IEF 22220
3 september 2024
Uitspraak

‘2e bril cadeau’ en 'stapelkorting' reclames in strijd met de NRC

 
IEF 22219
2 september 2024
Uitspraak

Prejudiciële vragen merkenrecht: is een verkeerd vermeld oprichtingsjaar misleidend?

 
IEF 22218
2 september 2024
Artikel

Openbare raadpleging over ambachtelijke en industriële geografische aanduidingen

 
IEF 1515

Het logo met het vogeltje

Rechtbank Utrecht, 28 december 2005,  LJN: AU9014.  C&A Nederland / Aldemar AG tegen Kruidvat Retail B.V /  A.S. Watson B.V. Van beide partijen wordt er wat doorgehaald, maar C&A houdt het meeste over en wint. Omdat “club” niet beschrijvend is voor kleding, is de loutere optelsom van de bestanddelen “baby” en “club” dat niet voor babykleding.

C&A heeft in 1983 “Babyclub” gedeponeerd als merk in de Benelux voor, onder andere, kleding (waren in klasse 25. Daarnaast heeft C&A in 1984 een beeldmerk gedeponeerd in de Benelux, waarvan het woordelement “Babyclub” en een veiligheidsspeld onderdeel uitmaakt. C&A gebruikt het merk “Babyclub” sindsdien voor haar kledingcollectie voor kinderen in de leeftijd tot 2 jaar.Sinds oktober 2003 verkocht Kruidvat babykleding die is voorzien van het teken “Kruidvat Babyclub”. Kruidvat heeft dit teken op 31 juli 2000 gedeponeerd als merk in de Benelux.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij vonnis van 8 juli 2004 op vordering van C&A Kruidvat onder meer geboden ieder gebruik van het teken “Babyclub” alsmede ieder gebruik van daarmee overeenstemmende tekens voor kleding en daaraan soortgelijke waren te staken en gestaakt te houden. De rechtbank staat in de onderhavige zaak allereerst voor de beoordeling van het meest verstrekkende verweer van Kruidvat, dat het woordmerk “Babyclub” van C&A geen merkrechtelijke bescherming verdient omdat het louter beschrijvend van aard is.

De rechtbank verwerpt het Doublemint/Postkantoor-verweer van Kruidvat. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volgehouden dat het woord “Babyclub” beschrijvend is voor babykleding. Aan Kruidvat kan worden toegegeven dat het bestanddeel “baby” beschrijvend is, waaruit eenvoudig kan worden afgeleid dat het een product of dienst betreft dat direct of indirect voor baby’s is bestemd. Soorten babyproducten zijn er echter zeer veel. Het voert te ver te stellen dat uit de toevoeging van het bestanddeel “club” volgt dat het samengestelde woord “Babyclub” in zijn geheel beschouwd dus beschrijvend is voor babykleding of – algemener, naar Kruidvat ook lijkt te willen betogen – babyproducten, in die zin dat het als een soortaanduiding kan dienen of de bestemming van de aldus gemerkte waren aangeeft.

Het woord “club” is immers in zijn algemeenheid niet beschrijvend of kenmerkend voor babyproducten en evenmin voor kleding. Dat het woord “club” veelvuldig wordt gebruikt in verband met kleding, zoals Kruidvat stelt, maakt dat niet anders. Zulks betekent niet zonder meer dat het woord “club” op zich zelf beschouwd, dan wel als bestanddeel in een willekeurige, en dus ook in de onderhavige, woordcombinatie door het relevante publiek primair met kleding zal worden geïdentificeerd. Gelet op de gangbare betekenissen van “club” in het normale spraakgebruik acht de rechtbank dat, zonder nader stellingen, die ontbreken, ook niet aannemelijk. Omdat “club” niet beschrijvend is voor kleding, is de loutere optelsom van de bestanddelen “baby” en “club” dat niet voor babykleding.

De rechtbank vermag, mede in het licht van het voorgaande, niet in te zien op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de woordcombinatie “Babyclub” in zijn geheel beschouwd mogelijkerwijs wel zou kúnnen gaan dienen ter aanduiding van de kenmerken van babykleding, of, anders gezegd, dat het woord “Babyclub” in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van babykleding inhoudt. Kruidvat heeft dit wel gesteld, maar zij heeft niet onderbouwd waarom het woord “Babyclub” (in de toekomst) in één van zijn betekenissen wél een kenmerk van babykleding zou kunnen gaan aanduiden, waar het dat thans niet doet. De rechtbank ziet voor de juistheid van die stelling geen aanknopingspunten. Dit te minder nu – naar C&A naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft gesteld – daarbij tevens een rol dient te spelen in hoeverre een dergelijk gebruik van het woord “babyclub” in de toekomst redelijkerwijs valt te verwachten, althans niet valt uit te sluiten. De enkele theoretische mogelijkheid van een dergelijk gebruik in de toekomst, zo daar al in het onderhavige geval al sprake van is, rechtvaardigt niet de conclusie dat het woord “babyclub” om die reden uitsluitend beschrijvend van aard is en om die reden onderscheidend vermogen ontbeert.

Conclusie van het voorgaande is dat het merk “Babyclub” van C&A niet als uitsluitend beschrijvend heeft te gelden als bedoeld in de artikelen 6bis, eerste lid en onder c, BMW, respectievelijk artikel 14A, eerste lid en onder c, BMW en aldus van huis uit voldoende onderscheidend vermogen bezit om de door C&A ingeroepen merkrechtelijke bescherming te genieten.

De rechtbank acht het aannemelijk dat de gemiddelde consument het bestanddeel “Kruidvat” in het teken “Kruidvat Babyclub” op de wijze zoals het door Kruidvat wordt gebruikt en dat bovendien – naar C&A onweersproken heeft gesteld – is aangebracht op waren die alleen in de winkels van Kruidvat zelf worden verkocht, slechts zal beschouwen als een verwijzing naar de naam van de winkel die het product met de kennelijke merknaam “Babyclub” aanbiedt en aldus de indruk zal krijgen dat het logo van Kruidvat en de aldus ervaren merknaam “Babyclub” twee naast elkaar bestaande elementen zijn. De toevoeging van het bestanddeel “Kruidvat”, opgemaakt in de huisstijl van Kruidvat, zal in de omgeving van een Kruidvat winkel in het algemeen dus niet de aandacht vangen.

Dit gegeven, gecombineerd met het feit dat het enige andere bestanddeel van het teken “Kruidvat Babyclub” bestaat uit een aan het woordmerk van C&A identiek woord, maakt dat moet worden geoordeeld dat het verschil tussen het teken van Kruidvat en het merk van C&A dermate onbeduidend is dat dit aan de aandacht van de gemiddelde consument zou kunnen ontsnappen. Aldus is de conclusie dat het teken van Kruidvat gelijk is aan het woordmerk “Babyclub” van C&A als bedoeld in artikel 13A, eerste lid en onder a, BMW, op grond waarvan C&A aan Kruidvat het gebruik van het teken “Kruidvat Babyclub” kan verbieden.

Bovendien zij opgemerkt dat ook indien zou moeten worden geoordeeld dat géén sprake is van inbreuk door Kruidvat op het merkrecht van C&A op grond van artikel 13A, eerste lid en onder a, BMW, C&A tegen een dergelijke inbreuk in ieder geval de bescherming kan inroepen op grond van artikel 13A, eerst lid en onder b, BMW. Het betoog van Kruidvat dat met “Kruidvat Babyclub” geen sprake is van een met het woordmerk “Babyclub” van C&A overeenstemmend teken kan reeds daarom niet worden gevolgd, nu in het teken van Kruidvat het woordmerk van C&A in het geheel is geïncorporeerd zodat de semantische, visuele en auditieve overeenstemming gegeven is, bovendien voor dezelfde producten als waarvoor het woordmerk van C&A is gedeponeerd.

Kruidvat heeft in dit verband ten onrechte betoogd dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen het merk van C&A zoals dat wordt gebruikt, dus met de toevoeging with care from C&A, met het teken van Kruidvat zoals feitelijk gebruikt. Uitgangspunt bij die vergelijking is het merk van C&A zoals dat is geregistreerd.

Slotsom van het voorgaande is dat Kruidvat door het gebruik van “Kruidvat Babyclub” inbreuk maakt op het woordmerk “Babyclub” van C&A. De rechtbank zal hieronder de hierop gebaseerde verschillende vorderingen van C&A afzonderlijk bespreken.

Het door C&A gevorderde gebruiksverbod kan worden toegewezen voor zover het betreft kleding en daaraan soortgelijke waren op de wijze als na te melden. Kruidvat heeft echter naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat het gevorderde gebruiksverbod te ruim is waar het daarnaast betreft “producten die zijn voorzien van het teken “Babyclub”. De inhoudelijke onderbouwing van haar vorderingen door C&A heeft concreet geheel betrekking op kleding, meer in het bijzonder op babykleding. Kruidvat heeft haar merk “Kruidvat Babyclub” geregistreerd niet alleen voor kleding (waren in klasse 25), maar ook voor, onder meer, zeep, parfum, cosmetische middelen, hygiënische producten, papierwaren en verkooppromotie (waren in de klassen 3, 5, 16 en 35). De stelling van C&A dat deze waren moeten worden beschouwd als soortgelijk aan babykleertjes heeft zij echter niet onderbouwd en kan door de rechtbank in zijn algemeenheid niet worden gevolgd.

Dat C&A zich ook tegen gebruik van haar woordmerk voor de door Kruidvat genoemde niet soortgelijke waren kan verzetten, reeds omdat haar merk een bekend merk is, baat haar evenmin. Daargelaten het debat dat partijen hebben gevoerd over de vraag óf C&A’s “Babyclub” een bekend merk is als bedoeld in artikel 13A, eerste lid en onder c, BMW, C&A heeft niet, dan wel niet voldoende concreet en niet onderbouwd, gesteld dat ten aanzien van de door Kruidvat bedoelde waren in de klassen 3, 5, 16 en 25 aan alle in die bepaling genoemde vereisten is voldaan om de verlangde bescherming tegen het gebruik voor die waren te kunnen inroepen. In het bijzonder heeft C&A niet concreet gesteld en onderbouwd dat Kruidvat ten aanzien van de waren in de door Kruidvat genoemde klassen ongerechtvaardigd voordeel trekt uit of afbreuk doet aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het woordmerk van C&A. Derhalve zal het gevorderde gebruiksverbod met in achtneming van hetgeen hier is overwogen worden toegewezen in na te melden zin, onder afwijzing van het overige. De stelling van Kruidvat dat C&A bij toewijzing van deze vordering geen belang heeft omdat zij reeds aan het door de voorzieningenrechter uitgesproken gebruiksverbod heeft voldaan, wordt gepasseerd. Dat maakt immers niet dat C&A bij toewijzing van deze vordering in de onderhavige bodemzaak geen belang heeft.

Deze vordering voor wat betreft de registratie van het merk “Kruidvat Babyclub” kan aldus niet verder strekken dan voor waren uit klasse 25 en zal in zoverre worden toegewezen. De doorhaling van het merk als gevolg daarvan zal worden bevolen als na te melden.

Kruidvat heeft voldoende gesteld om van C&A een gemotiveerd verweer te mogen verwachten aangaande de wijze waarop zij sinds 1999 van het onderhavige beeldmerk gebruik maakt. Te meer nu C&A niet heeft weersproken dat zij sinds 1999 alleen nog van het nieuwe logo met vogeltje gebruik maakt. C&A heeft niet echter meer gedaan dan in algemene termen betogen dat sprake is van instandhoudend gebruik van haar beeldmerk. Een nadere onderbouwing van dit standpunt lag op haar weg, nu de juistheid van dit standpunt, mede in het licht van de gemotiveerde stellingen van het tegendeel van Kruidvat, niet zonder meer voor zich spreekt. Immers, op het oog is de vormgeving van het beeldmerk met veiligheidsspeld een geheel andere dan het logo met het vogeltje.

De rechtbank beschikt ten aanzien van het ingeschreven beeldmerk over een afdruk in zwart-wit, waarop het woord “Babyclub” te zien is met rechts daarnaast afgebeeld een veiligheidsspeld, waarvan de knop de vorm van een hartje heeft. Het logo met het vogeltje geeft een rood gestileerd vogeltje te zien met daarboven, in een van het gedeponeerde beeldmerk afwijkend lettertype, het woord “baby” en meteen onder het vogeltje het woord “club”, met daar weer onder in kleinere letters “with care from C&A”. Dat dit instandhoudend is voor het beeldmerk zoals ingeschreven, in die zin dat sprake is van gebruik in een afwijkende vorm op onderdelen zonder dat het onderscheidend kenmerk van het merk in de vorm waarin het is ingeschreven wordt gewijzigd, valt niet zonder meer in te zien en behoefde een nadere uitleg van C&A, die achterwege is gebleven. Hetzelfde geldt voor het enkele gebruik van het afzonderlijk ingeschreven, in conventie aan de orde zijnde, woordmerk “Babyclub” van C&A.

Nu kennelijk tussen partijen geen punt van geschil is dat Kruidvat als belanghebbende geldt in de zin van artikel 14C, BMW en de vordering van Kruidvat onvoldoende gemotiveerd is weersproken, zal de rechtbank deze vordering van Kruidvat toewijzen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat zij, gelet op de uitkomst van de zaak in conventie alsmede op van de overige vorderingen in reconventie, niet onmiddellijk inziet welk belang Kruidvat bij de onderhavige vervallenverklaring en doorhaling van het beeldmerk van C&A daadwerkelijk heeft, nu het Kruidvat immers niet vrijstaat het woord “Babyclub” te gebruiken voor kleding en soortgelijke waren als in conventie geoordeeld. Lees het vonnis hier.

IEF 1514

Het farmaceutische veld

Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, 19 januari 2006, LJN: AU9846. 59 eisers tegen Menzis c.s. Vonnis in aansluiting op dit eerdere bericht.  Zorgverzekeraars en reclame-makers in het farmaceutische veld. Patiëntenverenigingen en huisartsen tegen zorgverzekeraar die premie voor de huisarts stelt op voorschrijven van bepaalde, goedkopere geneesmiddelen. De vordering om dit - kort gezegd - te verbieden, wordt afgewezen.

"Zoals de voorzieningenrechter ook in zijn vonnis van 14 oktober 2005 heeft overwogen, strekt het Reclamebesluit ter implementatie van Richtlijn 92/28/EEG betreffende reclame voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik en Richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Uit de consideransen van deze richtlijnen blijkt dat de richtlijnen uitgaan van het belang van harmonisatie van de wetgeving die gericht is tot degenen die zich bezighouden met de afzet van geneesmiddelen. Zorgverzekeraars houden zich daarmee niet bezig.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt niet af te leiden dat de richtlijnen ook regels stellen voor zorgverzekeraars. Bovendien blijkt uit een aantal bepalingen met zoveel woorden dat hetgeen daarin is opgenomen zich niet richt tot een zorgverzekeraar. Dit betreft onder meer de artikelen 93, 96 en 98 van Richtlijn 2001/83. Verder is het zo dat de Richtlijnen slechts bepalingen bevatten die reclame over de inhoud van de producten betreffen. Dit is dus de reclame die de medische, professionele keuzehandeling bij het voorschrijven van geneesmiddelen raakt, waarbij de arts voorgelicht, maar niet beïnvloed mag worden. Reclame voor de inhoud is iets anders dan het verkoopbevorderende effect van het optreden van Menzis dat gebaseerd is op prijsvergelijking. Het laatste betreft een keuze van de arts die volgt op de professionele; zij kan onder meer een commerciële keuze zijn.

Uit dit citaat blijkt niet dat het Reclamebesluit zich anders dan de richtlijnen, wél tot de zorgverzekeraars zou richten. In de nota van toelichting wordt meerdere malen gesproken van ‘farmaceutische sector’ of ‘farmaceutische bedrijfstak’, terwijl daarin op geen enkele wijze een verband wordt gelegd met de zorgverzekeraars. Er wordt zelfs, met betrekking tot artikel 14 van het Reclamebesluit, met zoveel woorden aangegeven dat dit verbod (gunstbetoon) zich richt tot de ondernemers in de ‘farmaceutische bedrijfstak’. Verderop in de nota van toelichting wordt gesproken over ‘reclame-makers in het farmaceutische veld’ en ‘binnen farmaceutische ondernemingen’. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter leidt dit tot de conclusie dat de wetgever met betrekking tot het Reclamebesluit zich (vooral) heeft gericht tot de farmaceutische industrie en in ieder geval niet tot de zorgverzekeraars.

(…) Geoordeeld kan slechts worden dat het handelen van Menzis materieel hetzelfde effect heeft als doeltreffende reclame voor deze geneesmiddelen.

(…) Het voorgaande laat onverlet dat Menzis desbewust een situatie kan creëren waarin het voorschrijven van geneesmiddelen op een ontoelaatbare wijze wordt gepropageerd en waardoor derden schade lijden.

Het gegeven op zichzelf dat de wetgever in het Reclamebesluit strenge regels stelt om ontoelaatbare beïnvloeding van de arts in zijn in vrijheid te nemen keuze over het voorschrijven van een geneesmiddel door de producenten van geneesmiddelen tegen te gaan, betekent nog niet - zoals eisers betogen - dat de voorzieningenrechter moet uitgaan van het bestaan van een algemene regel dat tegenover de arts geen handelingen mogen worden verricht die het propageren van een geneesmiddel tot doel of effect hebben. In het algemeen en op de eerste plaats moet van de eigen verantwoordelijkheid van de arts worden uitgegaan. De hier bedoelde wetgeving is geen uitvloeisel van een andere, tegenstrijdige hoofdregel, maar een ingreep in een bijzondere, om regelgeving vragende situatie.

Het blijft de eigen verantwoordelijkheid van de arts om eerst zelfstandig, volgens de geldende normen, een beslissing te nemen over de vraag welk geneesmiddel hij aan een patiënt kan en moet voorschrijven. Vooralsnog is ook in het kader van dit kort geding niet gebleken dat artsen zozeer in strijd met hun professionele normen handelen of zullen gaan handelen dat zij van de voor hen geldende normen zullen afwijken om de keuze welk geneesmiddel aan een patiënt dient te worden voorgeschreven afhankelijk te stellen van de door Menzis in het vooruitzicht gestelde premie. Het voorgaande betekent dat Menzis niet op een ontoelaatbare wijze het voorschrijfbeleid van de arts beïnvloedt." Lees het vonnis hier.

IEF 1513

Pittoresk (4)

Een tweede reactie op de zaak van de Pittoreske Buitenplaats en de noot van prof. mr D. J.G. Visser (Rechtbank Rotterdam, 3 januari 2006, LJN: AU9212. Eisers tegen Fortis Bank N.V.). Onderstaande overwegingen zijn afkomstig van Vivien Rörsch, advocate bij De Brauw Blackstone Westboek, Den Haag.

Is het gebruik van een afbeelding van een huis zonder toestemming van de gerechtigden in een brochure over hypotheken onrechtmatig? Onder omstandigheden kan dat het geval zijn, aldus de rechter van de Rechtbank Rotterdam, sector kanton, in het vonnis van 3 januari 2006. Hierop volgde kritiek van prof. Mr D.J.G. Visser. Hij zou het vreemd vinden als een eigenaar van een bouwwerk zich wel zou kunnen verzetten tegen dit soort gebruik, terwijl een architect dat nu niet (meer) kan.

Visser gaat er ten onrechte van uit dat een architect zich - sinds de recente wijziging van artikel 18 Aw - niet meer tegen dit soort gebruik zou kunnen verzetten. De beperking in artikel 18 Aw is door het wegvallen van de voorwaarde dat het bouwwerk niet de hoofdvoorstelling van de afbeelding mag vormen, niet ineens veel ruimer geworden.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat de nieuwe bepaling niet meebrengt dat de afbeelding van het architectonische werk onafhankelijk van het straats- of stadsbeeld mag worden geëxploiteerd zonder toestemming van de maker. Dit impliceert overigens niet dat de beperking wel van toepassing is zodra er enkele omgevingsfactoren (beetje water, riet, bomen en lucht) op de afbeelding zichtbaar zijn. Je kunt je dus afvragen of de Rechtbank te Leeuwarden in de zaak met betrekking tot de Leguaan-woningen niet aan het doel van de beperking voorbij is gegaan. Het is immers goed verdedigbaar dat gebruik van een afbeelding van een architectonisch werk waarbij de omgeving van ondergeschikte betekenis is, onder omstandigheden afbreuk kan doen aan de normale exploitatie van een werk, waarbij de belangen van de rechthebbende onredelijk worden geschaad. Kortom: een architect zou zich mogelijk kunnen verzetten door een beroep te doen op de drie-stappen-toets.

Bovendien is het niet juist om een koppeling te maken tussen het recht van de architect en het recht van eisers. Al zou de architect zich in dit geval niet op grond van de Auteurswet kunnen verzetten tegen het gebruik van de afbeelding, dan gaat daar nog geen negatieve reflexwerking van uit. Het geschil heeft geen betrekking op een specifieke situatie die de wetgever bewust buiten de omschrijving van de Auteurswet heeft laten vallen. Het gaat hier om het recht van de eigenaar waarop de Auteurswet helemaal geen betrekking heeft. Het onrechtmatige daadsrecht en het Auteursrecht bieden verschillende beschermingsregimes, die naast elkaar bestaan, en elkaar over en weer aanvullen.

Ook Mr. Bruinhof schreef een reactie op het Rotterdamse vonnis. Hij begroet dat met instemming omdat redenen van "eigendom" en "privacy" kunnen meebrengen dat toestemming gevraagd moet worden. Ook die visie deel ik niet. De overweging van de rechter dat eisers veel tijd en moeite aan de woning hebben besteed zonder dat daar noemswaardige verdiensten tegenover hebben gestaan, is weinig relevant. De bestede tijd en moeite komen immers ten goede aan het woongenot van eisers. Bovendien wordt niet duidelijk in hoeverre de exploitatiebelangen van eisers onevenredig zijn aangetast door publicatie van de foto. Nu het huis niet naar eisers te traceren is, zie ik daarnaast niet in waarom een afbeelding van het huis een inbreuk op de persoonlijke levensfeer zou vormen. Dit zou anders zijn als de kwestie betrekking zou hebben op ontoegankelijke plaatsen zoals het interieur van het huis of de vijver in de achtertuin. Nu gaat het echter om het aangezicht van het huis dat vanaf de openbare weg gewoon met het blote oog zichtbaar is.

In beginsel ben ik het dus eens met Visser dat het vonnis van de Rotterdamse Rechtbank tot een onjuist resultaat leidt. Toch kan ik me voorstellen dat omstandigheden die wel betrekking hebben op de commerciële exploitatie of persoonlijke levensfeer, in een ander geval onrechtmatigheid kunnen meebrengen. Daar doet het wel of niet ontbreken van het recht van de architect dus niet aan af. VR

Eerdere berichten (Visser en Bruinhof) hier. Lees het vonnis hier).

IEF 1512

Het verzamelen van afval

Rechtbank s-Gravenhage, 18 januari 2006, 05/432. Jama B.V. tegen Compagnie Plastic Omnium S.A. Over inventiviteit en mededelingen naar derden.

Plastic Omnium is houder van een EP met betrekking tot een werkwijze voor het beheer van bakken voor het verzamelen van afval, waarbij op elke bak een identificatiemiddel wordt aangebracht dat informatie over de bak bevat.  Jama is een projectbureau voor de ontwikkeling en het ontwerp van hoogfrequente identificatiesystemen (RFID, Radio Frequency Identification). Zij heeft onder meer in het kader van een aanbesteding door de gemeente Hoogeveen een afvalophaalsysteem aangeboden, waarbij op de afvalbakken een zogenaamde transponder is aangebracht, waarvan daarin opgeslagen informatie tijdens het inzamelen van het afval wordt “uitgelezen” met behulp van RFID-technieken. 

Plastic Omnium vorderde bij oorspronkelijke dagvaarding (kort gezegd) een octrooiinbreukverbod met nevenvorderingen, alsmede schadevergoeding/winstafdracht, welke vorderingen bij verstekvonnis van 8 december 2004 zijn toegewezen. Jama vordert thans in oppositie (in conventie, kort gezegd) dat de rechtbank dat verstekvonnis vernietigt en de vorderingen van Plastic Omnium alsnog afwijst. De rechtbank vindt dit een goed idee.

Een gemiddelde vakman zal teneinde een flexibeler opslag van allerlei soorten van informatie in het identificatiemiddel op de container/bak uitgaande van G 623 onmiddellijk onderkennen dat voordelig is een chip toe te passen in plaats van (bijvoorbeeld) een sticker met een barcode. Dat wil zeggen een chip met daarin een geheugen en logischerwijs dan ook middelen om in dat geheugen te kunnen schrijven en daaruit informatie op te vragen, precies zoals in het kenmerk van conclusie 1 en 10 staat vermeld. (…) er is geen inventieve denkarbeid benodigd om te komen tot toepassing van een transponder die met behulp van RFID-technieken kan worden beschreven en weer uitgelezen. Dat er enige jaren hebben gelegen tussen de ontdekking van transponders en de toepassing in afvalophaalsystemen maakt nog niet dat van een uitvinding sprake is. Jama heeft een adequate verklaring voor het tijdsverloop gegeven, namelijk dat – zoals wel vaker in de IT-industrie – dergelijke chips in het begin een hoog prijsniveau hadden en eerst later een bredere toepassing kregen en zo geschikt werden voor toepassing binnen vuilnisophaalsystemen.

Conclusie 1 en 10 zijn nietig wegens gebrek aan inventiviteit. Plastic Omnium heeft geen specifiek verweer gevoerd tegen de gemotiveerde stellingen van Jama dat met conclusies 1 en 10 ook de volgconclusies niet inventief zijn, zodat het octrooi in zijn geheel voor nietig moet worden gehouden.  

Ten aanzien van de vraag onder welke omstandigheden het beroep op een octrooi onrechtmatig moet worden geacht, heeft deze rechtbank reeds overwogen dat in de regel een onderscheid wordt gemaakt al naar gelang jegens wie het beroep wordt gedaan en op welke wijze dat gebeurt (vonnis 19 januari 2005, IER 2005, 40, Stork/CFS Bakel). Zo is van belang of dat binnen of buiten rechte gebeurt (in het eerste geval zal minder snel onrechtmatig handelen worden aangenomen) en of dit jegens de leverancier/producent geschiedt dan wel jegens een afnemer van die leverancier/producent (in het laatste geval zal eerder onrechtmatigheid worden aangenomen).

In al deze gevallen geldt evenwel – onder verwijzing naar Hof Den Haag 20 september 2001, IER 2001, 57 – dat pas van onrechtmatig handelen sprake kan zijn indien een octrooihouder zijn recht handhaaft terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat het octrooi ongeldig is of dat daarop geen inbreuk wordt gemaakt. 

Deze vraag beantwoordt de rechtbank i.c. ontkennend. Ofschoon de rechtbank van oordeel is dat het octrooi niet inventief is, lag die conclusie niet dusdanig voor de hand dat dit Plastic Omnium had moeten weerhouden van het aanschrijven van derden. Hierbij weegt mee dat de Examiner van het EOB het octrooi had verleend, terwijl niet gesteld

Wel is de rechtbank van oordeel dat het onrechtmatig zou zijn indien Plastic Omnium na deze uitspraak nog mededelingen naar derden zou doen uitgaan, waarin zonder meer wordt gesteld dat het afvalophaalsysteem van Jama inbreuk op haar octrooirecht vormt. Plastic Omnium moet immers geacht worden thans het ernstige vermoeden te hebben dat haar octrooi nietig is, ook al heeft deze uitspraak (nog) geen kracht van gewijsde. Lees het vonnis hier.

IEF 1511

RCC Recent

- De RCC vindt dat de pechdienst Route Mobiel te ver gegaan is in zijn pogingen leden af te troggelen van de ANWB. (nu.nl)

- De RCC acht een aantal  reclame-uitingen in het huis-aan-huisblad Bewust Gezond misleidend, omdat niet aannemelijk is  gemaakt dat de producten VisOlie, Atrisin, Magnesium + Calcium, Anxolin en Nervovit de in de reclame beschreven werking hebben.

- De RCC acht een aantal reclame-uitingen van Bional Pharma B.V. voor het product Fytomiran misleidend en in strijd met de Warenwet is, omdat niet aannemelijk is  gemaakt dat Fytomiran de in de reclame beschreven werking heeft. 

- De RCC heeft de klacht over een radiocommercial, waarin een Inventum Pizzamaker wordt aangeprezen, afgewezen. De grens van wat toelaatbaar moet worden geacht is niet overschreden. Voor een ieder is direct duidelijk dat de uiting humoristisch is bedoeld en er kan niet worden geoordeeld dat de uiting mensen ertoe aanzet om het pizzames voor een ander doel te gebruiken dan om daarmee pizza’s te snijden. (reclamecodecommissie.nl)

IEF 1510

Elektronische variant i-Depot

Reactie BMB op het FD-artikel 'Creatieve sector wil kluis voor ideeën' zoals aangehaald in dit eerdere bericht: "De Benelux-Bureaus werken op dit moment aan een elektronische variant van het al bestaande i-Depot. Hierdoor kan er in de in het FD gesignaleerde behoefte worden voorzien.

Het bestaande i-Depot is te vergelijken met een bewijsmiddel voor de datum van het ontstaan van een idee. Het voorziet zodoende nu al in een "kluis voor ideeën". De bestaande dienst werkt door middel van gesloten enveloppen, die door het Benelux-Bureau worden gedateerd en opgeslagen. Indien nodig  kan de eigenaar van de enveloppe een stuk overleggen waaruit blijkt dat zijn idee reeds bestond op een door het Benelux-Bureau vastgestelde datum.

Gezien de voortschrijdende digitalisering van de maatschappij  van ideeën en toenemende behoefte aan management van ideeën, wil het Benelux-Bureau graag eveneens gaan voorzien in een elektronische variant van het i-Depot. De door Groot en Verkerk gewenste situatie zal naar alle waarschijnlijheid door het Benelux-Bureau worden gerealiseerd. Het systeem waaraan nu wordt gewerkt heeft als doel  aan te kunnen tonen dat een bestand op een bepaalde datum werd verstuurd en dat het niet werd veranderd. Doordat deze dienst wordt geleverd door het Benelux-Bureau wordt eveneens voorzien in een vertrouwenwekkende naam die de dienst uitvoert.

Overigens kan het bestaande i-Depot ook een oplossing bieden aangezien deze ook eenelektronische gegevensdrager kan bevatten. Dit is ter keuze aan de gebruiker."

IEF 1509

The success of Mr. Maier

The OHIM Administrative Board has recently confirmed that Mr. Paul Maier, previously Director of the Designs Department, will take up his new duties as President of the Boards of Appeal on 16 January. The success of Mr. Maier opens the way for further organisational changes at the OHIM. Consequently, Mr. Peter Rodinger, former Director of the Finance Department, has been appointed Director of the Designs Department. Mr. Rodinger will also commence his new duties on 16 January. Furthermore the OHIM Vice-President, Mr. Peter Lawrence who has extensive experience in financial issues, both as a head of finance for a UK Government agency and as Chairman of the OHIM Budget Committee, has been appointed Director of the Finance Department. Lees hier meer.

IEF 1508

Een strijd gaande

Artikel in Univers (UvT)  over het DARE-project  (Digital Academic Repostories), een  openbare digitale databank voor wetenschappelijk werk. In december 2005 bood de schatkamer al onderdak aan 43.000 publicaties van 207 Nederlandse wetenschappers. Een fragment:

“De term DARE suggereert dat de universiteiten de uitgeverijen uitdagen. Dat blijkt ook uit de vele publicaties die inmiddels verschenen zijn. Probleem is natuurlijk het auteursrecht. Mogen tijdschriftartikelen of boeken zomaar overgenomen worden op het internet? "Je merkt dat er een strijd gaande is met de uitgeverijen om af te tasten wat wel of niet mag", constateert Vanessa Proudman van de bibliotheek. "Wij mogen vaak als universiteit gebruik maken van de auteursversie na de peer review en vòòr de publicatie in het tijdschrift.

Auteurs willen graag de uitgeverversie opgenomen zien, maar dit laten de uitgevers niet toe. Uitgeverijen zouden meer oog moeten hebben voor het belang van de auteur." Daarover wordt gediscussieerd. Soms gaan uitgeverijen pas akkoord met publicatie een paar maanden of een jaar nadat het verschenen is." Surf heeft als stelregel gegeven dat artikelen van voor 1998 zonder problemen opgenomen kunnen worden. Voor die tijd stond in de contracten nog niets over een elektronische versie (!).

(…) Op de site van DARE krijgen universiteiten het advies zoveel mogelijk uit te proberen. In het tijdschrift Ariadne schrijven DARE-medewerkers Martin Feijen en Annemiek van der Kuil: 'Het heeft geen zin het auteursrecht van elke individuele publicatie te controleren. De meeste publicaties van na 1998 hebben beperkingen wat betreft auteursrecht en het is aan de instelling hoe je daar mee om wilt gaan, ofwel in een liberale of op een strikte wijze.' Tilburg kiest voor 'een keurig beleid', stelt Vanessa Proudman. De nadruk ligt op overleg met de auteurs, die uitgeverijen graag te vriend willen houden en daarom voorzichtig opereren. Maar voor de uitgeverijen zijn de wetenschappelijke tijdschriften handel. Lucratieve handel. Ze ontvangen immers veel geld voor het uitgeven van de artikelen terwijl de investering laag is.”

Lees het hele artikel hier. Toegang tot DARE hier. Themapagina Dare en auteursrecht hier. Eerder bericht hier.

IEF 1507

Octrooi geventileerd

 

Rechtbank ’s-Gravenhage, 18 januari 2006, rolnr. 05/944 zaaknr. 239275, Gentle Vent B.V. tegen Innosource B.V. De Rechtbank schorst ambtshalve de procedure zowel in conventie als in reconventie, hangende de oppositieprocedure bij het EOB.

Gentle Vent is houdster van het Nederlands (registratie)octrooi nr. 1005429 en het Europees octrooi nr. 0 863 371. Het Europees octrooi is aangevraagd voor de in het Nederlands octrooi neergelegde ventilatie-eenheid, onder inroeping van de datum van indiening van het Nederlands octrooi als prioriteitsdatum. Gentle Vent heeft bij akte van gedeeltelijke afstand van recht van 20 oktober 2004 het Nederlands octrooi beperkt om deze te laten overeenstemmen met de Nederlandse vertaling van Europese octrooi.

Gentle Vent heeft voornoemde Europees octrooi en (beperkt) Nederlands octrooi ingeroepen tegen de verhandeling van een ventilatiesysteem, genaamd Sonair-Innoventus door Innosource.

Innosource heeft daarop het Octrooicentrum Nederland verzocht advies uit te brengen omtrent de toepasselijkheid van de nietigheidsgronden op het Nederlands octrooi. Het Octrooicentrum heeft geoordeeld dat de conclusies 1 en 7 van het octrooi niet voldoen aan de eisen van inventiviteit. Bovendien is het Octrooicentrum van mening dat conclusie 2 nietig is omdat deze niet voldoet aan de eis van nawerkbaarheid. Gentle Vent heeft kennelijk met het advies van het Octrooicentrum in haar achterhoofd nog een keer het Nederlandse octrooi beperkt. Gentle Vent heeft daarbij te kennen gegeven dat zij zich slecht gedeeltelijk met het advies kan verenigen. Het Nederlandse octrooi telt na beperking 21 conclusies en het Europese octrooi 10. Tegen het Europese octrooi heeft Innosource oppositie ingesteld.

Innosource heeft de Rechtbank in reconventie verzocht de conclusies 1,2, 4 en 7 van het Nederlands octrooi en van het Nederlandse gedeelte van het Europees octrooi te vernietigen. Innosource is van mening dat de conclusies van het octrooi niet nieuw en/of niet inventief en/of niet nawerkbaar zijn.

De Rechtbank stelt vast dat het Nederlands octrooi en het Europees octrooi betrekking hebben op dezelfde uitvinding en dat, nadat de oppositie tegen het Europese octrooi is geëindigd aan het Nederlands octrooi geen rechtsvervolgen meer zullen toekomen.Ten aanzien van het Europees octrooi staat volgens de Rechtbank vast dat conclusie 1 vernietigd behoort te worden, nu de octrooihouder dat erkent.

De Rechtbank schorst de procedure ambtshalve zowel in conventie als in reconventie, hangende de oppositieprocedure bij het EOB. De schorsing acht zij wenselijk uit een oogpunt van goede procesorde. De Rechtbank wenst te voorkomen dat : “de onwenselijke situatie ontstaat dat verschillende sets conclusies door enerzijds de Rechtbank (of in appel door het Hof) en anderzijds het EOB (door de oppositie- en eventueel nadien nog de beroepsafdeling) zouden worden vastgesteld en moeten worden beoordeeld op geldigheid en inbreuk. Na afloop van de procedure bij het EOB kan door de Rechtbank worden getoetst of het octrooi, voor zover gehandhaafd en inclusief de eventueel gewijzigde conclusies, geldig is (voor Nederland) en/of sprake is van inbreuk.”

De Rechtbank schorst het geding op de voet van artikel 83 lid 4 ROW 1995. De afbeelding betreft het ventilatiesysteem Innoventus van Innosource. Lees het vonnis hier

IEF 1506

De suggestie gewekt (2)

In aansluiting op dit eerdere bericht over de rectificatieverplichting van GroenLinks meldt persbureau Novum: "De redactie van Nova weigert de uitspraken van partijvoorzitter van GroenLinks Herman Meijer over het geroyeerde Eerste-Kamerlid Sam Pormes te rectificeren. Volgens eindredacteur Piet van Asseldonk is het actualiteitenprogramma niet verantwoordelijk voor uitspraken van gasten. "Het is een vreemde beslissing van de rechter. Kranten rectificeren, wij niet." Lees het gehele bericht o.a. hier.