IEF 22182
12 augustus 2024
Uitspraak

Virtueel aangeboden parfum stemt niet automatisch overeen met fysiek aangeboden equivalent - geen verwarringsgevaar

 
IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 10424

Overzicht modellenrechtpraktijk HvJ EU

Dit overzicht zal het komende jaar dienst doen als living document met voor de praktijk relevante rechtspraak van het HvJ EU vanaf zomer 2010, inclusief conclusies en aanhangige prejudiciële vragen. Steeds als er arresten zijn gewezen, conclusies zijn genomen of verzoeken zijn neergelegd wordt dit overzicht bijgewerkt. in deze serie: auteursrecht, modellenrecht, merkenrecht, octrooirecht en reclamerecht). Onder redactie van Laurens Kamp, Bingh advocaten.

Inhoudsopgave
A. HvJ EU
B. Gerecht EU
C. Conclusies HvJ EU
D. Aanhangige prejudiciële vragen
E. Verder in de pijplijn (vragen nog niet definitief gesteld)
F. Aanhangig bij het Gerecht EU
G. Boards of Appeal OHIM
H. Bijzonder arresten van de Hoge Raad of de Gerechtshoven

A. Hof van Justitie EU
1. HvJ EU 20 oktober 2011, zaak C-281/10, IEF 10374; PepsiCo v. OHIM/Grupo Promer Mon Graphic;
Uitleg begrip “geïnformeerde gebruiker”. Naast elkaar vergelijken van producten niet onder alle omstandigheden mogelijk. Gerecht mag het daadwerkelijke product in aanmerking nemen om de beoordeling van de inbreuk op basis van de modelregistratie te bevestigen.
2. HvJ EU 16 februari 2012, Zaak C-488/10; IEF 10919 (Celaya Emparanza y Galdos Internacional S.A. tegen Proyectos Integrales de Balizamientos S.L.)
Het is voor het starten van een inbreukprocedure niet relevant in hoeverre de inbreukmaker zijn model heeft ingeschreven als gemeenschapsmodel. Een inbreukverbod leidt echter niet automatisch tot nietigheid van het latere modelrecht. De houder van het latere model kan geen rechten ontlenen aan het feit dat zijn model is ingeschreven, aangezien het BHIM een aanvrage voor inschrijving alleen op formele gronden toetst. De door de verordening verleende rechten dienen objectief te worden beoordeeld, en de omvang daarvan hangt niet af van het gedrag van de aanvrager van het gemeenschapsmodel.
3. HvJ EU 15 november 2012, zaak C-180/11; IEF 12005 (Bericap)
Bepalingen die niet van toepassing zijn op de nietigheidsprocedure (gebruiksmodellen in Hongarije). Procesrecht: vraag of artikel 1019h van toepassing is in een zuivere nietigheidszaak.
4. HvJ EU 18 oktober 2012, Hogere voorzieningen C-101/11 en C-102/11; IEF 11890(Jose Manuel Baena Grupo SA v. OHIM/Herbert Neumann en Andoni Galdeano del Sel)
Vordering tot nietigverklaring van een model wegens strijd met een ouder Gemeenschapsmerk. Gerecht oordeelt dat het latere model een andere algemene indruk wekt bij de geïnformeerde gebruiker. Bij gebreke aan nauwkeurige aanwijzingen in de verordening kan er niet van worden uitgegaan dat de wetgever de beoordeling van eventuele modellen tot de rechtstreekse vergelijking heeft willen beperken.
5. HvJ EU 13 februari 2014, IEF 13538, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel)
Het begrip ingewijden in de betrokken sector is niet beperkt tot handelaars die aan het ontwerp van het betrokken product hebben deelgenomen. Beschikbaarstelling aan het publiek hoeft niet plaats te vinden op het grondgebied van de Europese Unie. Bewijslast dat sprake is van namaak van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel ligt bij de houder. Vermeend inbreukmaker draagt de bewijslast dat sprake is van een onafhankelijk scheppend werk.
6. HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13959, zaak C-345/13 (Karen Millen Fashions) - dossier
Bij de beoordeling van het eigen karakter van een model moet worden uitgegaan van een of meer individueel beschouwde oudere modellen. Van de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel kan niet worden verwacht dat hij bewijst dat zijn model een eigen karakter heeft.

B. Gerecht EU
1. Gerecht EU 6 oktober 2011, zaak T-246/10, IEF 10299  Industrias Francisco Ivars SL v. OHIM/Motive Srl.;
Vormgevingskenmerken van een machine zijn niet uitsluitend door hun technische functie bepaald, aangezien andere vormen mogelijk zijn. De oriëntatie van de koelvinnen van beide machines is een onbelangrijk detail.
3. Gerecht EU 9 september 2011, zaken T-10/08 en T-11/08, IEF 10157 Kwang Yang Motor Co. Ltd. v. OHIM/Honda Giken Kogyo Kabushiki Kaisha;
Nietigheidsprocedure op basis van een ouder US Design Patent. Onderdeel in een samengesteld voortbrengsel (motor van een grasmaaier). Zichtbaarheid beperkt tot bovenkant van de motor. Geïnformeerde gebruiker is de gebruiker van het samengestelde voortbrengsel. Vrijheid van de ontwerper niet beperkt door het enkele feit dat model bepaalde onderdelen dient te hebben, ook noodzakelijk dat deze op de wijze zoals vastgelegd in het model worden toegepast.
4. Gerecht EU 14 juni 2011, zaak T-68/10, IEF 9779 Sphere Time v. OHIM/Punch SAS;
Nietigheidsprocedure. Eerdere openbaarmaking van een vergelijkbaar design. Uitleg van begrip “geïnformeerde gebruiker”. Weergave van elementen in onderbroken lijnen betekent dat elementen geen onderdeel uitmaken van het model. Rol van afbeeldingen in vergelijking algemene indruk. Toepassing artikel 61(2) GModVo.
5. Gerecht EU 22 juni 2010, zaak T-153/08; IEF 8930 Shenzhen Taiden Industrial Co. Ltd v. OHIM/Bosch Security Systems B.V.;
Nietigheidsprocedure. Bewijs van openbaarmaking van model. Openbaarmaking op basis van verschillende bronnen mogelijk. Uitleg van begrippen geïnformeerde gebruiker en vrijheid van de ontwerper. Uitleg van de wijze waarop de algemene indruk moet worden vergeleken.
6. Gerecht EU 13 november 2012, zaken T-83/11 en T-84/11 (Antrax It Srl v. OHIM/(the) Heating Company B.V.B.A.)
Verzadiging van de stand van de techniek kan de perceptie van de geïnformeerde gebruiker beïnvloeden. Door het bestaan van andere modellen met dezelfde globale kenmerken kunnen kleine(re) verschillen een grotere rol spelen dan anders het geval zou zijn.
7. Gerecht EU 9 maart 2012, zaak T-450/08; IEF 11020 (Coverpla tegen BHIM)
Verzoeker mag in een nietigheidsprocedure kiezen welke bewijsmiddelen hij aandraagt om aan te tonen dat een ouder model voor het publiek beschikbaar is gesteld. OHIM moet alle ingediende stukken in aanmerking nemen om daarover een oordeel te vormen (r.o. 23). De beschikbaarstelling kan daarbij niet worden bewezen door aannames, maar moet worden bewezen door middel van concrete en objectieve middelen die een effectieve beschikbaarstelling op de markt aantonen (r.o. 24) (waarmee het Gerecht afwijkt van het vonnis in Sphere Time). Daarbij mogen verschillende bewijsstukken worden gecombineerd (r.o. 25).
8. Gerecht EU 14 mei 2014, IEF 12739, zaak T-68/11, Kastenholz v. OHIM/qwatchme A/S;
Hoger beroep tegen het vonnis van de derde Kamer van Beroep van het OHIM (zaak R 1086/2009-3). Nietigheidsvordering gericht tegen Gemeenschapsmodel 602363-00003 (afbeelding van een wijzerplaat) op grond van de artikelen 25 lid 1 sub b en 25 lid 1 sub f GModVo wegens het ontbreken van nieuwheid en schending van het auteursrecht op een kunstwerk van Paul Heimbach. Nietigheidsvordering tot tweemaal toe afgewezen. Gemeenschapsmodel niet nietig door auteursrecht op oudere kunstwerken.
9. Gerecht EU 9 september 2014, IEF 14184, zaak T 494/12 (Biscuit)
Vereiste van zichtbaarheid bij normaal gebruik geldt ook bij niet-samengestelde voortbrengselen. Als een kenmerk niet zichtbaar is bij het gebruik van het voortbrengsel, of het gehele voortbrengsel waarvan het model een onderdeel vormt, dan speelt het geen rol bij de beoordeling van het eigen karakter van het onderdeel in kwestie.
9. Gerecht EU 3 oktober 2014, IEF 14274, zaak T 39/13 (Niewinski tegen BHIM) - dossier
Als het oudere model dat de basis voor een vordering tot nietigverklaring vormt een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel betreft, dan kunnen daarvan alleen de zichtbare kenmerken in aanmerking worden genomen.

C. Conclusies voor het Hof van Justitie EU
-

D. Aanhangige prejudiciële vragen
-

E. Verder in de pijplijn (vragen nog niet definitief gesteld)
-

F. Aanhangig bij het Gerecht EU
1. Gerecht EU 16 januari 2013, T-23/13, Senz v. Impliva
Model paraplu's

G. Boards of Appeal OHIM
1. Derde Kamer van Beroep OHIM, 25 januari 2008, zaak R84/2007-3 (Ferrari S.P.A./Dansk Supermarked A/S)
Race-auto wekt dezelfde algemene indruk op de geïnformeerde gebruiker van de speelgoedauto (miniatuurversie van de race-auto in kwestie). Andere gebruiksfunctie en andere geïnformeerde gebruiker niet relevant.

2. Derde Kamer van beroep OHIM, 22 oktober 2009, zaak R 690/2007-3 (Lindner Recyclingtech GmbH v. Franssons Verstäder AB); bij Gerecht EU T-98/10
Voor de vraag in hoeverre een vormgevingskenmerk is uitgesloten van bescherming op grond van artikel 8(1) GModVo is het niet relevant of er alternatieve vormgevingskenmerken mogelijk zijn die eenzelfde functie hebben. Artikel 8(1) GModVo sluit alleen die vormgevingskenmerken uit van bescherming die uitsluitend zijn gekozen om een bepaalde functie te vervullen. Vormgevingskenmerken die objectief gezien zijn gekozen om het voorwerp in zekere mate visueel aantrekkelijk te maken vallen niet onder de uitsluitingsgrond van artikel 8(1) GModVo.
3. Third Board of Appeal 24 januari 2011, zaak R 91/2010-3 Svedbergs i Dalstorp AB v. Gofab Design AB;
Elementen weergegeven in gestippelde lijnen maken geen onderdeel uit van de weergave waarin ze zijn afgebeeld.
4. Derde Kamer van beroep OHIM, 18 februari 2013, IEF12731, zaak R-595/2012-3 (A.C.J. Ammerlaan v. OHIM)
Een levend organisme geldt niet als een voortbrengsel in de zin van artikel 3 van de Verordening, aangezien het geen op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp is.
5. Derde Kamer van beroep OHIM 12 juli 2011, zaak R 1701/2010-3, Geobra Brandstatter GmbH & Co KG v. Shantou Wanshun Toys Industrial Co. Ltd.;
Het toevoegen van een niet onderscheidend element zorgt niet voor een andere indruk bij de geïnformeerde gebruiker. De enkele toevoeging van een element aan een bestaand model (i.c. een aanhanger bij een vrijwel identieke speelgoedvrachtwagen) is onvoldoende om een andere algemene indruk bij de geïnformeerde gebruiker te wekken.
6. Derde Kamer van beroep OHIM, 25 oktober 2011, zaak R-978/2010-3 (The Proctor & Gamble Company v. SCA Hygiene Products AB)
Elementen die worden weergegeven in stippellijnen zijn elementen waarvoor geen bescherming wordt gezocht en maken derhalve geen onderdeel uit van de weergave in kwestie. De modelhouder kan deze elementen niet achteraf toch in niet-onderbroken lijnen weergeven, aangezien dit een uitbreiding van de beschermingsomvang van het model in kwestie zou opleveren.

H. Bijzondere arresten Nederlands Hoge Raad en Gerechtshoven
1. Gerechtshof ’s-Gravenhage 17 mei 2011, IEF 9691 I-Drain B.V.B.A. v. Easy Sanitary Solutions;
Een nieuwe gebruiksfunctie van een bestaand model brengt niet zonder meer met zich mee dat zelfstandige modelbescherming kan worden verkregen. Afstand van de Kinderkapperstoelleer uit het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1995, IEF 12132 (BIE 1998, 63; NJ 1995, 670).
2.Gerechtshof ’s-Gravenhage 30 november 2010, IEF 9252 Hansgrohe AG v. Tiger Nederland B.V.;
Geen eigen karakter belichaamd in elementen die kunnen worden beschouwd als een uiting van een bepaalde stijl of trend. Geen verwatering van een modelrecht mogelijk, zo lang de modelrechthouder consequent optreedt tegen navolgingen. Apparaatgerichte leer tevens van toepassing in het modelrecht.
3. HR 31 mei 2013, IEF 12714, Apple Inc. v. Samsung Electronics
De vraag of een modelrecht beschikt over een eigen karakter moet worden beantwoord aan de hand van de verschillen die bestaan tussen het model en het model of de modellen waarop het nietigheidsverweer is gebaseerd. Dit geldt evengoed wanneer de partij die zich op de nietigheid van het model beroept, zich baseert op meerdere oudere modellen, en dus op het vormgevingserfgoed als zodanig (anders: HvJEU in Karen Millen).

IEF 14370

Software op test- en acceptatieserver is geen inbreuk

Rechtbank Amsterdam 29 september 2014, IEF 14370 (Actuate tegen Delta Lloyd)
Auteursrecht. Rechtspraak.nl: Richtlijnconforme uitleg van artikel 45j Aw brengt dan mee dat verveelvoudigingen van de Software op test- en acceptatieservers die noodzakelijk zijn voor het compatibel maken van de Software met een nieuw in gebruik te nemen besturingssysteem niet kunnen worden aangemerkt als een inbreuk op het auteursrecht van de rechthebbende, terwijl een bepaling in de licentieovereenkomst die de bevoegdheid van de licentiehouder om dergelijke op compatibiliteit gerichte verveelvoudigingen te beperken niet is toegelaten. De rechtbank wijst de vordering af.

5.11. Delta Lloyd heeft onbetwist gesteld dat de verveelvoudigingen van de Software op de test- en acceptatieservers noodzakelijk zijn voor het compatibel maken van de Software met een nieuw door haar in gebruik te nemen besturingssysteem.
Richtlijnconforme uitleg van artikel 45j Aw brengt dan mee dat dergelijke verveelvoudigingen niet kunnen worden aangemerkt als een inbreuk op het auteursrecht van de rechthebbende, terwijl een bepaling in de licentieovereenkomst die de bevoegdheid van de licentiehouder om dergelijke op compatibiliteit gerichte verveelvoudigingen te beperken niet is toegelaten.

5.12. Op grond van de vorenstaande overwegingen kan worden vastgesteld dat Delta Lloyd door de Software op een testserver en op een acceptatieserver te kopiëren ten behoeve van onderzoek naar de compatibiliteit met haar nieuwe besturingssysteem noch wanprestatie heeft geleverd, noch onrechtmatig heeft gehandeld jegens Actuate.De onder 1 en 2 genoemde vorderingen van Actuate stuiten daarop af.

Op andere blogs:
Dirkzwager IE & IT

IEF 14368

Het merk Pickwick 'thuis sinds 1753' niet misleidend

RCC 1 oktober 2014, IEF 14368 (Pickwick)
Afwijzing. Misleiding. Rechtsvoorganger van merk. Het betreft een TV-commercial voor ‘Pickwick thee’. De uiting begint met een vrouw gehuld in kleding uit de 18e eeuw die (thee)water kookt boven een open vuur. Vervolgens speelt de commercial blijkens de kleding van de vrouw zich af in telkens verschillende tijdvakken en eindigt in de huidige tijd. De reclame eindigt met de tekst en een voice-over die zegt: “Pickwick thuis sinds 1753”. De reclame wordt afgesloten met de zin: “Pickwick, thuis sinds 1753”, terwijl de merknaam “Pickwick” pas bestaat sinds het begin van de 20ste eeuw. Het bedrijf “Douwe Egberts” is weliswaar opgericht in 1753, echter de thee die destijds werd verkocht had (nog) niet de naam “Pickwick”. De merknaam “Pickwick” is bedacht naar aanleiding van ‘the Pickwick papers’ van Charles Dickens. Aangezien Charles Dickens in 1753 nog niet geboren was, kan het niet zo zijn dat de merknaam “Pickwick” toen al bestond. De Commissie wijst de klacht af. Deze rechtsvoorganger is, naar adverteerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt, de rechtstreekse voortzetting van een bedrijf dat in 1753 is opgericht.

Het oordeel van de Commissie:

1. De Commissie is van oordeel dat de klager ontvankelijk is in zijn klacht nu de klacht voldoende duidelijk is gemotiveerd en de klacht onmiskenbaar inhoudt dat sprake is van misleidende reclame. De Commissie begrijpt de klacht aldus, dat de onderhavige reclame-uiting misleidend is nu in de uiting wordt gezegd: “Pickwick thuis sinds 1753” en hiermee wordt gesuggereerd dat Pickwick al bestaat sinds 1753, terwijl de merknaam “Pickwick” pas in het begin van de 20ste eeuw is ontstaan. Dat klager niet heeft vermeld welke specifieke artikelen van de Nederlandse Reclame Code (NRC) naar zijn mening door adverteerder zijn overtreden, brengt niet met zich dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht.

2. Niet in geschil is dat het merk “Pickwick” is ontstaan in 1937 toen de rechtsvoorganger van Douwe Egberts theeproducten is gaan verkopen onder de merknaam Douwe Egberts Pickwick thee.

3. Deze rechtsvoorganger is, naar adverteerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt, de rechtstreekse voortzetting van een bedrijf dat in 1753 is opgericht. Naar het oordeel van de Commissie zal de gemiddelde consument de televisiecommercial in deze zin opvatten, dat adverteerder met de beelden van de vrouw die kennelijk in de 18e eeuw water kookt en de daarop volgende beelden van opvolgende tijdvakken, naar dit specifieke bedrijf bedoelt te verwijzen teneinde de historische context van haar bedrijfsvoering duidelijk te maken. Dat zij in de slogan aan het einde van de televisiecommercial, waartegen de klacht zich in het bijzonder richt, niet haar statutaire of handelsnaam noemt maar uitsluitend gebruik maakt van een merknaam die dateert uit 1937, is onvoldoende om de reclame-uiting onjuist of misleidend te achten. Uit de televisiecommercial blijkt immers voldoende duidelijk dat adverteerder met deze merknaam vooral naar zichzelf bedoelt te verwijzen als een sinds 1753 bestaand bedrijf dat onder meer thee voor consumenten op de markt brengt (“Pickwick, thuis sinds 1753”). In de uiting ligt niet besloten dat de merknaam Pickwick reeds sinds 1753 is gebruikt. Nu de gemiddelde consument naar het oordeel van de Commissie de uiting ook in die zin zal opvatten, kan de klacht niet slagen.
IEF 14364

Auteursrechtdebat: Linken naar illegale content is niet toegestaan

Door Joost Becker en Mark Jansen, Dirkzwager. Thema: Hyperlinken & embedden. Een reactie op het overzicht bij hyperlinken & embedden [IEF  14362]. Een schot uit de heup. Anemaet schrijft: ‘Het promotiefilmpje was echter zonder toestemming van de auteur op YouTube geplaatst.’ Dat is maar de vraag. Dat wordt louter als stelling van de eisende partij gepresenteerd in de uitspraak (r.o. 4 in fine) en niet als feit. Bovendien gaat de BestWater-beschikking, r.o. 16 e.v., er verder vanuit dat er telkens toestemming moet zijn (‘mit Erlaubnis’), wil het ons inziens om een ‘vrij toegankelijk’ werk gaan. Dat blijkt volgens ons ook uit de door Anemaet aangehaalde r.o. 18. 

In onze optiek geldt: is er geen toestemming voor plaatsing van de eerdere openbaarmaking van het werk geweest, dan heeft de oorspronkelijk rechthebbende ook niet het werk aan het hele internetpubliek openbaar willen maken en aan dat hele publiek gedacht. Indien dat juist is, dan is het ook niet zo dat een verwijzing naar illegale content mag. Mocht het Hof ooit zo ver gaan te oordelen dat linken naar illegale content geen (nieuwe) openbaarmaking is, dan wordt niet alleen het openbaarmakingsrecht op internet nog verder worden uitgehold, maar kan de rechthebbende ons inziens ook op grond van het verveelvoudigingsrecht niets beginnen tegen het gebruik van de framing techniek. In r.o. 18 uit de BestWater-beschikking is immers uitgemaakt:

“Zwar kann diese Technik, wie das vorlegende Gericht feststellt, verwendet werden, um ein Werk der Öffentlichkeit zugänglich zu machen, ohne es kopieren zu müssen und damit dem Anwendungsbereich der Vorschriften über das Vervielfältigungsrecht zu unterfallen.”

Er blijven dan alleen actiemogelijkheden over tegen degene die het materiaal zonder toestemming van de rechthebbende op internet geplaatst heeft. Met andere woorden: linken en framen mag, zonder toestemming uploaden mag niet.

IEF 14363

Conclusie AG: afwijzing bij nietigverklaringsprocedure communautair ras

Conclusie AG HvJ EU 13 november 2014, IEF 14363 zaak C-546/12P (Schräder tegen CPVO) - dossier
Kwekersrecht. Bewijs. Volgens rekwirant is het Gerecht EU er onjuist van uitgegaan dat, in een beroepsprocedure voor het CPVO betreffende de afwijzing van een verzoek tot nietigverklaring van een communautair ras, de feiten niet ambtshalve dienen te worden onderzocht. En er zou sprake van inbreuk op de regels inzake bewijslast en bewijsvoering. De Advocaat-Generaal concludeert tot afwijzing van het beroep, geen van de argumenten laat een fout zien: Het gaat meer om de beoordeling van Schräders argumenten dan om beoordeling van het bewijs, neither [point] impinges upon the facts and circumstances of the 1997 technical examination in a way that affects the assessment of that examination.

84. Mr Schräder now seeks to demonstrate that the General Court could not reasonably have concluded that the facts and circumstances were not sufficient to establish that the 1997 technical examination was irredeemably flawed. Although formally he is pleading errors of law, in reality he is questioning the General Court’s assessment of the facts and the probative value it attached to those facts.

85. In the light of the Court’s established case-law, Grounds 3, 4, 5 and 6 must therefore be considered inadmissible.

86. I add that in my view they are in any event unfounded.
87. Distortion of facts and/or evidence exists where without recourse to new evidence the existing assessment of the evidence is manifestly incorrect. (80) The alleged errors identified by Mr Schräder are that the General Court: (i) stated that the author of a note on the case file was the Bundessortenamt’s expert, whereas he believes it to have been an official of the CPVO; and (ii) indicated that the only issue in dispute was whether the characteristic ‘attitude of shoots’ should be determined according to relative or absolute criteria.
88. The first point is a matter of detail concerning the author of a file note, the content of which is not challenged. The second concerns the General Court’s characterisation of Mr Schräder’s argument rather than being a matter of evidence. Neither point shows that the General Court committed a manifest error of assessment: neither impinges upon the facts and circumstances of the 1997 technical examination in a way that affects the assessment of that examination.

89. Furthermore, I recall that the parameters of the General Court’s jurisdiction for review are set by Article 73(2) of the Basic Regulation. It was not therefore required to carry out a complete and detailed factual assessment in order to determine whether or not LEMON SYMPHONY lacked distinctness for the purposes of Article 7(1) of that regulation (in the context of Mr Schräder’s application for annulment under Article 20). Rather, the General Court was entitled, in the light of the scientific and technical complexity of that issue, to limit itself to a review of manifest errors of assessment. (81)

90. The General Court was therefore entitled to reach the conclusion that the evidence on the file was sufficient to permit the Board to rule that the 1997 technical examination was not invalid on the grounds that the material used was defective and that Mr Schräder had failed to demonstrate that LEMON SYMPHONY was not clearly distinguishable from any other plant variety in 1997.

91. Furthermore, it is clear from the relevant paragraphs of the judgment under appeal (82) that in reaching its conclusions the General Court conducted a thorough review of the Board’s decision. In so doing it provided reasons for its findings which are based upon the grounds and the evidence put forward by the parties to the proceedings.
IEF 14367

Kennelijke proceskostenfout wordt eenvoudig hersteld

Vzr. Rechtbank Den Haag 12 november 2014, IEF 14367 (herstelvonnis CashDesk tegen Pos4)
Uitspraak ingezonden door Laurens Kamp, Bingh advocaten en G.J. van de Kamp, Park Legal. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er sprake is van een kennelijke fout in [IEF 14357] die zich voor eenvoudig herstel leent. Uit de stukken blijkt dat Pos4 op voet van 1019h Rv €6.248,50 heeft gevorderd, er is abusievelijk uitgegaan van €1.900. De kosten zijn in het vonnis gesplitst over de conventie en reconventie en in conventie gesplitst in vorderingen met een IE- en niet-IE-grondslag.

IEF 14366

Publicatie voorzittersbeslissing RCC mag zonder reactie adverteerder

Hof Amsterdam 22 april 2014, IEF 14366 (Stichting Reclame Code tegen chiropractor)
Klacht inzake advertentie van een chiropractor bij de Reclame Code Commissie leidt tot voorzittersbeslissing RB 1446 waarbij de klacht gegrond wordt verklaard en een aanbeveling aan de chiropractor wordt gedaan. Kantonrechter besliste - in strijd met art. 23 Rv - dat de klacht alsnog door de commissie moet worden behandeld: De aanbeveling was inhoudelijk onrechtmatig en evenmin door haar wijze van totstandkoming onrechtmatig. Het Reglement noch fundamenteel beginsel van procesrecht voorzien in publicatie van de voorzittersbeslissing mét de reactie daarop van geïntimeerde. Het hof vernietigt het vonnis.

3.6. Met betrekking tot de overige grieven in het principale appel stelt het hof voorop dat de vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op vermeend onrechtmatig handelen van de kant van de Stichting jegens [geïntimeerde]. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds onrechtmatigheid vanwege de inhoud van de beslissing en anderzijds onrechtmatigheid vanwege de wijze waarop deze tot stand is gekomen. In eerstgenoemd verband heeft [geïntimeerde] met name aangevoerd dat de aanbeveling van de voorzitter onrechtmatig is omdat deze een wetenschappelijk artikel heeft beoordeeld zonder deskundigen te raadplegen. In laatstgenoemd verband heeft [geïntimeerde] met name betoogd dat de Stichting zich niet aan enig (proces)reglement houdt en misbruik maakt van haar vrijheid van meningsuiting, dat de voorzittersbeslissing (inclusief de aanbeveling) onzorgvuldig tot stand is gekomen en – vooral in hoger beroep – dat hij, nadat de voorzitter tot een beslissing en aanbeveling was gekomen, in de gelegenheid had moeten worden gesteld daarop te reageren en dat die reactie bij de publicatie van de beslissing had moeten worden vermeld of verwerkt.

3.8. [geïntimeerde] heeft in dit verband met name aangevoerd dat de aanbeveling van de voorzitter onrechtmatig is omdat deze een wetenschappelijk artikel heeft beoordeeld zonder deskundigen te raadplegen. Daarmee bedoelt hij kennelijk te stellen dat de voorzitter van de Commissie ten onrechte geen acht heeft geslagen op het wetenschappelijke artikel waarnaar in de advertentie van [geïntimeerde] in Het Parool wordt verwezen. Het hof kan [geïntimeerde] in dit betoog niet volgen. [geïntimeerde] heeft immers zelf verzocht om de reeds door hem in de procedure bij de Commissie ingediende stukken – waaronder de desbetreffende publicatie – als niet verzonden te beschouwen, zodat de voorzitter van de Commissie moeilijk kan worden verweten dat deze daarvan geen kennis (meer) heeft genomen. Daarbij neemt het hof, mede gelet op artikel 15 van de Reclame Code, in aanmerking dat op de voorzitter geen zelfstandige verplichting rustte om onderzoek naar de wetenschappelijke onderbouwing van de advertentie van [geïntimeerde] te doen, bijvoorbeeld via internet. Naast deze stelling heeft [geïntimeerde], op wiens weg dit lag, gelet op de bestaande jurisprudentie en in het licht van het door de Stichting gevoerde verweer, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de aanbeveling van de voorzitter als onrechtmatig jegens hem moet worden gekwalificeerd.

3.9. Wat de wijze van totstandkoming van de beslissing en aanbeveling betreft stelt het hof voorop dat [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het Reglement niet voorziet in een met voldoende waarborgen omklede klachtprocedure. Evenmin heeft [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd gesteld dat (de voorzitter van) de Commissie in het kader van de tegen hem aanhangig gemaakte klachtprocedure de in het Reglement gegeven regels niet of onvoldoende heeft nageleefd. Daaraan kan worden toegevoegd dat ook aan het hof niet is gebleken dat het Reglement een regeling bevat die op enigerlei punt strijdig is met fundamentele beginselen van procesrecht. Evenmin is aan het hof gebleken dat (de voorzitter van) de Commissie bij toepassing van het Reglement enig fundamenteel beginsel van procesrecht heeft geschonden. Daarom kan, anders dan [geïntimeerde] wil, niet worden geconcludeerd dat de Stichting zich niet aan enig (proces)reglement houdt en misbruik maakt van haar vrijheid van meningsuiting, en dat de voorzittersbeslissing (inclusief de aanbeveling) onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat [geïntimeerde], zoals hij tevens stelt, nadat de voorzitter tot een beslissing en aanbeveling was gekomen in de gelegenheid had moeten worden gesteld daarop te reageren en dat die reactie bij de publicatie van de beslissing had moeten worden vermeld of verwerkt, betreft niet een regel die in het Reglement is voorzien of uit een fundamenteel beginsel van procesrecht voortvloeit. Bovendien heeft [geïntimeerde] zowel voordat als nadat de voorzitter tot een beslissing en aanbeveling was gekomen, gelegenheid gehad daarop te reageren (het geven van een schriftelijke reactie op de klacht en toelichting ter vergadering van de Commissie respectievelijk het aantekenen van bezwaar tegen de voorzittersbeslissing). Dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn rekening en risico. De door de (voorzitter van de) Commissie in acht te nemen zorgvuldigheid met betrekking tot de wijze van totstandkoming van de aanbeveling strekt niet zo ver dat in de gegeven omstandigheden [geïntimeerde] (nogmaals) gehoord had moeten worden alvorens de aanbeveling te publiceren. Voor zover [geïntimeerde], verder, heeft betoogd dat hij uit het e-mailbericht van 29 maart 2012 van de Commissie aan zijn gemachtigde heeft mogen afleiden dat wanneer hij zich uit de klachtprocedure bij (de voorzitter van) de Commissie zou terugtrekken, geen publicatie van de beslissing en aanbeveling zou volgen, verwerpt het hof dit betoog, reeds omdat uit de desbetreffende correspondentie kan worden afgeleid dat de door hem bedoelde zinsnede geen betrekking heeft op uitspraken maar op nog niet behandelde zaken/klachten en evenmin specifiek betrekking heeft op de tegen hem lopende procedure. Daar komt, ten slotte, nog bij dat vaststaat dat de beslissing en aanbeveling in geanonimiseerde vorm zijn gepubliceerd.
IEF 14365

CIER: Audiovisuele Media en minderjarigen 5.0

Utrecht, 28 november 2014. Jongeren consumeren media in toenemende mate on demand online, via telefoon, tablet et cetera. Daarbij worden ze ook geconfronteerd met choquerende en schadelijke inhoud. Anders dan traditionele televisie is dit domein vrijwel ongereguleerd.

In dit seminar verkennen (Europese) beleidsmakers, toezichthouders en de sector zelf aan de hand van inzichten uit de (toezichts)wetenschap of, en zo ja onder welke voorwaarden, (co)reguleringsarrangementen in de effectieve en toekomstbestendige bescherming van minderjarigen kunnen voorzien. Daarbij ligt de focus in het bijzonder op de rol van private actoren. Meer info

Dagvoorzitter:
Prof. mr. Madeleine de Cock Buning, hoogleraar Media- Communicatie en auteursrecht en voorzitter Commissariaat voor de Media.

Sprekers:
Mr. Marcel Boulogne, Directeur sector audiovisual media services van DG Connect (Europese Commissie);
Drs. Wim Bekkers, Directeur van de Kijkwijzer/NICAM;
Mr. Arjo Kramer, Directeur Regulatory & Public Affairs at SBS Broadcasting/lid VCO;
Prof. Mr Linda Senden, hoogleraar Europees recht;
Dr. Ir Haiko van der Voort, universitair docent Policy, Organization, Law and Gaming TU Delft, auteur van Naar een drie eenheid van co-regulering (diss. 2013).
Prof. Mr. Sybe de Vries, Hoogleraar EU interne-marktrecht en grondrechten en sinds september 2012 Jean Monnet leerstoelhouder.

Programma

IEF 14362

Auteursrechtdebat: Overzicht 'Hyperlinken & embedden'

Door Lotte Anemaet, VU Amsterdam/hoofdredacteur Auteursrechtdebat. Thema: Hyperlinken & embedden. Wanneer is linken toegestaan? De Svensson-uitspraak , die ging over het plaatsen van hyperlinks naar legaal materiaal dat vrij toegankelijk op internet te raadplegen was, gaf slechts deels een antwoord op deze vraag. Linken was in casu toegestaan. Maar deze zaak ging over een vrij onschuldig geval: namelijk het plaatsen van een hyperlink naar materiaal dat met toestemming van de auteur op internet was gezet. Wel overwoog het Hof van Justitie dat dit oordeel niet op losse schroeven zou worden gezet, indien het een embedded link betrof. Dit is nog eens bevestigd in de BestWater-beschikking [IEF 14315]. Het publiek zou namelijk hetzelfde zijn. Indien echter beperkingsmaatregelen zouden zijn omzeild, dan zou dit een nieuw publiek kunnen opleveren. Ook is de uitkomst anders als er sprake is van een andere technische werkwijze.

De Svensson-uitspraak zorgde echter nog voor vele discussies, zo ook op Auteursrechtdebat. Onduidelijk was bijvoorbeeld of linken naar illegale content bijvoorbeeld ook mocht. De BestWater-zaak lijkt deze vraag nu bevestigend te beantwoorden. In deze zaak hadden de gedaagden een promotiefilmpje van de concurrent dat vrij toegankelijk op YouTube was te bekijken, op hun eigen website gezet middels een embedded link, waardoor de indruk ontstond dat dit filmpje de gedaagden toebehoorde. Het promotiefilmpje was echter zonder toestemming van de auteur op YouTube geplaatst. Het lijkt erop dat het is toegestaan om een embedded link te plaatsen naar illegaal materiaal en dus ongeacht of de auteur toestemming heeft gegeven. Maar geheel duidelijk is dit niet:

“Denn sofern und soweit dieses Werk auf der Website, auf die der Internetlink verweist, frei zugänglich ist, ist davon auszugehen, dass die Inhaber des Urheberrechts, als sie diese Wiedergabe erlaubt haben, an alle Internetnutzer als Publikum gedacht haben.” (para. 18).

Hier lijkt het Hof te verwijzen naar een meer subjectief vereiste: welk publiek had de auteur voor ogen? In casu heeft de auteursrechthebbende echter dit internetpubliek niet voor ogen gehad, aangezien hij het werk geheel niet op internet heeft geplaatst en ook geen toestemming voor plaatsing heeft gegeven. Uit de feiten blijkt evenwel dat het Hof wist dat het een verwijzing naar illegale content betrof. De uitspraak lijkt daarom eerder uit te gaan van een meer objectieve benadering. Indien een werk vrij toegankelijk te vinden is op internet, dan levert een verwijzing daarnaar geen nieuw publiek op: het publiek van YouTube is hetzelfde als het publiek van de website van de gedaagde. Een andere open vraag is: hoe toegankelijk en vindbaar dient het materiaal te zijn? Vergelijk bijvoorbeeld de slecht vindbare naaktfoto’s van Britt Dekker waarover de Nederlandse rechter moest beoordelen. Een uitspraak van de Hoge Raad wordt nog verwacht. En wat betekent de uitkomst van dit juridische debat voor gebruikers, auteursrechthebbenden of bijvoorbeeld zoekmachines als Google? Kortom: nog genoeg stof tot discussie!

Stellingen
Stelling 1: Embedden en linken leveren nooit auteursrechtinbreuk op.
Stelling 2: Linken naar illegaal aanbod is altijd toegestaan.
Stelling 3: Er is maar één internetpubliek. Via een hyperlink kan dus nooit een nieuw of ruimer publiek worden bereikt.
Stelling 4: De Svensson-uitspraak heeft weinig financiële consequenties voor de individuele maker en de creatieve industrie.
Stelling 5: zelf in te vullen…

Laten we eens kijken hoe de meningen tot Svensson waren verdeeld (samengevat door hoofdredacteur): Wie heeft er gelijk? Een peiling…

- Hans Bousie: linken naar illegale content mag niet
- Arno Lodder: linken naar illegale content mag wel
- Charlie Engels: linken naar illegale content mag niet
- Gijsbert Brunt: linken mag niet als de content zo goed als onvindbaar is
- Elze ‘t Hart: linken mag niet als de content slecht vindbaar is of misleidend is
- Mark Buijnsters: linken naar illegale content mag soms
- Charlotte Meindersma: embedden is slecht voor positie van de maker
- Theo Stockmann: linken naar illegale content mag niet
- Joost Becker en Mark Jansen: linken naar illegale content mag niet; uitspraak leidt mogelijk tot uitholling begrip “mededeling aan het publiek”
- Bjorn Schipper: linken naar illegale content mag niet; uitspraak heeft mogelijk slechte gevolgen voor online ecosysteem.
- Margot Verbaan: linken naar content mag, ook als deze content lastig vindbaar is voor de gemiddelde gebruiker.
- Dennis Scheffers: linken naar illegale content mag wel

Hans Bousie
Er mag worden gehyperlinkt als er voldaan is aan de volgende voorwaarden: (1) De oorspronkelijke openbaarmaking moet er een met toestemming van de auteursrechthebbende zijn geweest (dus linken naar illegale bron is niet toegestaan). (2) Er mag via de hyperlink geen bescherming worden omzeild (dus je kunt hyperlinken voorkomen door content bijvoorbeeld achter een betaalmuur te plaatsen). (3) Het wordt niet anders als je de indruk wekt dat je de content zelf openbaar maakt (dus embedden is ook toegestaan, zolang maar aan voorwaarde 1 en 2 wordt voldaan).

Arno Lodder
Voorafgaande toestemming is nooit nodig, auteursrechtelijk relevant kan het plaatsen van een dergelijke link niet zijn. Wel kan de auteursrechthebbende verzoeken niet langer te linken. In dat geval kan de link mogelijk bij niet handelen onrechtmatig worden. Ook dan zou ik het niet als auteursrechtelijke inbreuk zien. De informatie staat immers al elders op het internet en daar wordt hij, in dit geval onrechtmatig, openbaar gemaakt voor de hele wereld. Daar verandert de link ook in dat geval niks aan.

 

Charlie Engels
Een nieuw publiek wordt bereikt indien gelinkt wordt naar een site die niet vrij toegankelijk is. In deze situatie bestaat het publiek van de ‘bronsite’ (in de visie van het Hof) immers niet uit het gehele internetpubliek, maar is dat beperkt tot de ‘abonnees’ van de betreffende site. Ook wordt een nieuw publiek bereikt wanneer wordt gelinkt naar content op een site die zonder toestemming van de rechthebbenden is geplaatst. In die situatie is immers geen sprake van een licentie, en kan er dus ook niet sprake zijn van een publiek waar de rechthebbenden rekening mee hebben gehouden. Wanneer rechthebbenden bij het verlenen van een licentie aan een site expliciet duidelijk maken dat zij slechts bereid zijn toestemming te verlenen voor het aanbieden van hun werken voor zover dat enkel geschiedt via de site waaraan de licentie wordt verleend – en dus niet via sites van derden met behulp van (embedded) links – zal een rechter (naar mijn idee) moeilijk kunnen blijven volhouden dat de betreffende rechthebbenden ook ‘rekening hebben gehouden’ met het publiek van de sites waarop de content embedded wordt weergegeven.

Gijsbert Brunt
Indien een werk wordt beschikbaar gesteld, maar dat eigenlijk onvindbaar en onbenaderbaar is, dan is de partij die een hyperlink aanbiedt en die daardoor het werk werkelijk beschikbaar en opvraagbaar maakt, degene die openbaar maakt. Eerst was er geen publiek, maar door de interventie van de hyperlinker, is er pas een publiek. Publiek is een voorwaarde voor een openbaarmaking. De rechtbank Amsterdam had het in de GeenStijl-zaak [IEF 11743] daarom bij het rechte eind.

Elze ’t Hart
Als content vrij toegankelijk op een website wordt gezet, dan is het linken hiernaar in beginsel geen mededeling aan een nieuw publiek. Het feit dat bij de internetgebruikers die op de link klikken de indruk wordt gewekt dat het werk wordt getoond op de website, terwijl dit werk in werkelijkheid afkomstig is van een andere website, maakt helemaal niet uit. Er zijn echter mijns inziens omstandigheden waarbij linken naar vrij toegankelijke websites op het internet wel een zelfstandige openbaarmaking kunnen zijn. De GeenStijl-zaak [IEF 13254] is daarvan een goed voorbeeld. In die zaak waren de Playboy foto’s van Britt Dekker weliswaar niet beveiligd op internet gezet, maar ze waren wel onvindbaar voor de gemiddelde internetgebruiker. Door dit publiek kon dus geen kennis worden genomen van de foto’s, anders dan via de link van GeenStijl.

Mark Buijnsters
Of het achterliggend materiaal nu illegaal is of niet, de interventie door de ‘hyperlinker’ en het publiek is hetzelfde. In beide situaties geldt dat er wordt verwezen naar content die al bekend was. Een verschil kan wel ontstaan als met het linken naar de illegale informatie een aanvullend publiek wordt bediend. Het aanbieden van een verwijzende hyperlink – ook naar illegaal materiaal – is niet per definitie een mededeling aan een nieuw publiek. Een andere conclusie zou onwenselijk zijn voor de praktijk, indien rekening zou moeten worden gehouden of de bron waarnaar wordt verwezen, rechtmatig is.

Charlotte Meindersma
Door het embedden van content toe te staan, wordt het auteursrecht omgedraaid. Het beschermt de maker niet meer, maar de gebruiker. De gebruiker verkrijgt alle vrijheid om werken te gebruiken en te delen. Gratis. De gebruiker mag er zelfs aan verdienen. De maker wordt zo gedwongen zijn werk maar niet meer openbaar te maken of lastiger toegankelijk te maken. De maker wordt beperkt in zijn vrijheid zijn werk te exploiteren. Bovendien kan de individuele maker niet eens opboksen tegen gebruikers met een businessmodel waarbij ze gebruikmaken van werken van meerdere makers. Gebruikers kunnen dus ten koste van makers embedden. Terwijl gebruikers gratis mogen embedden én daarmee geld kunnen verdienen, zullen makers hierdoor mogelijk inkomsten verliezen én hogere (hosting)kosten maken.

Theo Stockmann
De toepasbaarheid van het criterium van nieuw publiek is twijfelachtig in situaties waarin wordt gelinkt naar illegaal materiaal. Dit criterium is immers ontwikkeld in zaken waarin sprake was van een eerdere rechtmatige openbaarmaking. Daarnaast is er wellicht sprake van een specifieke technische werkwijze die verschilt van de werkwijze van de oorspronkelijke mededeling. Dan is er geen nieuw publiek nodig. Verder kan het linken naar onrechtmatig materiaal inbreuk opleveren, omdat de auteursrechthebbende geen rekening heeft gehouden met dit internetpubliek toen hij toestemming gaf voor de mededeling aan het oorspronkelijke publiek. Nu een hyperlink een relevante beschikbaarstellingshandeling oplevert en mogelijkerwijs geen nieuw publiek nodig is indien verwezen wordt naar illegale content, hebben rechthebbenden met Svensson een machtig wapen in de hand.

Joost Becker & Mark Jansen
De stelling ‘Embedden en linken leveren nooit auteursrechtinbreuk op’ is onjuist. Het is lastig vol te houden dat bij een hyperlink naar onrechtmatig online geplaatste werken ook geen nieuw publiek wordt bereikt. De toestemming voor het plaatsen van de oorspronkelijke mededeling ontbreekt immers in dat geval. Afgevraagd wordt of door de wijze waarop het Hof de "nieuw publiek"-eis hanteert, de auteursrechthebbende het risico loopt dat zijn "mededeling aan het publiek"-recht online wordt uitgehold, met name bij het copy-pasten van afbeeldingen. Ongewenst linken en overnemen moet daarom zoveel mogelijk worden voorkomen door werken technisch zoveel mogelijk af te schermen.

Bjorn Schipper
Embedded hyperlinken is niet per definitie vrij. Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om te linken naar illegale content of naar content dat is omgeven met technische restricties. Het Svensson-arrest kan gevaren met zich meebrengen. Doordat het plaatsen van (embedded) hyperlinks een auteursrechtelijk relevante ‘beschikbaarstelling’ oplevert en dus een ‘mededeling’ aan het publiek is volgens het Hof, verschuift de discussie naar de invulling van het criterium van het nieuw publiek. Natuurlijke reflex van bepaalde rechthebbenden is dat men meteen beperkingen gaat stellen aan de online toegankelijkheid van content. Een groot aantal individuele makers en de creatieve industrie in het algemeen zullen niet beter worden van een onnodige verstoring van het 'online ecosysteem', waartoe Svensson mogelijk aanleiding zou kunnen geven.

Margot Verbaan
Hyperlinken naar een auteursrechtelijk beschermd werk is toegestaan, tenzij de mededeling een nieuw publiek bereikt. Hetzelfde geldt voor het embedden van een dergelijk werk. Volgens het HvJ EU maakt het immers geen verschil of het werk op een andere website wordt getoond dan waar het oorspronkelijk is geplaatst. Voor zowel het hyperlinken naar, als het embedden van een werk geldt, dat een nieuw publiek wordt bereikt indien dit publiek bij het plaatsen van het werk niet in aanmerking is genomen. Daarvan is in ieder geval sprake indien het werk niet (meer) vrij toegankelijk is – bijvoorbeeld door beperkingsmaatregelen – of doordat het werk (na verloop van tijd) is verwijderd. Niet van belang is wat de daadwerkelijke omvang van het publiek is dat met de oorspronkelijke mededeling wordt bereikt. Evenmin of deze vindbaar is voor de gemiddelde internetgebruiker.

Korte reactie:
“Ik ben het eens met wat je schrijft over het Bestwater-arrest. Voor de beoordeling of hyperlinken/embedden is toegestaan, is niet van belang wie de content online heeft geplaatst, maar of het vrij toegankelijk is. Voor de beantwoording van de vraag wie openbaar maakt moet dus niet worden gekeken naar wie er linkt, maar wie het online heeft geplaatst. Diegene bereikt immers een (nieuw) publiek en niet degene die linkt of embedt.”

Dennis Scheffers
Bij de vraag of een nieuw publiek wordt bereikt dient niet te worden gekeken naar het publiek dat de rechthebbende heeft beoogd, maar of het publiek toegang krijgt tot een werk waartoe het anders geen toegang zou hebben gehad. Hierbij is er sprake van een duidelijke koppeling met het ‘interventie’ criterium. Het plaatsen van een hyperlink kan geen nieuw publiek opleveren, omdat een hyperlink verwijst naar content die in principe al openbaar toegankelijk op internet is geplaatst. Logischerwijs zorgt een hyperlink die een paywall omzeilt wel voor een nieuw publiek, aangezien er in dat geval toegang wordt geboden tot content waartoe men anders geen toegang zou hebben gehad.

IEF 14359

Auteursrechtdebat: Reacties op het Algemeen Overleg Auteursrecht


Erwin Angad-Gaur
secretaris/directeur van de Ntb en de VCTN.

Tim Kuik
directeur Stichting BREIN
.

Door Lotte Anemaet, VU Amsterdam/hoofdredacteur Auteursrechtdebat. Het Algemeen Overleg ging afgelopen woensdag 5 november 2014 door! Twee keer uitgesteld, maar uiteindelijk was het dan zover. Een spectaculair debat was het echter niet te noemen. Veel te lachen viel er niet, alhoewel de woordspelingen over het pop-up-plan dat geen pop-up-plan mocht worden genoemd (mede omdat de Engelstaligheid van het woord tot onduidelijkheid zou kunnen leiden), een Verhoeven (D66) die toch graag nog even wilde benadrukken dat hij de ACI/Thuiskopie-uitspraak aanvaardde en een Teeven die fijntjes opmerkte dat het radiomodel van Verhoeven niet zijn beste voorstel was, de ochtend meer dan goed maakte. Het debat waarnaar zo reikhalzend is uitgekeken, was zelfs nog eerder klaar dan gepland. De verwachtingen waren hoog gespannen: kan de Tweede Kamer ons uit de impasse helpen waar we in zijn verzeild geraakt?

De hoogtepunten van het Algemeen Overleg:

1. Afwijzing voorstel radiomodel, oplossing ligt op Europees niveau
De Kamerleden zijn het erover eens dat rechthebbenden een redelijke vergoeding dienen te krijgen voor hun creatieve werk, maar hoe dit te realiseren is niet duidelijk. Een radiomodel is in ieder geval niet de oplossing: “Er is geen hond die daar wat voor voelt”. Volgens de staatssecretaris zit de oplossing bij de Europese Commissie. De komende voorzitterschappen bieden hoop. Zelf alvast met wetten komen, is niet verstandig, aangezien het auteursrecht al grootschalig is geharmoniseerd. Nationaal zijn de partijen ook te veel verdeeld, zodat het lastig is om de problemen op te lossen. Als er nationaal enige ruimte is, dan wordt die benut, zoals gebeurt ten aanzien van het auteurscontractenrecht. Het auteursrecht is immers heel belangrijk voor Nederland (6 procent van de economie).

2. Pop-up-plan is eigenlijk verzoek tot overleg met isp’s en stakeholders over stimuleren legaal aanbod
Staatssecretaris Teeven zegde toe dat hij begin 2015 rechthebbenden en internet service providers rond de tafel zal vragen om gezamenlijk te bekijken hoe illegaal downloaden kan worden tegengegaan en het legale aanbod kan worden gestimuleerd. Het pop-up-plan zou als voorbeeld kunnen dienen om het probleem aan te pakken: consumenten worden met pop-ups gewaarschuwd voor illegaal aanbod en geleid naar legale alternatieven via thecontentmap.nl. Een plan dat overigens door met name Verhoeven (D66) werd bekritiseerd: “een onnozel, onwenselijk, onverantwoordelijk en ondoordacht voorstel.” Een dergelijk plan zou internet service providers tot internetpolitie maken met alle gevolgen van dien voor onze privacy. Wel is het natuurlijk een goede stunt geweest van de VVD: het is namelijk gewoon een voorbeeld om mee aan te tonen dat hij graag in overleg gaat over de mogelijkheden om het illegale aanbod te bestrijden. Teeven zegde toe te gaan overleggen met de sector en het waarschuwen van consumenten, maar stelde al vast dat als er een algemeen filter nodig is, het niet mogelijk is.

3. Creatieve sector draagt verantwoordelijkheid voor legaal aanbod, individuele gebruiker wordt niet aangepakt
Dat het ontwikkelen van meer legaal aanbod heel belangrijk is, werd door alle Kamerleden onderkend. Teeven benadrukte dat het aan de sector is om te zorgen voor nieuwe businessmodellen en alternatief aanbod. De overheid steunt initiatieven voor betere toegang to legaal aanbod, maar daar blijft het bij. De verantwoordelijkheid ligt bij de sector. Legale content wordt steeds meer de norm. Teeven bevestigde nogmaals dat BREIN niet voornemens is om individuele gebruikers aan te pakken. De staatssecretaris deelde de angst van Gesthuizen (SP) voor de criminalisering van consumenten niet. Vast wordt gehouden aan de civielrechtelijke aanpak. Er zijn geen signalen dat individuele gebruikers worden aangepakt.

4. Brede steun voor thuiskopiebesluit

Het thuiskopiebesluit is met brede steun ontvangen, alhoewel er wel kritische vragen waren over de wijze van vaststelling van het tarief, de mogelijk dubbele betaling (stokpaardje van de heer Oskam, CDA) en de houdbaarheid op de langere termijn. Uit SONT-onderzoek blijkt dat er veel thuiskopieën uit legale bron worden gemaakt. Rechthebbenden blijven recht hebben op vergoeding voor kopie uit legale bron. Er is geen meerderheid voor afschaffing van de thuiskopie. Thuiskopieheffing is redelijk, want het ligt ongeveer op Europees gemiddelde. De nieuwe AMvB zal per 1 januari 2015 in werking treden.

Lotte Anemaet
hoofdredacteur Auteursrechtdebat op IE-Forum.nl