IEF 22236
13 september 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Levola/Smilde

 
IEF 22234
12 september 2024
Artikel

Hoe kan een merkenaudit uw wereldwijde marktstrategie ondersteunen?

 
IEF 22233
12 september 2024
Artikel

Aankondiging jaarlijkse BIE-scriptieprijs

 
IEF 15213

HvJ EU: Aanmerkelijk gedeelte van de EU betekent bekendheid in de EU

HvJ EU 3 september 2015, IEF 15213; zaak C-125/14 (Iron&Smith tegen Unilever)
Merkenrecht. Gekleurde beeldteken "Be Impulsive". Conclusie AG -IEF 14794 en verzoek IEF13873. Het Hof van Justitie antwoordt:1) Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een ouder gemeenschapsmerk bekend is in een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie, dat in voorkomend geval kan overeenkomen met het grondgebied van één enkele lidstaat, die niet noodzakelijk de lidstaat is waar een verzoek om inschrijving van een jonger nationaal merk is ingediend, moet worden aangenomen dat dit merk bekend is in de Europese Unie. De criteria die in de rechtspraak zijn ontwikkeld met betrekking tot het normale gebruik van het gemeenschapsmerk zijn als zodanig irrelevant om vast te stellen of er sprake is van „bekendheid” in de zin van artikel 4, lid 3, van die richtlijn.


2) Wanneer het oudere gemeenschapsmerk reeds bekendheid heeft verworven in een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie, maar niet bij het relevante publiek van de lidstaat waar is verzocht om inschrijving van het jongere nationale merk waartegen oppositie is ingesteld, kan de houder van het gemeenschapsmerk de door artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95 geboden bescherming genieten wanneer blijkt dat een commercieel niet te verwaarlozen deel van dit publiek dat oudere gemeenschapsmerk kent en in verband brengt met het jongere nationale merk, en dat er, gelet op alle relevante omstandigheden van het concrete geval, op dat ogenblik daadwerkelijk inbreuk wordt gemaakt op het gemeenschapsmerk in de zin van die bepaling dan wel, in het andere geval, sprake is van een ernstig gevaar dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst voordoet.

Gestelde vragen:

1)      Volstaat de bekendheid van een gemeenschapsmerk in één lidstaat om aan te tonen dat dit merk bekend is in de zin van artikel 4, lid 3, van [de
richtlijn], ook wanneer de nationale merkaanvraag waartegen oppositie is ingesteld op basis van deze bekendheid, in een ander land dan deze lidstaat is ingediend?

2)      Kunnen de beginselen die [het Hof] heeft ontwikkeld met betrekking tot het normale gebruik van een gemeenschapsmerk worden gehanteerd bij de toepassing van de territoriale criteria op basis waarvan de bekendheid van een gemeenschapsmerk wordt beoordeeld?

3)      Indien de houder van een ouder gemeenschapsmerk aantoont dat zijn merk bekend is in andere landen dan de lidstaat waarin de nationale merkaanvraag is ingediend - die een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie bestrijken - kan hij dan los daarvan gehouden zijn om ook voor die lidstaat genoegzaam bewijs te leveren?

4)      Indien [vraag 3] ontkennend wordt beantwoord, is het, gelet op de specifieke kenmerken van de interne markt, mogelijk dat een merk dat in een
aanmerkelijk gedeelte van de Europese Unie intensief wordt gebruikt, volkomen onbekend is bij het relevante nationale publiek, en dat daardoor niet is voldaan aan de andere voorwaarde voor de weigeringsgrond van artikel 4, lid 3, van de richtlijn, aangezien er geen risico is dat afbreuk wordt
gedaan aan of ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie of het onderscheidend vermogen van het merk? Zo ja, welke feiten dient de houder van het gemeenschapsmerk dan aan te tonen opdat deze tweede voorwaarde vervuld zou zijn?
IEF 15212

Pers mag artikel plaatsen vanwege boodschappersfunctie

Rechtbank Zeeland-West Brabant 2 september 2015, IEF 15212; ECLI:NL:RBZWB:2015:5850 (eiser tegen Koninklijke Wegener NV)
De vordering van eiser dat er sprake is van onrechtmatige publicatie wordt afgewezen. Het gaat om een afweging van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer versus recht op vrije meningsuiting. Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de publicatie in de krant over zijn persoon in privé en over zijn persoon in de hoedanigheid van directeur van de school onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW. Een van de functies van de pers is de boodschappersfunctie, waarbij de pers uitlatingen van derden weergeeft. De beschuldigingen in het artikel zijn terug te vinden in de geuite klachten en er is voldoende gelegenheid gegeven voor een weerwoord. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af.

3.5. [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de publicatie in de krant over zijn persoon in privé (‘opvliegend karakter’) en over zijn persoon in de hoedanigheid van directeur van de school (diverse beschuldigingen) onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW.
3.6. Door het publiceren van foutieve en misleidende informatie en door het artikel via de website van de krant toegankelijk te houden – en tevens door een snelle rectificatie te weigeren en geen adequaat journalistiek vervolg te geven aan het onderwerp nadat meer informatie beschikbaar was gekomen bij de krant – heeft Wegener onrechtmatig gehandeld jegens hem. [eiser] stelt dat hij door de onrechtmatige handelwijze van Wegener schade heeft geleden en nog zal lijden.
 
3.8. Eén van de functies van de pers is de boodschappersfunctie, waarbij de pers uitlatingen van derden weergeeft. In die functie heeft BN DeStem klachten van ouders en oud-medewerkers in het artikel van 5 april 2014 weergegeven. Dat het gaat om de klachten/meningen van deze ouders en oud-medewerkers en niet om vaststaande feiten blijkt duidelijk uit de artikelen. In het artikel worden aanhalingstekens gebruikt en worden aanduidingen gebruikt als “volgens ouders en oud-medewerkers”, “sommige klagers reppen” en “de betrokkenen spreken”. Ook de uitlatingen ‘opvliegend karakter’ en ‘frauduleuze administratie’ worden duidelijk toegeschreven aan de klagers.

De rechtbank: 4.1.wijst de vorderingen af (...)

Op andere blogs:
Media Report

IEF 15211

Waarderen van intellectuele eigendomsrechten

Bijdrage van Flip van Spaendonck*, Van Spaendonck & Partners BV
Alle vraagstukken die het waarderen van bedrijven en ondernemingen zo lastig kunnen maken doen zich extra hardnekkig voor bij het waarderen van intellectuele eigendomsrechten. De verleiding van pseudo-benaderingen is dan ook sterk. Toch zou juist bij die waarderingen het gehele instrumentarium van de valuator benut moeten worden, om zo tot een degelijke en doordachte waarde te komen.

Waarde
Een intellectueel eigendomsrecht heeft, net als een onderneming of een materiële zaak, waarde als verwacht wordt dat het de rechthebbende in de toekomst aanspraak biedt op opbrengsten. Voor de waardering is van belang dat de opbrengsten daadwerkelijk ter beschikking staan van de rechthebbende. Omdat de rechthebbende niet stante pede maar in de toekomst verwacht te kunnen beschikken over de geldstromen zal rekening moeten worden gehouden met de tijdswaarde van geld. De geldstromen zullen contant gemaakt moeten worden, rekening houdend met de risico’s die de rechthebbende loopt zolang nog niet over de opbrengsten beschikt kan worden. Als aldus de verwachte geldstromen bepaald en contant gemaakt zijn is de waarde van het recht bepaald**. Bij het waarderen van intellectuele eigendomsrechten worden nog al eens andere wegen bewandeld, die echter niet altijd zullen resulteren in een verdedigbare waarde. Navolgend passeren de belangrijkste methodes de revue, voorafgegaan door een korte inleiding over het begrip intellectuele eigendom.

* Drs. Ph.M. (Flip) van Spaendonck RV is werkzaam als waarderingsdeskundige voor Van Spaendonck & Partners BV. Hij is als Register Valuator geregistreerd door het SWBO en als gerechtelijk deskundige door het LRGD. Zie: www.van-spaendonck.com. De auteur dankt ir. H.Th. van den Heuvel van Patentwerk BV en mr. E.J. Louwers van Louwers IP|Technology Advocaten voor hun waardevolle bemerkingen en suggesties bij het tot stand komen van dit artikel.
** Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat bij de waardering van de aandelen in een vennootschap volgens de gebruikelijke ‘tweestapsmethode’ vervolgens de schulden op de waarde in mindering worden gebracht en de waarde van de ‘zelfstandige vruchtdragers’ daarbij worden opgeteld om aldus tot de waarde van de aandelen te komen. Omwille van de eenvoud wordt uitgegaan van een bedrijf, zaak of recht waaraan geen schulden of zelfstandige vruchtdragers zijn verbonden.

Lees hier de hele bijdrage: link

IEF 15210

Noot onder HvJ EU 16 april 2015 Nemzeti/UPC

Noot onder HvJ EU 16 april 2015, ECLI:EU:C:2015:225 (Nemzeti/UPC).
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. 1. In deze zaak zijn de volgende twee prejudiciële vragen aan het HvJ EU voorgelegd: (i) indien een handelspraktijk voldoet aan alle in art. 6 lid 1 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, moet dan nog nagegaan worden of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van art. 5 lid 2 onder a Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, om de praktijk als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van art. 5 lid 1 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken te kunnen aanmerken (r.o. 61); en (ii) kan de verstrekking van onjuiste informatie door een handelaar aan één consument, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, worden aangemerkt als een misleidende handelspraktijk in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, ook al had die verstrekking van informatie slechts op één consument betrekking (r.o. 31).

2. Over de eerste vraag kan ik kort zijn: die vraag is in HvJ EU 19 september 2013, ECLI:EU:C:2013:574 (CHS Tour Services) immers al ontkennend beantwoord.1 Het HvJ EU volstaat derhalve met een herhaling van die beslissing (r.o. 61-63).

3. De tweede vraag wordt in het onderhavige arrest door het HvJ EU met een volmondig ja beantwoord. Dat antwoord kan gezien de ruime werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken niet als een heel erg grote verassing worden aangemerkt. Sterker nog, Verkade had dit al verdedigd.2  Ik kan mij in deze beslissing van het HvJ EU dan ook goed vinden en meen dat het Hof terecht afstand neemt van zijn A-G (ECLI:EU:C:2014:2323), die het HvJ EU in overweging had gegeven om de vraag ontkennend te beantwoorden.

4. De A-G heeft twee redenen genoemd waarom de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich niet uitstrekt tot gedragingen van een handelaar die uitsluitend gericht zijn tegen één consument. De eerste reden is gelegen in de term ‘praktijk’. Volgens de A-G ligt in die term een inherente beperking besloten: het gedrag van de handelaar moet een praktijk vormen. Daar is volgens de A-G alleen sprake van indien aan ten minste één van de volgende twee voorwaarden is voldaan: i) de gedraging is gericht tegen een onbepaalde groep consumenten; ii) de gedraging doet zich bij herhaling voor jegens meer dan één consument.

5. De tweede reden waarom de tweede prejudiciële vraag volgens de A-G ontkennend beantwoord dient te worden is wat ik maar even het ‘overkillargument’ noem. Indien de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zou worden uitgebreid tot op zichzelf staande gevallen zou dit volgens de A-G in de praktijk tot gevolg hebben: “dat een handelaar voor elke contractbreuk een publiekrechtelijke sanctie (in de vorm van een boete) zou kunnen worden opgelegd, en wel bovenop mogelijke contractuele verhaalmiddelen waarover de individuele consument beschikt. Met andere woorden, overeenkomstig de redenering van de partijen die opmerkingen van die strekking hebben ingediend, zou elke contractuele onrechtmatigheid automatisch tot publiekrechtelijke sancties leiden.”

6. Beide argumenten worden door het HvJ EU op overtuigende wijze verworpen. Het zal niet verbazen dat het HvJ EU begint om in herinnering te brengen dat de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ertoe strekt een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen (r.o. 32) en dat deze richtlijn zich onderscheidt door een bijzonder ruime materiële werkingssfeer (r.o. 34-35).3  Volgens het Hof komt dat erop neer dat (r.o. 42): “De definities van de artikelen 2, onder c) en d), 3, lid 1, en 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijk handelspraktijken noch de richtlijn als zodanig [aanwijzingen bevatten] dat de handeling of omissie aan de zijde van de handelaar herhaaldelijk moet plaatsvinden of meer dan één consument moet betreffen.”

7. Sterker nog: “44 Daarenboven zou het betoog van UPC dat een eenmalige gedraging van een handelaar, die slechts één consument betrof, niet kan worden aangemerkt als 'praktijk' in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken tot aanzienlijke nadelen kunnen leiden. 45 In de eerste plaats zijn in die richtlijn, wat de frequentie of het aantal getroffen consumenten betreft, geen drempelwaarden opgenomen bij overschrijding waarvan een handeling of omissie binnen het bereik van de richtlijn behoort te vallen, zodat de door UPC voorgestane stelling strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel. 46 In de tweede plaats zou in dat geval de consument moeten aantonen dat andere particulieren in hun belangen zijn geschaad door dezelfde aanbieder, ook al is dat bewijs in de praktijk heel moeilijk te leveren.”

8. Uit het vervolg van het arrest leren wij voorts dat:
− de omstandigheid dat een gedraging (als die in het hoofdgeding) beweerdelijk niet opzettelijk was, ook geheel irrelevant is (r.o. 47-49);
− de omstandigheid dat de aan de consument in rekening gebrachte extra kosten verwaarloosbaar zijn verder ook niet van belang is (r.o. 50-53); en
− de omstandigheid dat de consument in het onderhavige geval zelf de juiste informatie kon verkrijgen, ook irrelevant is (r.o. 54).

9. Gezien het doel en de strekking van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zijn dit in mijn ogen hele begrijpelijke overwegingen van het Hof. Het eerste argument van de A-G wordt door het HvJ EU dan ook terecht verworpen.

10. Het tweede argument van de A-G, het ‘overkillargument’, wordt eveneens door het HvJ EU verworpen (r.o. 56-59). Ook dat vind ik terecht. Uit de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken volgt slechts dat oneerlijke handelspraktijken verboden zijn. De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken laat de lidstaten een beoordelingsmarge bij de keuze van de nationale maatregelen om oneerlijke handelspraktijken te bestrijden. Hieruit volgt − aldus het Hof − dat:
“58 (...) de lidstaten een geschikt sanctiesysteem moeten opzetten voor handelaars die gebruikmaken van oneerlijke handelspraktijken, en ervoor moeten zorgen dat de sancties met name voldoen aan het evenredigheidsbeginsel. Daarbij kan dan terdege rekening worden gehouden met factoren zoals de frequentie van de verweten praktijk, de vraag of opzet aanwezig is en de omvang van de door de consument geleden schade. 59 In de onderhavige zaak staat het aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak, te beoordelen of de gevolgen die volgens de nationale wettelijke regeling tot omzetting van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken voortvloeien uit het verbod op de door de handelaar in casu gebruikte misleidende handelspraktijk, in overeenstemming zijn met de eisen van die richtlijn en in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel.”

11. Met andere woorden: op papier bestaat wellicht het gevaar van overkill, maar dat zal in de praktijk niet zo'n vaart lopen omdat de lidstaten gezien het evenredigheidsbeginsel een uitgebalanceerd sanctiesysteem in het leven moeten roepen, en de nationale rechters bij het opleggen van sancties ‘ook nog eens’ met dat evenredigheidsbeginsel rekening dienen te houden. De praktijk in Nederland lijkt te bevestigen dat het met de ‘overkill aan sancties’ reuze meevalt en dit argument dus terecht onvoldoende gewicht in de schaal legt om te oordelen dat de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich niet uitstrekt tot gedragingen van een handelaar die uitsluitend gericht zijn op één consument.

12. In zijn commentaar onder het onderhavige arrest heeft Jansen nog op een aardig punt gewezen.4  Art. 6:193j lid 3 BW bepaalt namelijk dat een overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, vernietigbaar is. Hij vraagt zich nu af of dit ook betekent dat − indien de onderhavige Hongaarse casus in Nederland zou spelen − de consument zijn overeenkomst bij de nieuwe provider kan vernietigen, zodra blijkt dat de vorige provider zich aan een oneerlijke handelspraktijk schuldig heeft gemaakt. Naar de letter van de wet lijkt het antwoord bevestigend te moeten luiden. Maar zoals Jansen terecht opmerkt zou dat heel onbillijk zijn. Sterker nog: dat zou onaanvaardbaar zijn. Ik ben het dan ook met hem eens dat art. 6:193j lid 3 BW als volgt gelezen moet worden: “Een overeenkomst met de handelaar die als gevolg van een door hem gepleegde oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, is vernietigbaar.”

13. Tot slot nog dit. In het algemeen gedeelte van de Nederlandse Reclame Code (NRC) zijn de regels uit de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken opgenomen. Men dient zich echter goed te realiseren dat op grond van de NRC niet met succes geageerd kan worden tegen een-op-een-uitingen. Dat komt omdat art. 1 van de NRC onder reclame verstaat: iedere openbare en/of systematische directe dan wel indirecte aanprijzing van goederen, diensten en/of denkbeelden door een adverteerder of geheel of deels ten behoeve van deze, al dan niet met behulp van derden. In de toelichting op dit artikel lezen wij dat het vereiste van systematische aanprijzing ertoe dient om te vermijden dat alle zogenaamde een-op-een-uitingen zoals bijvoorbeeld individuele verkoopgesprekken onder de definitie van reclame vallen. Hoewel ik niet over een glazen bol beschik, denk ik dat de NRC naar aanleiding van het onderhavige arrest op dit punt niet zal worden aangepast.

1. Op het moment dat de verwijzende rechter zijn prejudiciële vragen stelde (14 mei 2013) was het CHS Tour Services-arrest van het HvJ EU nog niet gewezen.
2. Zie Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten (Mon. BW 49a Kluwer 2009), nr. 21 en Verkade, Misleidende (B2B)reclame en vergelijkende reclame (Mon. BW 49b Kluwer 2011), nr. 23.
3. Zie in dit verband ook r.o. 52-53.
4. https://dirkzwagerieit.nl/2015/05/06/een-enkele-onjuiste-mededeling-aan-consument-tijdens-looptijd-contract-al-oneerlijke-handelspraktijk/.


Bijdrage is onlangs ook verschenen in IER; IER2015/33, p. 230-238.

IEF 15193

Voorbereiding Symposium Wet Auteurscontractenrecht

In aanloop naar en ter voorbereiding op het symposium op 3 september a.s. over de Wet Auteurscontractenrecht worden delen van het commentaar op deze wet dat na afloop van het symposium in boekvorm zal verschijnen geplaatst op IE-forum. Lezers van IE-forum en met name bezoekers van het symposium op 3 september a.s. wordt gevraagd en geadviseerd om deze commentaren kritisch te lezen. Suggesties voor verbetering, stellingen voor de discussie en vragen kunnen rechtstreeks worden gestuurd naar de dagvoorzitter van het symposium (dirk.visser@ipmc.nl).
Lees hier: Toepassingsbereik art. 25b Aw
Lees hier: Billijke vergoeding art. 25c Aw
Lees hier: Disproportionaliteit (Bestseller) art. 25d Aw
Lees hier: Niet-gebruik art. 25e Aw
Lees hier: Onredelijk bezwarende bedingen art. 25f Aw
Lees hier: Geschillencommissie art. 25g Aw
Lees hier: Dwingend recht en IPR art. 25h Aw
Lees hier: Filmauteursrecht art. 45d Aw
Lees hier: Commentaar art. 2 Aw
Lees hier: Open Access art. 25fa Aw
Link: Symposium Wet Auteurscontractenrecht.

IEF 15209

Opzegging door Time Out is niet rechtsgeldig geweest

Rechtbank Noord-Nederland 24 juni 2015, IEF 15209; ECLI:NL:RBNNE:2015:4160 (Time Out Sport Licenties tegen gedaagden)
Licentie. Franchise. Time Out heeft de licentieovereenkomst met Time Out-winkeliers opgezegd, nadat de winkeliers de schulden niet betaalden. De rechtbank Noord-Nederland overweegt dat het handelen van Time Out  waarmee zij een leveringsstop bewerkstelligde, onverenigbaar is met de redelijkheid en billijkheid als franchisegeefster. Time Out was gerechtigd de overeenkomst met winkeliers op te zeggen, maar niet op de manier zoals dat is gedaan: onmiddellijk en zonder enig opzegtermijn. De opzegging is niet rechtsgeldig geweest. Voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak weer op de rol komt.

7.3.2. (...) Evident is dat ook het handelen van Time Out waarmee zij een leveringsstop bewerkstelligde, onverenigbaar was met de redelijkheid en billijkheid die Time Out als franchisegeefster jegens haar franchisenemers in acht diende te nemen.

7.3.5. (...) De rechtbank vat het een en ander aldus samen: in een geval dat beide partijen gelijktijdig moeten presteren (‘gelijk oversteken’) geldt dat de wederpartij van degene bij wie de nakoming als eerste tekort schiet, mag opschorten, mits de opschorting proportioneel is, dat wil zeggen (overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:262 lid 2 BW) dat de omvang (het belang) van de eigen aanspraak op de ander (naar voorshandse inschatting) in een niet evident onredelijke verhouding staat tot niet-nagekomen prestatie waartoe betrokkene zélf verplicht is.

7.3.9. (...) In dit geval was Time Out gerechtigd de overeenkomsten met de winkeliers op te zeggen, maar zij kon dit naar het oordeel van de rechtbank niet doen op de wijze zoals dat hier geschiedde: per onmiddellijk, zonder enige opzegtermijn. (...) De opzegging van de franchiseovereenkomsten met de winkeliers is gezien het voorgaande niet rechtsgeldig geweest; ook na 7 februari 2013 hebben deze overeenkomsten derhalve voortbestaan.

IEF 15208

Onvoldragen debat over geplaatste schotelantenne door huurder

Hof Amsterdam 18 augustus 2015, IEF 15208; ECLI:NL:GHAMS:2015:3374 (appellant tegen Stichting Stadgenoot)
Vrijheid van meningsuiting. Het gaat om een vordering van huurder tot verwijdering van een schotelantenne, die in strijd met de huurovereenkomst aan het gehuurde is aangebracht. Is dit een inbreuk op art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting? Onvoldragen debat. Zaak wordt verwezen naar de rol. Stadgenoot zal daarop vervolgens bij akte kunnen reageren.

3.4.1. [appellant] heeft in appel aangevoerd dat in het Arabische pakket van UPC vier Arabische zenders zitten, te weten Al Arabiya, TVM Europe, MBC en Al Jazeera. Dit zijn volgens [appellant] echter zogeheten “Pan-Arabische”-zenders, dat wil zeggen zenders met een focus op de gehele Arabische wereld. Actualiteiten en programma’s uit Egypte komen daarbij niet of nauwelijks aan bod. Specifiek Egyptisch nieuws, waaraan [appellant] behoefte heeft om voeling te houden met zijn land van herkomst, kan in belangrijke mate worden verkregen door middel van zes Egyptische televisiezenders, te weten (naar het hof hem begrijpt) Egypt Radio Television Union (ERTU), Dream TV, Al-Mihwar, Al-Nahar, Al-Hayat en CBC. Deze zenders zijn echter slechts via de satelliet te verkrijgen. Om die reden is er, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, geen reëel alternatief om zonder de door hem geplaatste antenne aan zijn behoefte aan nieuws uit Egypte te voorzien. Aldus [appellant] .

3.4.2. In haar memorie van antwoord betwist Stadgenoot dat de door [appellant] bedoelde zenders uitsluitend via de satelliet zijn te ontvangen. Volgens haar zijn de meeste van deze Egyptische zenders via hun website real time te bekijken en zijn er bovendien mogelijkheden de Egyptische zenders te ontvangen via IPTV, bijvoorbeeld met Zaaptv.

3.4.3. Alvorens verder te beslissen, wenst het hof, dat het debat op dit punt onvoldragen acht, de reactie van [appellant] op de zojuist (onder 3.4.2) weergegeven stellingen van Stadgenoot te vernemen. Om die reden zal de zaak voor een door [appellant] te nemen akte naar de rol worden verwezen. Stadgenoot zal daarop vervolgens bij akte kunnen reageren.

IEF 15207

Zoekgeraakt fotoalbum met bodypaintportretten is eigen schuld

Hof Arnhem-Leeuwarden 18 augustus 2015, IEF 15207; ECLI:NL:GHARL:2015:6162 (gedaagde tegen geïntimeerde)
Bruikleen. Geschil over zoekgeraakt fotoalbum met bodypaintportretten. De bodypainter vordert volledige vergoeding. Het Hof begroot de schade met inachtneming van een percentage eigen schuld, omdat bij het uitlenen niet is meegedeeld dat het ging om unieke opnamen. Het achterwege laten van een waarschuwing is een omstandigheid die aan gedaagde kan worden toegerekend. Deze omstandigheid kan worden geacht in gelijke mate aan het verlies te hebben bijgedragen als de door geïntimeerde zelf gemaakte fout.

2.4. Evenals de kantonrechter kwalificeert het hof de overeenkomst tussen parttijen als een overeenkomst van bruikleen. [geïntimeerde] is in verzuim ten aanzien van de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichting tot teruggave van het fotoalbum. De daaruit voortvloeiende schade dient hij te vergoeden.

2.12. De grief (althans het op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep te beoordelen beroep op eigen schuld) treft echter wel doel voor zover daarmee wordt betoogd dat het op de weg van [gedaagde] had gelegen om [geïntimeerde] – die hij nog maar net had ontmoet - erop te wijzen dat het om een uniek exemplaar ging. In dit verwijt van [geïntimeerde] ligt kennelijk besloten dat de schade mede het gevolg is van het achterwege blijven van een dergelijke waarschuwing in die zin, dat [geïntimeerde] het anders niet in bruikleen zou hebben genomen, althans dat hij in dat geval zou hebben voorkomen dat het zoek raakte. Nu uit niets blijkt dat voor [geïntimeerde] duidelijk was - of in redelijkheid duidelijk had moeten zijn - dat van het fotoboek (althans van de zich daarin bevindende losse foto’s) geen kopie bestond, komt het hof dat verwijt terecht voor. Het achterwege laten van een waarschuwing daaromtrent is een omstandigheid die aan [gedaagde] kan worden toegerekend. Deze omstandigheid kan worden geacht in gelijke mate aan het verlies te hebben bijgedragen als de door [geïntimeerde] zelf gemaakte fout. De billijkheid vereist in dit geval geen andere verdeling dan naar evenredigheid, zodat zal worden uitgegaan van 50% van de geschatte schade. Dat betekent dat de vordering toewijsbaar is tot een bedrag van € 8.640,-.

Op andere blogs:
PhotoQ

IEF 15206

Structurele wijze van onrechtmatige concurrentie door Stoer Groen Projecten

Vzr. Rechtbank Overijssel 19 augustus 2015, IEF 15206; ECLI:NL:RBOVE:2015:3934 (Groene Dagen tegen gedaagde)
Domeinnaam. Handelsnaam. Gedaagde heeft tijdens het dienstverband met eiser haar eigen eenmanszaak "Stoer Groen Projecten" laten inschrijven in het Handelsregister en de domeinnaam www.stoergroen.nl. Bovendien heeft gedaagde de vaste klanten benaderd van eiser met gebruikmaking van de opgedane relaties en kennis. Er is sprake van een structurele wijze van concurreren die onrechtmatig is jegens eiser. De voorzieningenrechter verbiedt gedaagde zakelijk contacten te onderhouden met de klanten en leveranciers van de eenmanszaak "Groene Dagen de Nederlandse Manifestatie" van eiser.

4. De beoordeling
4.5. Vast staat dat [gedaagde] al tijdens het dienstverband met [eiser] haar eigen eenmanszaak “Stoer Groen Projecten” heeft laten inschrijven in het Handelsregister. Voorts is door [gedaagde] niet weersproken dat zij ook al tijdens het dienstverband de domeinnaam www.stoergroen.nl heeft laten registeren. Bovendien is voldoende aannemelijk dat zij met gebruikmaking van bij [eiser] opgedane relaties en kennis vaste klanten van de eenmanszaak [eiser] heeft benaderd.

4.8. Uit de hiervoor opgesomde feiten blijkt duidelijk dat [gedaagde] niet alleen de intentie had om de eenmanszaak van [eiser] directe concurrentie aan te doen, maar bovendien lijkt zij doelbewust toe te werken naar een voortvarende eigen organisatie van een beurs volgens de door [eiser] jarenlang toegepaste formule, bestaande in jaarlijkse manifestaties op telkens dezelfde locatie en met inzet van telkens dezelfde dienstverleners, zoals koks. Dat gaat veel verder dan een algemene aankondiging dat zij zelf “ook” beurzen zou gaan organiseren. [gedaagde] richt zich in de berichtgeving hoofdzakelijk tot de standhouders van “De Groene Dagen”. Zij heeft derhalve de bedoeling om specifiek deze doelgroep te bereiken. De passage “Velen van u hebben ons al zeven jaar lang het vertrouwen gegeven” in de verspreide berichtgeving op 25 juni 2015 duidt er ook op dat de eenmanszaak van [eiser] relaties heeft met een duurzaam karakter.

4.9. Op grond van het bovenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat er sprake is van een structurele wijze van concurreren die onrechtmatig is jegens [eiser] . Het bepaalde in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst doet daar niet aan af.
IEF 15205

Geschillencommissie Auteursrechten moet advies geven over billijkheid tarieven

Rechtbank Rotterdam 26 augustus 2015, IEF 15205; ECLI:NL:RBROT:2015:6050 (NVZ Vereniging Ziekenhuizen tegen Stichting Videma)
Collectief beheer. Auteursrechten. De zaak gaat over een collectieve actie van de branchevereniging over billijkheid van tarieven voor vertoning en doorgifte van TV en video's in ziekenhuizen. Het feit dat Videma de tarieven voor de ziekenhuisbranche niet in overleg met NVZ heeft vastgesteld, is niet te wijten aan de gestelde onwil van Videma en dus niet onrechtmatig. Videma verschilt qua marktkracht in haar optreden niet wezenlijk van dat van organisaties met verplicht collectief beheer, die een monopoliepositie hebben. Videma heeft daarom een economische machtspositie. De Rechtbank Rotterdam is voornemens om nog wat vragen voor te leggen aan de Geschillencommissie Auteursrechten.

4. De beoordeling
4.11.Volgens de vermelding op de website van Videma hebben de zenders waarvan zij de rechten beheert 85% van het marktaandeel in de consumentenmarkt. Voorts is niet in geschil dat er op de Nederlandse markt geen anderen dan de oorspronkelijke rechthebbenden zelf zijn die buiten Videma om licenties aan gebruikers kunnen verstrekken. Het zal voor een gebruiker niet aanlokkelijk zijn om met iedere individuele rechthebbende afzonderlijke overeenkomsten te sluiten, omdat daaraan zoals NVZ c.s. onweersproken hebben gesteld aanzienlijk meer transactiekosten verbonden zullen zijn. Tenslotte blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis van de Wet toezicht cbo’s (Tweede Kamer 2008-2009, 31.766, nr. 3, p. 3 - 5) dat het daarin geregelde toezicht noodzakelijk is geacht omdat er geen volwaardige markt van elkaar beconcurrerende beheersorganisaties bestaat en dat Videma volgens de wetgever qua marktkracht in haar optreden niet wezenlijk verschilt van dat van organisaties met verplicht collectief beheer, die een monopoliepositie hebben. Op grond van dit alles staat voldoende vast dat het marktaandeel van Videma op de markt voor licenties voor zakelijke (groeps)vertoning van televisieprogramma’s en speelfilms en doorgifte van televisieprogramma’s in elk geval meer dan 50% bedraagt. Feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er sprake is van een uitzondering op het onder 4.10 vermelde beginsel zijn niet door Videma gesteld, zodat hiermee vast staat dat Videma een economische machtspositie heeft.

4.17. Ingevolge artikel 24 juncto artikel 22 van de op 1 juli 2013 in werking getreden Wet toezicht cbo’s beslist de rechter over een geschil tussen een cbo en betalingsplichtigen over de billijkheid van de hoogte en de toepassing van de door cbo’s in rekening gebrachte vergoedingen niet dan nadat de in artikel 22 van die wet bedoelde geschillencommissie (verder: de Geschillencommissie Auteursrechten) in de gelegenheid is gesteld hieromtrent advies uit te brengen, tenzij die commissie hierover reeds uitspraak heeft gedaan of de rechter ook zonder advies aanstonds kan beslissen. Van een eerdere uitspraak van de Geschillencommissie Auteursrechten is niet gebleken. De andere uitzondering doet zich evenmin voor nu Videma de gestelde onbillijkheid van de tarieven betwist (vgl. Tweede Kamer 2008-2009, nr. 31.766, nr. 3, p 38). De rechtbank zal derhalve de Geschillencommissie Auteursrechten in de gelegenheid stellen het bedoelde advies te geven. Dat de taak van de Geschillencommissie Auteursrechten bij artikel 3 van haar reglement (bijlage I bij Regeling aanwijzing geschillencommissie ex artikel 22 Wet toezicht cbo’s) is beperkt tot geschillen over de billijkheid van de hoogte en toepassing van door cbo’s op of na 1 juli 2013 in rekening gebrachte vergoedingen, geeft gelet op het verplichte karakter van het advies van de Geschillencommissie Auteursrechten geen aanleiding tot een andere beslissing, te meer nu het onderhavige geschil vergoedingen omvat die na die datum in rekening zijn gebracht.

4.34. Uit het vorenstaande volgt dat het feit dat Videma de tarieven voor 2013 en/of 2014 voor de ziekenhuisbranche, althans voor de NVZ-leden, niet in overleg met NVZ heeft vastgesteld niet is te wijten aan de gestelde onwil van Videma en in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig was. Dit leidt er toe dat vordering sub 6 als ongegrond dient te worden afgewezen.

4.64. De rechtbank is voornemens de volgende vragen aan de Geschillencommissie Auteursrechten voor te leggen:
1. Is de hoogte van de door Videma voor 2013 en 2014 voor de leden van NVZ vastgestelde tarieven voor
a)    doorgifte van TV
b)    vertoning van TV
c)    voor vertoning van TV en video en doorgifte van TV (de all-in prijs)
en de op basis daarvan in rekening gebrachte vergoedingen over die jaren billijk?
Wilt u bij de beantwoording van deze vraag in ieder geval ingaan op het debat tussen partijen over:
-    de in die jaren door Videma gehanteerde tarieven in vergelijkbare branches, zoals zorginstellingen, hotels, cafés en recreatiebedrijven,
-    het verschil tussen de all-in prijs van 2012 en die van 2013 en 2014
-    vergelijkbare tarieven in andere lidstaten van de EU,
-    de aard en de omvang en de intensiteit van het gebruik.
2. Als er sprake is van verschillen ten opzichte van vergelijkbare branches zijn die dan gerechtvaardigd, bijvoorbeeld vanwege bestaande afspraken betreffende de branche en/of in het Pastorsoverleg gemaakte afspraken?
3. Als er sprake is van aanzienlijke verschillen met vergelijkbare tarieven in andere lidstaten van de EU zijn die dan gerechtvaardigd?
4. Indien en voor zover u zichzelf niet bevoegd acht om de voormelde vragen met betrekking tot de in (de eerste helft van) 2013 gehanteerde tarieven en in rekening gebrachte vergoedingen te beantwoorden, wilt u dan in ieder geval de vragen beantwoorden met betrekking tot de in het restant van de in vraag 1 vermelde periode gehanteerde tarieven en in rekening gebrachte vergoedingen?
5. Heeft u overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten (uitsluitend) over de aan de Geschillencommissie Auteursrechten voor te leggen vragen, zulks ten einde aanscherpingen en/of aanvullingen van die vragen voor te stellen. Hiertoe zal de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de rol worden verwezen.