is op van toepassing te zijn.

Daarom is ervoor gekozen nu al tot de bekrachtiging ervan over te gaan en daarmee dus niet te wachten totdat de daaruit voortvloeiende uitvoeringsregelingen zijn vastgesteld. Met de gedeeltelijke inwerkingtreding van artikel II, onderdeel T, onder 1, vervalt de plicht tot waarmerking van een vertaling in het Nederlands van een Europees octrooi door een octrooigemachtigde. De zinsneden van de eerste volzin en de tweede volzin die nu nog niet in werking zullen treden, zijn gebaseerd op het op 17 oktober 2000 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de toepassing van artikel 65 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973 (Trb. 2001, 21), ook bekend als Vertalingenprotocol. Het Vertalingenprotocol zal pas in werking treden nadat Engeland, Frankrijk en Duitsland en ten minste vijf andere verdragsluitende staten dat protocol hebben bekrachtigd. Zodra aan die voorwaarden is voldaan, zullen eveneens de geciteerde zinsneden en de tweede volzin in werking worden gesteld. De Staatssecretaris van Economische Zaken, C. E. G. van Gennip Staatsblad 2006 263 3   

Lees het staatsblad hier.

IEF 2201

Omdat ze het waard is…

Rechtbank Den Haag, 14 juni 2006, HA ZA 01-1664 J. Guldenaar tegen L’Oréal Nederland B.V.

Het portret van het model Joyce Guldenaar is afgebeeld op haarproducten van L’Oréal. In 1998 zijn van het model in opdracht en voor rekening van het modellenbureau Karen Models foto’s gemaakt op verzoek van McCann-Erickson. Dit laatste bedrijf coördineert de reclame en promotieactiviteiten van L’Oréal. De foto’s werden gemaakt voor de verpakking van de producten Feria en Récital Preference van L’Oréal voor de Amerikaanse markt. Joyce Guldenaar heeft van Karen Models voor deze foto’s eenmalig $ 4.000,- gekregen.

Gezien aan L’Oréal slechts toestemming was verleend voor het gebruik van de foto’s in de Verenigde Staten, heeft Joyce Guldenaar L’Oréal in 2001 L’Oréal gesommeerd ieder gebruik van haar portret buiten de VS te staken. In de sommatie werd gevorderd iedere verspreiding van de L‘Oréal producten en reclamemateriaal met haar portret in Nederland, of althans buiten de VS te staken dan wel de schade die zij door dat gebruik heeft geleden te vergoeden.

Beiden partijen hebben geen kopie van de overeenkomst kunnen overleggen. Bij de beoordeling van de inhoud van de overeenkomst, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat Guldenaar bezwaar zou hebben gehad tegen het gebruik van haar portret buiten de VS. Dit alles mits die exploitatie wel op een professioneel verantwoorde wijze gebeurt, dus dat Guldenaar voor dat gebruik zou worden betaald. Aangezien Guldenaar voor het wereldwijde gebruik van haar portret niet is betaald, oordeelt de rechtbank toestemming voor dat gebruik niet geacht moet worden te zijn gegeven.

L’Oréal voert het verweer te goeder trouw te hebben gehandeld. De rechtbank honoreert dit verweer voor de periode tot 2001, het moment waarop L’Oréal de sommatiebrief heeft ontvangen. Tot dat moment mocht L’Oréal ervan uitgaan dat Karen Models over toestemming van Guldenaar beschikte. Vanaf het moment dat L’Oréal op de hoogte was van het standpunt van Guldenaar, rustte op L’Oréal de zorgvuldigheidsverplichting om zich te vergewissen van de bevoegdheid van de contractpartners van de L’Oréal-groep wereldwijd. Zij had alles moeten doen wat in haar vermogen lag om te verhinderen dat andere groepen van L’Oréal het portret van Guldenaar wereldwijd zouden gebruiken.

Bij het bepalen van de schadevergoeding haakt de rechtbank aan bij de tarieven die door het reclamebureau McCann-Erickson aan L’Oréal worden gehanteerd. Voor het vaststellen van de precieze omvang van de schade beveelt de rechtbank L’Oréal om nog nadere inlichtingen te geven. Echter, de rechtbank oordeelt dat L’Oréal in ieder geval voor een bedrag van EUR 40.000,- aansprakelijk is. Voor het overige bedrag wordt de zaak naar de rol verwezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 2200

Eerst even voor jezelf lezen

Rechtbank Rotterdam, 14 juni 2006, LJN: AX8566 Russische Staatsonderneming (FKP) Sojuzplodoimport tegen Spirits International N.V.gevestigd te Rotterdam.

Uitgebreid vonnis met ingewikkelde voorgeschiedenis die er schijnbaar op neer komt dat  (de merken van een ) voormalig geprivatiseerd Sovjet staatsbedrijf weer in Russische overheidshanden zijn gekomen, althans in Rusland. Maar hoe zit het met de herneming van Beneluxmerken als Stolichnaya en Moskovskaya?

Lees het vonnis hier.

IEF 2199

Achteraf niet toegestaan

De Amsterdamse zanger Michel Bak heeft zijn wk-videoclip moeten wijzigen. “Er wordt momenteel gewerkt aan een nieuwe versie van de clip. Het bleek achteraf niet toegestaan om de wereldbeker, die op zeker moment opduikt uit het oog van de zanger, zonder toestemming te gebruiken. Jammer, vindt Bak.” (Parool, 3 juni)

IEF 2198

woensdag gepubliceerd

Nu.nl bericht dat "uit een woensdag gepubliceerd onderzoek blijkt dat het merendeel van de software die via veilingsites wordt verhandeld illegaal is. Het grootste deel gaat via Marktplaats.nl of Speurders.nl. Microsoft kondigt juridische acties aan tegen de aanbieders."

Lees hier iets meer.

IEF 2197

Geen anticipatie

Rechtbank 's-Gravenhage, 14 juni 2006, 258144/HA ZA 06-277, vonnis in incident in de zaak tussen Otter Ultralow Drag Limited en Hampidjan Hf tegen Van Beelen Industrie en Handel B.V.

Aardig vonnis in een incident tot het stellen van zekerheid voor de betaling van de proceskosten, waarbij de rechtbank terzake van de begroting van de proceskosten niet in alle gevallen wil anticiperen op de Handhavingsrichtlijn en de hieruit voortvloeiende mogelijkheden om ruimere proceskostenveroordelingen op te leggen.

"De Handhavingsrichtlijn zelf bevat geen overgangsrecht, zodat aangenomen mag worden dat dit aan de Lidstaten is overgelaten. Het voorstel voor de wijzigingswet (TK 30392, nr. 2) bevat voorts een overgangsartikel IX dat de toepassing van die wet afhankelijk stelt van het moment van uitbrengen van de dagvaarding of het verzoekschrift. Onwaarschijnlijk lijkt dat die bepaling nog wordt aangepast.

De cesuur voor de toepasselijkheid te leggen op het moment van uitbrengen dagvaarding of verzoekschrift is zodoende naar het oordeel van de rechtbank geen onjuiste implementatie van de Handhavingsrichtlijn (anders is dat voor het vervolgens koppelen van die cesuur aan de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet, omdat dit te laat is).Voor procedures die aanhangig zijn vóór de implementatiedatum is zodoende in beginsel het gebruikelijke liquidatietarief de aangewezen weg voor wat betreft de berekening van het procureurssalaris, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking zouden rechtvaardigen die evenwel niet gesteld noch gebleken zijn."

Op basis van artikel 239 Rv stelt de rechtbank vervolgens vast dat van de tijdens de procedure door een partij gemaakte kosten slechts de salarissen en verschotten van de procureur worden toegewezen en derhalve niet het salaris van de door een octrooigemachtigde tijdens de procedure uitgevoerde werkzaamheden.

Van Beelen is wegens vermeende octrooi-inbreuk gedagvaard door Otter en Hampidjan, die respectievelijk gevestigd zijn op de Kaaiman Eilanden en IJsland. Van Beelen voert gemotiveerd verweer en vordert in reconventie dat het Nederlands deel van voornoemd octrooi wordt vernietigd.

Van Beelen vordert in het incident dat Otter c.s. zullen worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten tot betaling waarvan zij in de hoofdzaak zou kunnen worden veroordeeld. Die kosten zouden volgens van Beelen moeten bestaan uit niet alleen het griffierecht, de nakosten en het procureurssalaris volgens het liquidatietarief maar ook uit het geschatte salaris van de octrooigemachtigde ter hoogte van EUR 15.000,- en de geschatte kosten van rechtsbijstand (in aanvulling op voormeld procureurssalaris volgens het liquidatietarief) ten belope van EUR 50.000,-. Otter c.s. voeren verweer.

De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen voor zover het de verschotten, nakosten en het procureurssalaris berekend volgens het liquidatietarief betreft, omdat de aangevoerde gronden die vordering kunnen dragen. Zodoende dient zekerheid te worden gesteld voor de proceskosten voor een bedrag van in totaal EUR 3.369,-, berekend aan de hand van het huidige liquidatietarief.

Voor wat betreft de overige kosten waarvoor Van Beelen zekerheidsstelling vordert, overweegt de rechtbank als volgt: "De rechtbank vermag niet in te zien dat voor deze procedure waarvan de dagvaarding op 3 januari 2006 is uitgebracht, derhalve vóór 29 april 2006, de uiterste implementatiedatum van Richtlijn 2004/48/EG (hierna de Handhavingsrichtlijn), langs de weg van richtlijnconforme interpretatie bedoelde kosten zullen kunnen worden toegewezen zodat zekerheidsstelling daarvoor niet aan de orde is. Het verbod op terugwerkende kracht van richtlijnen, althans de rechtszekerheid, staat er immers aan in de weg dat de proceskosten bij procedures die zijn aangevangen vóór 29 april 2006 richtlijnconform zouden worden berekend en aldus naar evenredigheid zouden worden toegekend."

Lees het vonnis hier.

IEF 2196

De verzochte voeging

Rechtbank 's-Gravenhage, 14 juni 2006, Conor Medsystems Inc. tegen Angiotech Pharmaceuticals c.s.

Incidenteel vonnis over de voeging met een andere procedure en tot voeging als procespartij. Angiotech vordert dat de onderhavige zaak zal worden gevoegd met de bij de rechtbank 's-Gravenhage aanhangige zaak tussen Angiotech en haar licentienemer Boston Scientific en anderzijds Conor, waarin Angiotech een inbreukverbod op hetzelfde octrooi waar het in de onderhavige zaak om gaat wordt gevorderd.

De verzochte voeging wordt geweigerd, aangezien de zaken niet tussen dezelfde partijen speelt (slechts één van de octrooihouders treedt op) en de andere zaak niet is aangebracht binnen het versneld regime in octrooizaken. De vordering tot voeging van Boston Scientific wordt toegewezen.

Lees het vonnis hier

IEF 2195

Uitzenden

Boingboing.net (a directory of wonderful things) bericht: "WIPO meets to screw up podcasting. The United Nations' World Intellectual Property Organization has called a last-minute meeting on June 21 in Barcelona, out of the normal diplomatic venues to try to ram through the Broadcasting Treaty. This treaty gives broadcasters (not creators or copyright holders) the right to tie up the use of audiovisual material for 50 years after broadcasting it, even if the programs are in the public domain, Creative Commons licensed, or not copyrightable.

Lees hier meer.

IEF 2194

Een volgende oogst

Mr. P.A.C.E. van der Kooij: Kort commentaar n.a.v.  HvJ EG, 8 juni 2006, gevoegde zaken C-7/05 t/m C-9/05 (Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH  tegen Deppe c.s.)

1. Dit arrest van het Hof van Justitie van de EG heeft betrekking op een aantal aspecten van het zg. farmer’s privilege. Het in art. 14 van de Verordening inzake het communautaire kwekersrecht (Vo. 2100/94) neergelegde voorrecht houdt, kort gezegd, in dat landbouwers teeltmateriaal (stekken e.d., maar in dit kader vooral zaden) van beschermde rassen voor vermeerderingsdoeleinden in hun eigen bedrijf mogen gebruiken ten behoeve van een volgende oogst. Zij zijn aldus niet steeds gedwongen voor elk nieuw oogstjaar al het benodigde teeltmateriaal bij de kwekersrechthouder te kopen: zij mogen m.a.w. zaad van de vorige oogst achterhouden en voor het verkrijgen van een volgende oogst gebruiken. Een en ander geldt voor rassen van een beperkt aantal, in art. 14 expliciet genoemde gewassen (vgl. in de context van het nationale kwekersrecht art. 59 (art. 41a oud) Zaaizaad- en Plantgoedwet).

2. Het farmer’s privilege heeft van oudsher een sociaal-economische achtergrond: de regeling maakt het mogelijk, boeren minder afhankelijk te maken van (organisaties van) veredelaars, zowel wat betreft de tijdige, jaarlijkse levering van nieuw teeltmateriaal als ten aanzien van de kosten van dat materiaal. Het is daardoor ook een onderdeel van het kwekersrecht dat de gemoederen al jarenlang bezighoudt. Het hier kort te bespreken arrest is –in goed drie jaar tijd- al het vierde arrest van het Hof van Justitie over deze materie (zie voor een overzicht: G. Würtenberger e.a., European Community Plant Variety Protection, Oxford University Press 2006, p. 130 e.v., met verdere literatuurverwijzingen; aangekondigd op www.ie-forum.nl op 6 juni jl.). Ook tijdens het door het Communautair Bureau voor Plantenrassen georganiseerde seminar in Brussel (4 en 5 oktober 2005) leidde de bestaande regelgeving en de daaraan door het Hof van Justitie gegeven uitleg tot nogal verhitte debatten tussen de “rijke” veredelaars en de “arme” boeren; de gehouden inleidingen zijn na te lezen op www.cpvo.europa.eu.

3. De zojuist bedoelde regelgeving omvat, behalve art. 14 van de al genoemde basisverordening, een complete, gedetailleerde uitvoeringsverordening (Vo. 1768/95) en een verordening tot wijziging daarvan (Vo. 2605/98). Zie voor de i.c. belangrijkste bepalingen het arrest zelf. Ingevolge art. 14, lid 3, vierde streepje van de basisverordening moet de boer die van het farmer’s privilege gebruik maakt (en die niet een zg. kleine landbouwer is!) aan de houder van het kwekersrecht een “billijke vergoeding” betalen die “aanmerkelijk lager” is dan hij ingeval van een licentie zou moeten voldoen. Dit element is nader uitgewerkt in art. 5 Vo. 1768/95. Aldaar wordt een onderscheid gemaakt tussen een drietal situaties:

a) er is tussen boer en kwekersrechthouder een overeenkomst gesloten m.b.t. de voorwaarden waaronder van het voorrecht gebruik gemaakt kan worden;
b) er is tussen organisaties van boeren en van kwekersrechthouders een dergelijke overeenkomst gesloten;
c) er is géén overeenkomst als hiervoor genoemd gesloten.

In de onderhavige zaak was punt c) toepasselijk. Voor zo’n geval schrijft art. 5, lid 2 Vo.1768/95 voor, dat de vergoeding die de landbouwer moet betalen aanmerkelijk lager moet zijn dan hetgeen hij zou moeten betalen voor het “in licentie produceren van teeltmateriaal van de laagste categorie van hetzelfde ras die voor officiële certificering in aanmerking komt.” Het betreft hier teeltmateriaal (in het bijzonder zaaigoed) dat na verloop van tijd niet meer de oorspronkelijk hoge kwaliteit heeft, maar is “teruggelopen”, hetgeen een karaktertrek van levende materie is, en zich m.n. voordoet bij generatief (dus d.m.v. zaad) vermeerderde gewassen. De EG-regelgeving op het gebied van de handel in teeltmateriaal (zie voor enkele voorbeelden G. Würtenberger e.a., a.w., p. 6-7) houdt met dit fenomeen terdege rekening. Het (vergelijkings)materiaal waarover art. 5 spreekt, is nog net goed genoeg om verhandeld te mogen worden; het Hof gebruikt in dit verband voor het bedrag dat in de praktijk voor dit soort materiaal moet worden betaald de term “C-rechten”.

4. Kennelijk verlangde STV (de behartiger van de belangen van de kwekers) in deze zaak van Deppe c.s. vergoedingen die neerkwamen op 80 % van het bedrag van de C-rechten. En blijkens r.o. 14 wordt op het desbetreffende deel van de markt een bedrag dat neerkomt op een vermindering van 20 % als een “aanmerkelijk lager” bedrag beschouwd. De verwijzende rechter vroeg aan het Hof van Justitie of het deze opvatting deelde. Dat blijkt niet het geval te zijn. Er moet, gezien art. 5, lid 3 Vo. 1768/95, als criterium voor de vaststelling van een aanmerkelijk lagere vergoeding een redelijk evenwicht tot stand worden gebracht tussen, kort gezegd, het in licentie enerzijds, en het met gebruikmaking van het farmer’s privilege anderzijds geproduceerde materiaal. Bovendien vermeldt art. 5, lid 5 (dat is gaan gelden na inwerkingtreding van Vo. 2605/98, zie ook hierna) een vast tarief van 50 % voor een geval als het onderhavige. Het Hof oordeelt daarom, dat ook voor (oudere) “art. 5, lid 2-gevallen” een forfaitair bedrag van 80 % van de C-rechten niet een “aanmerkelijk lager” bedrag is (r.o. 25-29).

5. De verwijzende rechter nam de gelegenheid te baat om tevens enkele vragen van overgangsrechtelijke aard te stellen, alsmede m.b.t. de draagwijdte en inhoud van tussen organisaties van kwekersrechthouders en landbouwers gesloten overeenkomsten. Het Hof oordeelt, samengevat, als volgt:

a) de thans in art. 5, leden 4 en 5 Vo.1768/95 neergelegde criteria voor het bepalen van de vergoeding hebben geen terugwerkende kracht; zij kunnen echter wel als richtsnoer dienen m.b.t. aanplantingen van vóór 24 december 1998  (d.i. de datum van inwerkingtreding van Vo. 2605/98, die leidde tot invoering van deze leden 4 en 5);
b) indien een overeenkomst als zojuist bedoeld tot stand is gekomen, kunnen de daarin opgenomen parameters onder bepaalde voorwaarden als richtsnoer dienen voor niet onder zulk een overeenkomst begrepen gevallen (dus m.n. voor “niet-georganiseerde” landbouwers); dit geldt ook indien een dergelijke overeenkomst vóór 24 december 1998 is gesloten; alsdan kán het overeengekomen vergoedingstarief verschillen van het in art. 5, lid 5 subsidiair genoemde tarief;
c) indien een overeenkomst als zojuist bedoeld niet tot stand is gekomen, moet de vergoeding die de houder van het kwekersrecht opeist van de individuele landbouwer(s) (met wie hij dus ook geen individuele overeenkomst(en) gesloten heeft), worden gesteld op het in art. 5, lid 5, eerste volzin genoemde percentage van 50. Afwijking hiervan is dan dus niet toegestaan.

6. Persoonlijk vind ik het antwoord op de eerste prejudiciële vraag (m.b.t het “aanmerkelijk lagere” bedrag) niet erg verrassend. Nu art. 5, leden 5 en 6 van Vo. 1768/95 voor een aantal te onderscheiden situaties percentages van 40, 50 en 55 noemt, is begrijpelijk dat het Hof tot het oordeel komt dat een percentage van 80 (ondanks de klaarblijkelijke overeenstemming daarover in de praktijk) toch wel (te) ver verwijderd is van hetgeen de wetgever, mede gezien het doel van de regeling, voor ogen heeft gestaan. Landbouwers worden aldus, zo lijkt het, door het Hof een beetje tegen zichzelf in bescherming genomen. De overige oordelen van het Hof vormen, dunkt mij, een aansporing aan (organisaties van) kwekersrechthouders, om in zoveel mogelijk gevallen overeenkomsten op het onderhavige terrein tot stand te brengen. In principe kan immers, zo leert het arrest, alleen in die gevallen het vergoedingspercentage hoger uitvallen dan 50. In zoverre zou de uitspraak (organisaties van) landbouwers er dus van kunnen weerhouden om de hier bedoelde overeenkomsten aan te gaan, in het bijzonder indien er aanwijzingen zijn dat de kwekersrechthouders voor bepaalde gewassen hogere vergoedingspercentages zullen verlangen. Aldus beschouwd zou men kunnen zeggen, dat het Hof van Justitie met dit arrest de onderhandelingspositie van landbouwers op dit terrein enigszins heeft versterkt.

Mr. P.A.C.E. van der Kooij
Universiteit Leiden, afd. Ondernemingsrecht

Lees het arrest hier.