IEF 21272
2 april 2025
Artikel

DeLex zoekt juridisch redactioneel stagiair voor juli 2025 t/m september 2025

 
IEF 22681
6 mei 2025
Uitspraak

Hof bekrachtigt vonnis rechtbank: uitlatingen aan journalist in telefoongesprek niet onrechtmatig

 
IEF 22679
1 mei 2025
Uitspraak

Ook in hoger beroep wordt gevorderde bescherming op grond van merk DESKTOP TAXATIE afgewezen

 
IEF 5235

Schermen met rechten

snzu.gifVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 10 december 2007, KG ZA 07-1221, Impliva B.V. tegen Senz Umbrellas B.V. c.s.

Over wapperen en paraplu’s die niet kunnen wapperen. Heel toepasselijk wordt in dit geschil in naast ‘wapperen met rechten’ ook de variant ‘schermen met rechten gebruikt’. De vorderingen van eiser Impliva worden afgewezen, het gestelde onrechtmatig handhaven door gedaagde Senz van rechten met betrekking tot de voorgenomen introductie van Impliva's stormparaplu is onvoldoende aannemelijk geworden. Van inbreuk door Impliva lijkt echter voorshands wel sprake. Afbeeldingen in het vonnis.

Gedaagde Senz brengt een asymetrische stormparaplu, een paraplu die bestand is tegen een windstootje, op de markt en beschikt met betrekking tot haar paraplu over een Nederlands octrooi en een Gemeenschapsmodel in twee varianten. Gedaagde Impliva is van plan met een eigen asymetrische paraplu op de markt te komen en heeft daartoe aan Senz een prototype laten zien. Desgevraagd is Senz niet bereid geweest toe te zeggen dat zij zich jegens Impliva niet op haar IE rechten zal beroepen. Impliva beschouwd dit als onrechtmatig “wapperen”, maar de voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet.

Uitgangspunt is dat degene die zich beroept op hem toekomende intellectuele eigendomsrechten slechts onder omstandigheden eventueel onrechtmatig zal handelen, bijvoorbeeld indien hij weet, dan wel dient te beseffen, dat een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestaat dat deze rechten geen stand zullen houden in rechte. Dat is in deze zaak niet het geval.

Met betrekking tot het octrooi van Senz stelt de voorzieningenrechter, kort gezegd, dat “het debat van partijen in dit kort geding omtrent de geldigheid van NL 225 moet worden gekwalificeerd als rudimentair en onvolledig” en dat daarover in dit kort geding eigenlijk weinig kan worden gezegd. Wel wordt voorshands geoordeeld dat het ter zitting getoonde prototype van de Impliva asymmetrische paraplu geen inbreuk maakt op het octrooi: Impliva's voorgenomen asymmetrische paraplu lijkt een niet-inventieve variant op de stand der techniek.

Dat wil echter niet zeggen dat er zodoende sprake is van onrechtmatig "wapperen" met NL 225 door Senz richting Impliva. In tegenstelling tot wat de eiser stelt is het namelijk onvoldoende duidelijk dat dat dit prototype al eerder bij Senz bekend was, waarbij bovendien bedacht moet worden dat het niet Senz was “die zonder kennis te nemen van het voorgenomen prototype van Impliva's asymmetrische paraplu jegens Impliva is gaan schermen met haar rechten uit NL 225. Het is daarentegen juist Impliva geweest, die, kennelijk zonder voldoende eenduidig bewijsbaar Senz in kennis te hebben gesteld van haar exacte voorgenomen product, vervolgens van Senz is gaan verlangen dat deze, slechts op grond van dit zodoende niet eenduidig aangegeven voornemen om met een asymmetrische paraplu op de markt te zullen komen, zou toezeggen dat zij haar intellectuele eigendomsrechten niet langer jegens Impliva in stelling zou brengen. (4.6)” Grond voor een wapperverbod ontbreekt derhalve.

Met betrekking tot het Gemeenschapsmodel van gedaagde Senz gaat de rechtbank uit van de geldigheid het ingeschreven model. “De enige mogelijkheid om die geldigheid aan te tasten bij de civiele rechter is een reconventionele vordering tot nietigverklaring, die in kort geding niet mogelijk is. De exceptie van ongeldigheid anders dan bij wege van reconventionele vordering is alleen ontvankelijk, indien beroep wordt gedaan op een ouder door gedaagde gehouden nationaal modelrecht. Daarvan is geen sprake. Gelet op deze strikte vereisten en nu niet is gesteld of gebleken dat Impliva een nietigheidsprocedure van de Gemeenschapsmodelrechten van Senz is gestart bij het BHIM in Alicante of daartoe het serieus te nemen voornemen heeft geuit, moet in dit kort geding uit worden gegaan van de geldigheid van de Gemeenschapsmodelrechten waar Senz zich op beroept.” (4.7)

Bovendien is er volgens de voorzieningenrechter geen sprake van dat de Gemeenschapsmodelrechten van Senz in een nietigheidsgeding ten gronde nietig zouden moeten worden verklaard. Van technische bepaaldheid is geen sprake, zo blijkt uit het omveld. Ook kunnen de modellen van Senz als nieuw en oorspronkelijk worden beschouwd. Er weliswaar al eerder asymmetrische paraplu's op de markt – althans in ieder geval één – , maar die zijn duidelijk anders vormgegeven dan de varianten van het Gemeenschapsmodel van Senz.

Ook van het tegen beter weten in of anderszins onrechtmatig inroepen van modelrechten door Senz is derhalve geen sprake. Sterker nog, volgens de voorzieningenrechter maakt het getoonde prototype van Impliva zelfs inbreuk op in ieder geval variant 2 van het Gemeenschapsmodel van Senz.

Mutatis mutandis geldt dezelfde redenering voor het auteursrecht. Er is sprake van een werk met een eigen, oorspronkelijk karakter, dat het persoonlijk stempel van de maker draagt en het ontwerp voor het prototype van Impliva maakt daar inbreuk op, omdat geen sprake is van een voldoende afwijkende totaalindruk. Ook van slaafse nabootsing is geen sprake.

De vorderingen van Impliva worden afgewezen. Geen van beide partijen heeft aanspraak gemaakt op een werkelijke proceskostenveroordeling, zodat de kostenveroordeling wordt begroot volgens het liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.

IEF 5234

Sec & Ruim

lbn.gifRechtbank Arnhem 22 november 2007, zaaknummer KG ZA 07-619, Coenraads tegen Stichting Edict

Auteursrechten op digitale bewegende prentenboeken. Uitvoerig feitencomplex. Matiging proceskosten.

Eiser Coenraads heeft een animatietechniek ontwikkeld die bestaande prentenboeken omzet naar animatiefilms, zonder dat daarbij nieuwe tekeningen nodig zijn. Later maakte eiser digitale bewegende prentenboeken, zgn. 'Levende Boeken'. Gedaagde Stichting Edict subsidieert activiteiten die gericht zijn op het stimuleren van ICT in het onderwijs.

Eiser en gedaagde hebben afgesproken tot een samenwerking over te gaan tussen het project 'Pientere Peuter' van Stichting Edict en het project 'Prentenboeken in beweging', later genoemd de Levende Boeken. Aan de Levende Boeken animatiefilms zijn interactieve taalspellen toegevoegd. Er is verschil van inzicht ontstaan, onder meer over de rechten op de Levende Boeken en over de verhouding tussen het Bereslim-platform (het onderliggende technische platform van het project 'Pientere Peuter') en de Levende Boeken. In de discussie daarover ontstond het onderscheid tussen de zogenoemde Levende Boeken 'sec', zijnde de animatiefilms zonder taalspellen, en over de Levende Boeken 'ruim', zijnde de animatiefilms inclusief taalspellen.

Eiser vordert in kort geding onder meer het staken van ieder gebruik van zijn werken, waaronder de tien Levende Boeken animatiefilms, en van elk gebruik van zijn merk 'Levende Boeken'.

De rechtbank stelt vast dat eiser de maker en producent is van de Levende Boeken 'sec'. Voldoende aannemelijk is geworden dat Coenraads ook aan de in de animatiefilms verwerkte taalspellen een bijdrage van scheppend karakter dus een auteursrechtelijk relevante bijdrage heeft geleverd. Dat Coenraads afstand zou hebben gedaan van zijn exploitatierechten, hetgeen overigens bij akte dient te geschieden, is onvoldoende aannemelijk geworden. Ook is in het geheel niet gebleken van een impliciete dan wel expliciete licentie tot het exploiteren van de Levende Boeken ruim. De rechtbank wijst de vorderingen toe.

De rechtbank acht deze zaak juridisch niet heel complex. Coenraads heeft zich laten bijstaan door twee advocaten. De daardoor gemaakte extra kosten kunnen in dit geval niet worden verhaald op de wederpartij. Bovendien is een groot deel van de kosten gemaakt door onderhandelingen waarbij niet of nauwelijks voortgang werd geboekt. De gevorderde proceskosten worden aldus gematigd.

Lees het vonnis hier.

IEF 5233

Spin ter aarde besteld

swbn.gifHoge Raad, 30 november 2007, LJN: BA9608, Roche Nederland B.V. c.s. tegen Primus en Goldenberg

Wel gemeld, nog niet besproken. Nadat het Europese Hof de spin, met web en al, had doodgemaakt, heeft de Hoge Raad haar nu ook begraven: buitenlandse zusterondernemingen mogen niet in Nederland gedaagd worden voor octrooiinbreuk in een ander EEX-land. Hoewel het de zaak Roche/Primus is die tot het gelijkgenoemde Europese arrest heeft geleid, gebruikt de Hoge Raad ambsthalve ook Gatt/Lukk om een beslissing te nemen over één van de beroepsmiddelen. Hiermee komt ze terug op een beslissing uit het tussenarrest.

Waar ging het in deze zaak oorspronkelijke om? Primus en Goldenberg zijn houder van Europees octrooi 131 627. Terzijde wordt opgemerkt dat het gepubliceerde arrest geanonimiseerd is, maar gezien de bekendheid van het Europese arrest staat het denkelijk vrij om de namen van de octrooihouders, hierna aan te duiden als Primus c.s., te gebruiken. Een tweede zijdelingse opmerking is dat het betreffende octrooi nog eerder overleden is dan de beroemde spin; het heeft in 2004 zijn uiterste einde bereikt.

Primus c.s. hebben Roche Nederland BV en acht andere vennootschappen van het Roche-concern in Nederland gedagvaard wegens inbreuk op het genoemde octrooi. Primus c.s. heeft gevraagd om een grensoverschrijdend verbod voor alle vennootschappen. De Nederlandse rechter heeft zich hier in eerste en tweede aanleg bevoegd toe geacht. Roche c.s. hebben cassatie ingesteld, onder meer om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de niet-nederlandse inbreuk van de niet-nederlandse vennootschappen te betwisten.

Bij tussenarrest heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over vrijwel alle cassatiemiddelen (LJN: AF9714, arrest gepubliceerd op rechtspraak.nl), met uizonderling van de bevoegdheid ten aanzien van vennootschappen die buiten Nederland, doch binnen EEX-verdragstaten zijn gevestigd. Voor deze bevoegdheid heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld bij het Europese Hof, die uitspraak heeft gedaan in juli 2006 (IEF 2334).

De kern uit de uitspraak van het Hof is als volgt:

"Artikel 6, punt 1, van het [EEX-]Verdrag (….) moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen."

Uit dit antwoord blijkt dat het onderdeel terecht is voorgesteld ten aanzien van de medegedaagden van Roche Nederland in eerste aanleg die zijn gevestigd in een bij het EEX-Verdrag of EVEX aangesloten land. Nu Primus c.s. hun in 4.2.4 van het tussenarrest bedoelde beroep op art. 18 EEX-Verdrag in hun nadere schriftelijke toelichting hebben ingetrokken, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot kennisneming van de vorderingen tegen de Roche-vennootschappen 3 tot en met 9 niet uit het EEX-Verdrag of het EVEX volgen. Teneinde verdere vertraging te voorkomen van de mogelijkheid voor Primus c.s. elders in Europa inbreukvorderingen tegen de bedoelde Roche-vennootschappen aanhangig te maken, zal de Hoge Raad die onbevoegdheid uitspreken.

Ten aanzien van een beweerde octrooi-inbreuk door de in de Verenigde Staten gevestigde Roche Diagnostic Systems wordt het volgende overwogen. De door het Hof van Justitie voor de in art. 6 lid 1 EEX-Verdrag en art. 6 lid 1 EVEX geformuleerde eis van samenhang geldt niet voor het in deze zaak nog van toepassing zijnde art. 126 lid 7 (oud) Rv., ongeacht of Roche Diagnostic Systems inbreuk op het Nederlandse deel of op een buitenlands deel van het Europese octrooi wordt verweten.

Voor zover het hof Roche Diagnostic Systems heeft verboden inbreuk te maken op een buitenlands deel van het Europese octrooi, dient evenwel rekening te worden gehouden met hetgeen het Hof van Justitie heeft beslist in zijn GAT/Luk-arrest. In dat arrest heeft het Hof beslist dat, indien in een octrooi-inbreukprocedure de geldigheid wordt betwist van het ingeroepen octrooi art. 16.4 van het EEX-Verdrag toepassing dient te vinden. Dit betekent dat bij uitsluiting de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan het octrooi is geregistreerd, bevoegd zijn omtrent die geldigheid te beslissen.

De Hoge Raad dient voor gevallen als hier bedoeld terug te komen van zijn oordeel, neergelegd in 4.11.5 van het tussenarrest. De Nederlandse rechter is jegens de andere verdragsluitende staten van het EEX-Verdrag aan die bevoegdheidsbeperking gebonden en dient dan ook in iedere te zijnen overstaan gevoerde procedure, ongeacht de vraag waar de partijen woonplaats hebben, art. 16.4 van dat verdrag toe te passen, indien de geldigheid van het octrooi wordt aangevochten.

In het arrest GAT/LuK heeft het Hof van Justitie geen uitsluitsel gegeven over de vraag welke de gevolgen zijn voor de inbreukvordering ingeval de verweerder in een inbreukprocedure de geldigheid van een ingeroepen, in een der andere lidstaten geldend octrooi, respectievelijk van een buitenlands gedeelte van een Europees octrooi aanvecht. Nu het Hof niet heeft beslist dat de bevoegdheidsbepaling van art. 16.4 ook de inbreukvraag als zodanig treft, moet worden aangenomen dat een rechter, tot oordelen geroepen over een octrooi-inbreukvordering die met een nietigheidsverweer of -vordering wordt begroet, door die enkele omstandigheid zijn bevoegdheid ter zake van de inbreukvordering niet verliest. Hij mag echter eerst tot een oordeel omtrent de inbreuk komen, indien de ingevolge art. 16.4 bevoegde rechter omtrent de geldigheid van het octrooi heeft beslist. Het staat de rechter daarom vrij de inbreukprocedure aan te houden in afwachting van het door een partij uit te lokken oordeel van de bevoegde buitenlandse rechter, doch slechts indien de eisende partij dat wenst, nu die immers, hangende de procedure, gelet op art. 21 EEX-Verdrag (thans art. 27 EEX-Verordening) de mogelijkheid mist in het land van de ingevolge art. 16.4 (onderscheidenlijk 22.4) bevoegde rechter de inbreuk te bestrijden. Indien eiser geen aanhouding wenst, dient de rechter de vordering af te wijzen, nu hij de bevoegdheid mist te oordelen over een voor toewijzing van de inbreukvordering noodzakelijk geschilpunt.

Of de rechter, niettegenstaande een nietigheidsverweer of -vordering, de inbreukprocedure mag voortzetten indien hij van oordeel is dat de verweerder te kwader trouw handelt en aldus misbruik van procesrecht maakt, zoals door de Advocaat-Generaal Geelhoed bepleit, kan thans in het midden blijven, nu Primus c.s. een degelijke stelling in dit geding niet hebben betrokken.

De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2001 en 27 juni 2002; vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 oktober 1997, voor zover gewezen in de zaak tegen eiseressen tot cassatie 3 tot en met 9, verklaart de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen deze Roche-vennootschappen; en verwijst het geding wat de zaak tegen eiseressen tot cassatie 1 en 2 betreft naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing. De kostenveroordeling is volgens de oude methode, omdat de zaak 1 mei 2007 aanhangig is gemaakt.

Lees het arrest hier.

IEF 5220

IE Diner

ie-diner.gifNadere berichten volgen, maar reserveer donderdag 31 januari 2008 alvast in uw agenda. Op die datum organiseren uitgeverij deLex (spreek uit als dùLex, niet délex) en IEForum.nl het eerste IEForum.nl IE diner.

Ergens in Amsterdam, met dranken en spijzen voor lichaam en geest, onder leiding van avondvoorzitter mr. E.J. Numann, raadsheer in de Hoge Raad en, onder zeer veel meer, voorzitter van het Genootschap Onze Taal.

31 januari 2008, ’s avonds, ergens in Amsterdam. Nadere berichten volgen. Als u per email op de hoogte wilt worden gehouden, kunt u dit per email doorgeven aan Claudia Zuidema, uitgeverij deLex.

IEF 5219

Op ongeveer dezelfde wijze uitgesproken

ind.gifVzr. Rechtbank ‘s -Gravenhage, 5 december 2007, KG ZA 07-1179, Schoonheidsinstituut Nefertete B.V. tegen Bogár c.s.

Handelsnaamgeschil, handelsnaamgebruik, onderscheidend vermogen en co-existentie van handelsnamen.

Nefertete exploiteert in winkelcentrum In de Bogaard te Rijswijk een schoonheidssalon / afslankinstituut. In de bedrijfsomschrijving in het handelsregister is opgenomen dat zij een schoonheidssalon heeft waarbij zij (onder meer) handelt onder de naam Beauty Center Bogaard. Bogár exploiteert in hetzelfde winkelcentrum een Tanning en Beautysalon. Nefertete komt onder meer op tegen gebruik van de handelsnaam Bogár op de website met de domeinnaam bogar.nl en tegen gebruik van de naam met grote letters op het bedrijfspand van Bogár.

Uit een searchresult van web.archive.org blijkt dat sinds 22 september 2004 de website van Nefertete met de domeinnaam beautycenterbogaard.nl in de lucht is. Daaruit leidt de Voorzieningenrechter af dat vanaf die datum de ingeschreven handelsnaam Beauty Center Bogaard wordt gebruikt.  Nefertete heeft erkent dat op haar bedrijfspand de gewraakte aanduiding is aangebracht. Dit wordt aangemerkt als handelsnaamgebruik, waarbij de Voorzieningenrechter er vanuit gaat dat het plaatsen op de gevel van deze handelsnaam na het gebruik van de domeinnaam heeft plaatsgevonden.

De Voorzieningenrechter gaat voorts uit van de oudere handelsnaam Beauty Center Bogaard en beoordeelt vervolgens of in hetzelfde winkelcentrum In de Bogaard te Rijswijk Beauty Center Bogár mag worden gebruikt door Bogár. Nefertete heeft desgevraagd bevestigd geen bezwaar te hebben tegen het gebruik van de handelsnaam Bogár door Bogár, dus de discussie ziet op de beschrijvendheid van de in beide handelsnamen voorkomende aanduiding Beauty Center.

“ 4.13. Naar voorlopig oordeel is beauty center een passende beschrijving van de door Bogár gevoerde onderneming. Uit haar website blijkt dat dit meer is dan een klassieke schoonheidssalon, doordat Bogár ook bruiningsfaciliteiten biedt en piercings en tattoo’s plaatst. Hoewel een dergelijke onderneming ook met andere aanduidingen zou kunnen worden beschreven, heeft Bogár voldoende inzichtelijk gemaakt dat de aanduiding beauty center zeer algemeen wordt gebruikt om een onderneming als de hare te beschrijven. Dat recht kan Bogár dan ook niet worden ontzegd.

4.14. Nefertete heeft aangevoerd dat de handelsnamen leiden tot verwarring bij het publiek en dat dat ook daadwerkelijk is gebleken. Bogár heeft dat niet althans onvoldoende betwist. De Voorzieningenrechter zal dan ook uitgaan van het bestaan van verwarring.

4.15. Dit verwarringsgevaar ligt naar voorlopig oordeel echter al besloten in de overeenkomst tussen de delen Bogár en Bogaard. Beide woorden worden op ongeveer dezelfde wijze uitgesproken, zij worden gebruikt voor gelijksoortige ondernemingen die nog eens zijn gevestigd in hetzelfde winkelcentrum met de naam In de Bogaard. Nefertete heeft evenwel de mogelijkheid van coëxistentie van de benamingen Bogár en Bogaard niet ter discussie willen stellen, mogelijk omdat Bogaard als de jonger benaming moet worden aangemerkt.

4.16. Wat daar ook van zij, partijen hebben hun handelsnaam gevormd door aan de (vermeend onderscheidende) delen Bogár en Bogaard, het niet onderscheidende Beauty Center toe te voegen. Het onderscheidend vermogen gaat daardoor (nog verder) verloren zodat er (nog meer) gevaar voor verwarring ontstaat. Onder de omstandigheid dat de verwarring in de basis door partijen in stand is gelaten kan Nefertete zich niet meer op verwarringsgevaar beroepen.”

Lees de uitspraak hier.

Hoger beroep:  IEF 7970. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage vernietigt het vonnis waarvan beroep.

IEF 5218

VIE-prijs 2008

bkr.gifTijdens het Zeist Symposium 2008 zal de jaarlijkse VIE-prijs worden uitgereikt voor een publicatie op het gebied van de Intellectuele Eigendom of het ongeoorloofde mededingingsrecht. Voor de VIE-prijs komen in aanmerking publicaties in het Nederlands, Engels, Duits of Frans, die op of na 1 november 2006 hebben plaatsgevonden en die betrekking hebben op enig aspect van het Intellectuele Eigendomsrecht of het recht inzake ongeoorloofde mededinging. Voorts komen slechts in aanmerking  publicaties in artikelvorm, dat wil zeggen met een lengte zoals gebruikelijk is voor artikelen in bijvoorbeeld het Bijblad of IER, door een auteur die ten tijde van publicatie niet ouder was dan 35 jaar en de Nederlandse nationaliteit bezit of ten tijde van publicatie in Nederland woonachtig was. Met name komen niet in aanmerking scripties en proefschriften. Het reglement voor de VIE-prijs is toegankelijk op www.aippi.nl.

Lees hier meer,

IEF 5217

Eerst even voor jezelf lezen

lifeh.gifVzr. Rechtbank Arnhem, 23 november 2007, KG ZA 07-572, Life Safety Products B.V. tegen Smeba Brandbeveiliging B.V.

“4.8. Het voorgaande maakt dat, voorshands geoordeeld, de Life Hammer van LSP niet kan worden beschouwd als een werk dat een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Dit betekent, voorshands geoordeeld, dat de Life Hammer van LSP geen auteursrechtelijke bescherming geniet. De vraag of LSP wel rechthebbende is op de auteursrechten op de Life Hammer kan daarmee onbesproken blijven.”

Lees het vonnis hier.

legg.gifVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 december 2007, KG ZA 07-1378, Bonnie Doon Europe B.V. tegen Angro Hosiery B.V. c.s.

“4.12. De voorzieningenrechter overweegt dat het modelrecht van Bonnie Loon geenszins impliceert dat Bonnie Loon een algeheel monopolie heeft verkregen voor het aanbrengen van kartelrandjes op leggings. Het criterium blijft immers dat inbreukmakend is hetgeen, kort gezegd, dezelfde algemene indruk maakt. Naar voorlopig oordeel maken de leggings met drie kartelrandjes dezelfde algemene indruk als de leggings met vier kartelrandjes. Het is Angro daar kennelijk ook om te doen: aanvankelijk heeft zij het model van Bonnie Doon gewoon nagemaakt door een legging met drie randjes op de markt te brengen; met de huidige vier randjes streeft zij nog steeds dezelfde algemene indruk na, hetgeen zij benadrukt door deze zo te verpakken dat slechts drie van de vier randjes zichtbaar zijn.”

Lees het vonnis hier.

IEF 5216

Verstek

Vzr. Rechtbank Alkmaar, 6 december 2007, LJN: BIEF515, Vereniging Buma tegen Party Centrum Noordscharwoude Ltd.

Verstekvonnis. Horecagelegenheid maakt inbreuk op auteursrechtelijk beschermde muziekwerken en moet schadevergoeding en de werkelijk gemaakte proceskosten ex artikel 1019h Rv aan licentiehouder Buma betalen. 

Lees het vonnis hier.   

IEF 5215

Bloemen houden van mensen

bachfl.gifGerechtshof ’s-Gravenhage, 15 november 2007, rolnr. 04/1662, Bach Flower Remedies Ltd. tegen Healing herbs Ltd.(met dank aan Charles Gielen, NautaDutilh).

Merkenrecht. De ingeschreven woordmerken van Flower Remedies verwijzen naar de eigenschap of het kenmerk dat het gaat om een product dat volgens de door dr. Bach ontwikkelde methode is vervaardigd. Hierbij is niet van belang of de aanduidingen op het moment van inschrijving daadwerkelijk werden gebruikt voor de beschrijving van dergelijke waren. Aanhouding i.v.m. mogelijkheid tot inburgering van beschrijvende woordmerken. Beeldmerken voldoende onderscheidend vermogen en dus niet nietig. Geen verschil tussen oud en nieuw Benelux Merkenrecht.

Flower remedies is houdster van een drietal Benelux-woordmerken en een tweetal Benelux-beeldmerken voor o.a. waren en diensten in de klassen 5 en 42. Flower remedies verzet zich tegen het gewezen vonnis tussen Flower remedies en Healing Herbs door de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juni 2004. Zij richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de woordmerken “Bach” en “Bach Flower Remedies” nietig zijn daar deze aanduidingen ten tijde van de depots als generieke aanduidingen konden gelden dan wel als normale benamingen werden beschouwd door het in aanmerking komende publiek voor bloemen- of bloesemremedies die volgens de dr. Bach-methode zijn vervaardigd.

De woordmerken zijn gedeponeerd voor 1993 en hun geldigheid moet dan ook worden beoordeeld naar de BMW  zoals die gold vóór 1996. In zijn oordeel verwijst het hof naar het Postkantoor-arrest (HvJEG, 12 februari 2004, C-363/99), het Chiemsee-arrest (HvJEG, 4 mei 1999, C-108/97) en het Doublemint-arrest (HvJEG, 23 oktober 2003, C-191/01) en komt tot de vooroverweging dat tekens of benamingen die kunnen dienen ter aanduiding van de kenmerken van de waren en diensten waarvoor zij worden ingeschreven door eenieder ongestoord kunnen worden gebruikt. Bij de beoordeling of deze tekens of benamingen de betrokken waren en of diensten beschrijven dan wel dat dit in de toekomst redelijkerwijs valt te verwachten, is de opvatting van de betrokken kringen relevant. De inschrijving van een woord als merk moet dan ook, aldus het hof, “(…) worden geweigerd indien het in minstens een van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt.” In casu oordeelt het hof dat het relevante publiek wordt gevormd door “(…) de consument die geïnteresseerd is in natuurgeneeswijzen en dienovereenkomstige producten.”

De producten die Flower Remedies op de markt brengt zijn vervaardigd volgens de methode die door dr. Bach is ontwikkeld en vervolgens vrijelijk in het begin van de twintigste eeuw is gepubliceerd. Dit was dus voor de inschrijving/depots van Flower Remedies. Het hof is dan ook van oordeel dat de therapie en remedies van dr. Bach reeds enige bekendheid genoten bij het relevante publiek in de Benelux voordat de inschrijvingen door Flower Remedies waren verricht. Het hof komt tot het oordeel dat het niet gaat om:

11. “verwijzend gebruik naar de merken van Flower Remedies, maar om een verwijzing naar de eigenschap of het kenmerk dat het gaat om een volgens de methode van dr. Bach vervaardigd product. (…) de aanduidingen Bach, The Bach Remedies en Bach Flower Remedies kunnen en ten tijde van de depots/inschrijvingen konden dienen tot aanduiding van die eigenschappen of kenmerken van de desbetreffende waren en diensten. Daarbij is (…) niet van belang of de aanduidingen op het moment van de inschrijvingsaanvraag daadwerkelijk werden gebruikt voor de inschrijving van waren of diensten als die waarvoor de aanvraag is ingediend, of er andere aanduidingen bestaan of bestonden die gebruikelijker zijn of waren dan die waaruit het merk bestaat en of een groot dan wel een klein aantal concurrenten op het moment van de depots/inschrijvingen dan wel pas daarna belang kon hebben bij het gebruik van de aanduidingen.”

Vervolgens oordeelt het Hof dat de drie woordmerken beschrijvend/soortnamen zijn voor de waren en diensten waarvoor zij zijn ingeschreven en in zoverre elk onderscheidend vermogen missen.

Tot slot beroept Flower Remedies zich nog op de mogelijkheid dat haar (beschrijvende) woordmerken zijn ingeburgerd. Het hof geeft Flower Remedies de mogelijkheid om aan te tonen dat ondanks het feit dat de woordmerken beschrijvend van aard zijn het relevante publiek onderscheid maakt tussen de merken van Flower Remedies en de aanduiding “(bloesem- of bloemen)remedie vervaardigd volgens de methode van dr. Bach”.

Flower Remedies slaagt in haar beroep dat de beeldmerken, anders dan het oordeel van de rechtbank, niet nietig zijn. De enkele omstandigheid dat de in de beeldmerken voorkomende woorden op zich zelf beschrijvend zijn betekent nog niet dat de beeldmerken onderscheidend vermogen missen. Deze omstandigheid kan echter wel invloed hebben op de beschermingsomvang van de beeldmerken. Het Hof is van oordeel dat de beeldelementen aan het teken onderscheidend vermogen verschaffen. De mogelijkheid van verwording tot soortnaam geldt slechts voor woordmerken. Het betoog van Healing Herbs dat de beeldmerken misleidend zijn wordt niet gevolgd nu zij onvoldoende heeft onderbouwd dat het hier gaat om eigenschappen die de keuze voor een bepaald product zouden bepalen.

Healing Herbs wordt niet ontvankelijk verklaard in haar incidenteel hoger beroep en het hof verwijst de zaak naar de rol teneinde Flower Remedies de mogelijkheid te geven om aan te tonen dat de woordmerken zijn ingeburgerd.

Lees het arrest hier.

IEF 5214

Wanneer een muziekstuk een hit is

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 5 december 2007, LJN: BIEF361, SLAM!FM B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 14 maart 2007, in het geding tussen onder meer SLAM!FM, de minister en Radio 538 B.V.

Beroep in deze zaak over het uitzenden van “andere versies van een hits, die sterk op de hitversie lijken.” Bij de rechbank kwam het auteursrecht nog even ter sprake, het beroep is vooral Interessant voor liefhebbers van de media-bureaucratie. Het CvB oordeelt dat het Agentschap Telecom SLAM!FM terecht boetes heeft opgelegd wegens te veel hits en te weinig muziek.

“Het College heeft geoordeeld dat de vraag wanneer een muziekstuk een hit is door Agentschap Telecom goed is uitgelegd. Dit betekent dat SLAM!FM andere versies van een hit mag uitzenden, ook als deze sterk op de hitversie lijken. Het moet dan echter wel gaan om officieel uitgebrachte versies, dus niet de door SLAM!FM zelfgemaakte “edits”. SLAM!FM moet nu alsnog een boete van € 100.000,-- betalen en iedere keer als Agentschap Telecom constateert dat SLAM!FM te veel hits uitzendt een dwangsom.

In de tweede plaats heeft het College geoordeeld dat Agentschap Telecom het voorschrift, dat minimaal 95% van de tijd muziek moet worden gedraaid, onjuist heeft geïnterpreteerd. Bij de berekening van dit percentage is Agentschap Telecom ervan uitgegaan dat in geval van combinatie van spraak met muziek (zoals bij intro's en outro's en gedurende de tijd dat zogenoemde fillermuziek wordt uitgezonden ter begeleiding van de presentatie) die uitzendtijd zowel moet worden toegerekend aan zowel muziek als spraak. Volgens het College is dit echter onjuist, omdat op die manier tijd dubbel wordt gerekend, waardoor per uur meer dan 60 minuten zou worden uitgezonden. SLAM!FM moet ook op dit punt in de toekomst dwangsommen betalen als wordt geconstateerd dat SLAM!FM bij een juiste wijze van berekening weer te weinig muziek uitzendt.

Het belangrijkste argument van SLAM!FM, dat zij niet kon weten dat zij de voorschriften overtrad omdat niet duidelijk was wanneer sprake was van een hit en wanneer sprake was van muziek of niet, heeft het College afgewezen. Volgens het College is steeds duidelijk geweest wat de norm was.”

Lees de uitspraak hier.