IEF 22378
20 november 2024
Uitspraak

Odido wordt bevolen een BitTorrent website te blokkeren

 
IEF 22375
20 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 12 t/m 18 november 2024

 
IEF 22385
19 november 2024
Uitspraak

Bouwsteentjesstrijd: Inbreukverbod toegewezen in zaak Lego c.s. tegen Wibra

 
IEF 15624

Schadevergoeding van EUR 25.000 voor inbreuk portretrecht Van Gaal

Rechtbank Amsterdam 20 januari 2016, IEF 15624; ECLI:NL:RBAMS:2016:199 (Van Gaal tegen Interbest)
Uitspraak ingezonden door Fulco Blokhuis en Jurian van Groenendaal, Boekx Advocaten. Portretrecht. Eindvonnis. Zie eerder IEF 14883. In het tussenvonnis werd geoordeeld dat Interbest inbreuk maakt op het portretrecht van Van Gaal. Geen parodie en ook geen analoge toepassing van de parodie-exceptie. Van Gaal is in de gelegenheid gesteld om nader uiteen te zetten wat de hoogte is van de verzilverbare populariteit in gevallen als de onderhavige. Verschillende factoren worden tegen elkaar afgewogen aan de hand van verklaringen van (sportmarketing)deskundigen en concrete voorbeelden van andere sporters. De schade wordt bepaald op € 25.000,- in hoofdsom.

2.2.1. Voor de begroting van de vergoeding kan, gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen, geen aansluiting worden gezocht bij de door Van Gaal vermelde vergoeding betreffende zijn overeenkomst met […] (EUR 75.000,— voor een televisiecommercial). Voor deze vergoeding werden van Van Gaal blijkens de toelichting op deze vergoeding - actieve handelingen (meewerken aan de commercial) gevraagd en was niet sprake van een eenmalig gebruik van zijn portret. Evenmin kan zonder meer worden aangesloten bij de vergoedingen die […] heeft ontvangen (EUR 50.000,— voor een advertentie van [xxx] en EUR 15.000,— voor een televisiecommercial voor […]). Ook voor hem geldt dat van hem actieve handelingen werden gevraagd en dat - Van Gaal heeft dit in ieder geval niet gesteld - geen sprake was van een éénmalig gebruik van zijn portet.

2.2.2. Wel kan aansluiting worden gezocht bij de door Van Gaal genoemde vergoeding die […] (hierna: […]) heeft ontvangen. […] heeft (volgens de door Van Gaal in het geding gebracht schriftelijke verklaringen van […] managementbureau) een vergoeding ontvangen van EUR 50.000,—, omdat het portret van […[ zonder zijn toestemming in een advertentie is gebruikt. De advertentie was geplaatst in de kranten De Telegraaf, Metro, Spits en het Algemeen Dagblad. Dat, zoals zij naar voren heeft gebracht, de door ontvangen vergoeding mogelijk niet alleen verband hield met het gebruik van zijn portret, heeft Interbest onvoldoende onderbouwd gesteld. Relevant verschil tussen de onderhavige zaak met het gebruik van het portret van […] is, dat het gebruik van […] portret plaatsvond in vier kranten - waarvan twee landelijke dagbladen -, terwijl het portret van Van Gaal is geplaatst in één krant en één vakblad. Aangenomen mag worden dat minder lezers kennis hebben genomen van het portret van Van Gaal dan van het portret van […]. Naar het oordeel van de rechtbank is dit en relevante omstandigheid voor de door Van Gaal te bedingen vergoeding. Gelet op deze omstandigheid zou Van Gaal naar het oordeel van de rechtbank een vergoeding van EUR 25.000,— hebben kunnen bedingen. Voor zover Van Gaal stelt dat hij opdrachten is misgelopen als gevolg van het gebruik van zijn portret door Interbest, alsmede dat hij wordt getroffen door een “negatieve associatiewaarde” en dat deze aspecten bij de begroting van de vergoeding moeten worden betrokken, wordt deze stelling als niet concreet onderbouwd verworpen.

Op andere blogs:
Dirkzwager

IEF 15623

Duitse BGH doet binnenkort uitspraak inzake kleurmerken, verdeling van gelden door cbo's en aansprakelijkheid bij "file sharing"

BGH Verhandelungstermin in Sachen I ZB 52/15 (Farbmarke “Rot”), Sachen I ZR 198/13 (Verteilungsplan der VG Wort - Verlagsanteil) en Sachen I ZR 272/14, I ZR 1/15, I ZR 43/15, I ZR 48/15 en I ZR 86/15 (Haftung wegen Teilnahme an Internet-Tauschbörsen)
Uit het persbericht:
Zaak I ZB 52/15 inzake het kleurmerk “rood” zal worden behandeld op 21 april 2016. Zie IEF 13958 voor de uitspraak van het HvJ EU in deze zaak. Het kleurmerk is ingeschreven door de overkoepelende organisatie voor spaarbanken. Ondernemingen van een Spaanse bankroep, die de kleur rood gebruiken voor de aanduidingen van hun diensten op de Duitse  markt, verzoeken om annulering van het kleurmerk. Dit verzoek werd in eerste instantie afgewezen, maar het Bundespatentgericht oordeelt dat het kleurmerk onderscheidend vermogen mist. Merkhouder gaat in beroep en vordert nietig verklaring van het besluit.

Zaak I ZR 198/13 inzake de verdeling van gelden van VG Wort, de literaire collectieve beheersorganisatie in Duitsland, zal worden behandeld op 10 maart 2016. Klager is auteur van wetenschappelijke werken en had een uitvoeringsovereenkomst met VG Wort. Volgens klager worden de gelden op onjuiste wijze verdeeld en krijgt hij minder dan hem toekomt. Het Oberlandesgericht heeft het beroep grotendeels bevestigd. Verweerder heeft niet het recht om een uitgeversaandeel van de gelden die klager toekomen af te trekken. Dit kan alleen indien klager zijn rechten aan verweerder volledig had overgedragen. Collectieve beheersorganisatie kunnen echter wel deelnemen aan de inkomsten indien de maker de reeds gemaakte wettelijk voorgeschreven vergoeding had toegewezen. VG Wort heeft om herziening van het besluit gevraagd en streeft naar volledige verwerping. Eiser wilt zijn klacht volledig gegrond verklaard zien.

Zaken I ZR 272/14, I ZR 1/15, I ZR 43/15, I ZR 48/15 en I ZR 86/15 (Haftung wegen Teilnahme an Internet-Tauschbörsen) worden behandeld op 12 mei 2016. Centraal staat de aansprakelijkheid voor deelname aan file sharing. Verzoekers zijn rechthebbenden van de exploitatie rechten op diverse filmwerken. Volgens hen verschaffen de gedaagden toegang tot hun werken door middel van “sharing” via hun internetverbinding. Het Landsgericht wees in de zaken I ZR 272/14, I ZR 1/15 en I ZR 44/15 en I ZR 43/15 schadevergoeding toe. De klachten in zaken I ZR 48/15 en I ZR 86/15 werden afgewezen.

IEF 15621

Beroep op octrooi-inbreuk interactieve schermen deels afgewezen, verdere beslissing aangehouden

Rechtbank Den Haag 20 januari 2016, IEF 15621 (Smart Technologies tegen CTouch Europe)
Uitspraak ingezonden door Ernst-Jan Louwers, Louwers IP|Technology Advocaten en Bram van Oeffelt, Patentwerk. Octrooirecht. Smart is actief op het gebied van interactieve schermen en oplossingen daaromtrent. Zij is houdster van EP 528 en EP 335. CTouch legt zich toe op de import en distributie van eveneens interactieve schermen. Smart stelt dat CTouch inbreuk maakt op haar octrooien en vordert een verbod op de inbreukmakende producten, met name gericht op de Nederlandse markt. De rechtbank bepaalt ten aanzien van EP 528 dat van inbreuk op conclusie 1 en de afhankelijke conclusie 5 geen sprake is. Ten aanzien van EP 335 wil de rechtbank nader worden geïnformeerd over de stand van de techniek. Smart wordt verboden mededelingen te doen aan derden over bijlage D bij het rapport van Van Oeffelt. De zaak wordt naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van CTouch en de rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

4.2. CTouch heeft aangevoerd dat Smart niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat een deugdelijke onderbouwing van de vorderingen in de dagvaarding en ook nadien ontbreekt. Overwogen wordt dat hoewel de dagvaarding niet uitblinkt in duidelijkheid, daaruit wel voldoende duidelijk is af te leiden dat, waarom en hoe (directe) inbreuk zou worden gemaakt. Uit het door CTouch gevoerde uitgebreide verweer (bij conclusie van antwoord en nadien) valt bovendien af te leiden dat zij dat een en ander ook voldoende heeft begrepen. Smart is daarom ontvankelijk in haar vorderingen voorzover deze zien op het verwijt van directe inbreuk. Voor zover Smart stelt dat in de dagvaarding eveneens een verwijt van indirecte inbreuk op conclusie 1 en 5 als grondslag van de vorderingen is aangevoerd dan wel daarin zou moeten worden gelezen, moet evenwel de conclusie zijn dat dit op geen enkele wijze in de dagvaarding is genoemd laat staan uitgewerkt zodat die stelling moet worden gepasseerd. Op de eisvermeerdering respectievelijk eiswijziging van Smart op het pleidooi om dit verwijt als grondslag van haar vorderingen toe te voegen, waartegen door CTouch bezwaar is gemaakt, zal hierna zo nodig worden ingegaan.

4.3. Zoals hiervoor reeds aangegeven, heeft een deel van de procedure achter gesloten deuren plaatsgevonden. Het ging daarbij om de delen van het pleidooi waarbij bijlage D bij het rapport van Van Oeffelt (productie 9 bij akte van 24 april 2015) werden besproken. In aanvulling daarop heeft CTouch gevraagd om aan Smart een mededelingenverbod volgens artikel 29 lid 1 onder b Rv op te leggen. Tegen de geheimhouding noch het mededelingenverbod heeft Smart zich verzet en de rechtbank ziet geen reden om daar anders over te denken, zodat dit zal worden gehonoreerd als na te melden. Voor zover nodig zullen tevens de geheime delen uit de openbare visie van het vonnis worden weggelaten op de voet van artikel 28 lid 4 Rv.

4.33. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van inbreuk op conclusie 1 en de daarvan afhankelijke conclusie 5 van EP 528. Smart heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat bij CTouch (software) de z-coördinaten van het schermoppervlak worden vastgesteld noch dat de pixelrjen bij Clouch geselecteerd worden aan de hand van de aldus vastgestelde z-coördinaten van het scherm. CTouch heeft dit (zeer) gemotiveerd weersproken en gesteld dat bij haar systeem die z-coördinaten niet nodig zijn.

4.50. CTouch heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat zij niet meer doet dan toepassing van de stand van de techniek onder verwijzing naar US 4,144,449 (Funk, productie 26 Smart) en US 4,507,557 (Tsikos, productie 27 Smart). Smart heeft op dit argument, dat ook al in de voorafgaande correspondentie tussen partijen aan de orde was gesteld, slechts in de dagvaarding summier gereageerd. Op pleidooi zijn partijen niet ingegaan op dit argument. De rechtbank heeft echter in het licht van de volgende omstandigheden behoefte aan nadere toelichting door partijen op dit punt:
-       Smart noemt als (enige) onderscheid tussen het CTouch-systeem en Tsikos dat het in dat laatste document niet gaat om CMOS-camera’s maar om CRT-techniek. Het komt de rechtbank evenwel voor dat de verwijzing naar CRT-techniek in Tsikos ziet op de techniek van het aan te raken scherm (waarop iets geprojecteerd wordt) en niet op de techniek van de gebruikte camera’s om het aanraakpunt te detecteren. De ingeroepen conclusies van EP 335 bevatten geen kenmerken van het “touch surface”, zodat daarvoor irrelevant lijkt wat de techniek van dat “touch surface” is.
-       Het gebruik van CMOS-camera’s wordt bovendien pas in conclusie 7 van EP 335 genoemd zodat het niet relevant lijkt voor conclusie 1, terwijl het de rechtbank voorkomt dat de dynamic RAM imaging IC’s 36 en 38 van Tsikos mogelijk wel als een digitale wijze van registratie van het licht kan worden gezien (vergelijk conclusie 6 EP 335).
-       In het kader van EP 528 is door Smart aandacht besteed aan de daarin neergelegde voordelige toepassing van CMOS-camera’s; (de aanvrage voor) EP 528 is evenwel stand van de techniek voor EP 335, zodat de vraag zich opdringt of dat enkele onderscheid wel voldoende is om het Gillette-argument van CTouch ten aanzien van EP 335 niet op te laten gaan.
-       Ook bij Tsikos lijkt sprake van het vaststellen van de breedte van het aanraakobject (zie met name kolom 3, r. 50-53 alsmede kolom 6, r. 3 8-47) teneinde objecten van een te kleine grootte uit te sluiten, terwijl de overige kenmerken van conclusie 1 (bijvoorbeeld “detecting the edges” en de triangulatie) lijken te kunnen worden afgeleid uit figuur 1 van Tsikos:

4.51. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich over dit een en ander nader en gedetailleerder uit te laten. Daarbij zal eerst CTouch een akte kunnen nemen, waarop Smart zal kunnen reageren, eveneens bij akte. Alle verdere beslissingen zullen worden aangehouden.

IEF 15620

Inschrijving woordmerk 'Alexander Wang' succesvol vernietigd op grond van kwade trouw

OHIM 12 januari 2016, IEF 15620 (Etincelle tegen Alexander Wang)
Uitspraak ingezonden door Anthony van der Planken en Thierry van Innis, Van Innis & Delarue. Merkenrecht. Kwade trouw. Etincelle heeft eind 2011 aanvraag ingediend om het woordmerk ‘ALEXANDER WANG’ in te schrijven in klasse 3. Alexander Wang, een bekende modeontwerper, vordert nietigheid wegens kwade trouw. Dit wordt toegewezen. Etincelle gaat hier tegen in beroep bij de Second Board of Appeal. Zij stelt dat kwade trouw niet is bewezen. Ook stelt zij dat het later ingebrachte bewijs niet mag worden meegenomen in de beoordeling. Dit wordt afgewezen nu de stukken binnen de tijdslimiet zijn ingediend. De Second Board of Appeal oordeelt dat er wel degelijk sprake is van kwade trouw. Zij leidt dit af uit de grote bekendheid van Alexander Wang in de EU. Dit vestigt een sterk vermoeden dat Etincelle op de hoogte was van het gebruik van dit teken in de betrokken sector. Ook het feit dat Etincelle in de EU en China een aantal andere namen van bekende modeontwerpers als merk geregistreerde draagt bij aan haar kwade trouw. De Board wijst het beroep af.

73. In light of the above considerations, even though there is no evidence on file that proves that the CTM proprietor has had either a direct or indirect commercial relationship with Alexander Wang, as argued by the CTM proprietor, the facts and evidence provided allow the Board to establish a presumption of knowledge of use of the earlier sign by the CTM proprietor at the date of filing of the contested CTM application.

74. In fact, on the basis of the quite long-standing use of the earlier sign 'ALEXANDER WANG' in the fashion sector (at least five years, i.e. beginning 2007 - end 2011), the general knowledge in the economic sector concerned and the close proximity of the fashion-cosmetics sector, it cannot only be presumed, but can be considered more than probable, that the CTM proprietor had knowledge of the earlier sign (see, by analogy, 11/06/2009, C-259/07, Lindt Goldhase, EU:C:2009:361, §39).

IEF 15619

Conclusie AG: Billijke compensatie thuiskopie uit staatskas mag, maar niet tevoren begroot

Conclusie AG HvJ EU 19 januari 2016, IEF 15619; C-470/14; ECLI:EU:C:2016:24 (EGEDA)
Auteursrecht. Naburige rechten. Billijke thuiskopiecompensatie gefinancieerd vanuit staatsbegroting. Zie eerder IEF 14401. Conclusie AG:

1) Artikel 5, lid 2, onder b), van [InfoSocRl] moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de daarin vermelde billijke compensatie uit de algemene staatsbegroting wordt gefinancierd.
2)  Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het bedrag van de daarin vermelde compensatie wordt vastgesteld binnen de van tevoren per begrotingsjaar bepaalde grenzen zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de geraamde omvang van het door de rechthebbenden ondervonden nadeel.

Gestelde vragen (zie eerder IEF 14401) :

1) Is een stelsel inzake billijke compensatie voor het maken van thuiskopieën dat is gebaseerd op een raming van het daadwerkelijk veroorzaakte nadeel en wordt gefinancierd uit de algemene staatsbegroting, zonder dat bijgevolg kan worden gegarandeerd dat de kosten van die compensatie worden gedragen door de gebruikers van thuiskopieën, verenigbaar met artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29?

2) Zo ja, is het verenigbaar met artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 dat het totale bedrag dat in de algemene staatsbegroting wordt bestemd voor de billijke compensatie voor het maken van thuiskopieën, ook al wordt het berekend op basis van het daadwerkelijk veroorzaakte nadeel, moet worden vastgesteld binnen de per begrotingsjaar bepaalde grenzen?

IEF 15618

Ex parte tegen beheerder Dropbox-account waarmee op grote schaal e-books werden aangeboden

Beschikking Vzr. Rechtbank Gelderland 11 december 2015, IEF 15618 (Stichting BREIN tegen X)
Beschikking ingezonden door Thomas Kriense en Eva Broekhuizen-van Heeringen, Stichting BREIN. Auteursrecht. Naburige rechten. Gerekwestreerde is beheerder van een Dropbox-account waarmee op grote schaal e-books en muziekwerken openbaar worden gemaakt. Hij is actief op verschillende internetfora waarop aan geïnteresseerden, op verzoek, toegang werd geboden tot de collectie e-books opgeslagen in het Dropbox-account. De rechter oordeelt dat het gaat om een niet goed te praten, grootschalige piraterij en dat Gerekwestreerde van de onrechtmatigheid van de activiteiten weet of behoort te weten. Gerekwestreerde wordt bevolen de inbreuk te staken op straffe van een dwangsom van €  2000 voor iedere dag (een gedeelte van een dag daaronder begrepen) dat in strijd met het inbreukverbod wordt gehandeld, met een maximum van €  50.000. [red. inzender meldt: "Naar aanleiding van de ex parte heeft BREIN een schikking getroffen met de inbreukmaker.”]

IEF 15617

CtBG moet full label SmPC en bijsluiters vervangen door carve out-versie

Vrz. Rechtbank Den Haag 15 januari 2016, IEF 15617; ECLI:NL:RBDHA:2016:334 (Warner-Lambert tegen CtBG)
Octrooi. Geen (directe) inbreuk. Onrechtmatig handelen. Niet noodzakelijk. Carve out. WLC is houdster van het Europees octrooi EP 0 934 061 B3 dat betrekking heeft op ‘Isobutylgaba and its derivatives for the treatment of pain’. Tot medio 2009 hanteerde het CBG met betrekking tot geoctrooieerde indicaties een beleid op grond waarvan hij de door de aanvrager van de handelsvergunning ingediende SmPC en bijsluiter, met carve out, op zijn website publiceerde. Daarna is het beleid de full label versie te publiceren. WLC vordert met succes dat CtBG full label SmPC en bijsluiter van generieke pregabalineproducten te vervangen door een carved out-versie ter voorkoming van dat producten worden voorgeschreven of verstrekt voor geoctrooieerde indicaties. Tevens dient gedurende vier weken op de website in een pop-upscherm op de hoofdpagina een vermelding van onrechtmatig handelen door full label SmPC en bijsluiters te plaatsen.

2.13. Bij brief van 20 maart 2015 heeft Pfizer aan het CBG geschreven dat hij door publicatie van de full label SmPC van het pregabaline product van Krka onrechtmatig handelt, aangezien hij daarmee inbreuken op EP 061 aanmoedigt, dan wel faciliteert. In deze brief heeft Pfizer het CBG verzocht zijn beleid terzake te wijzigen. In antwoord hierop heeft het CBG aan Pfizer meegedeeld dat de werkwijze in overleg met de branche tot stand gekomen is en dat hij uit die kring ook geen opmerkingen over de werkwijze ontvangen heeft. In deze brief schrijft het CBG voorts dat het verwijderen van de volledige informatie over alle indicaties waarvoor de vergunning is verleend, onder verantwoordelijkheid van de houder van de handelsvergunning voor het generieke geneesmiddel valt.

3.2. Aan haar vordering legt WLC het volgende ten grondslag. Het CBG maakt direct inbreuk op EP 061 doordat hij pregabaline te koop aanbiedt, in het verkeer brengt of anderszins verhandelt voor een geoctrooieerde indicatie. Daarnaast maakt het CBG indirect inbreuk op het octrooi aangezien hij een wezenlijk bestanddeel van het octrooi (de kennis dat pregabaline gebruikt kan worden voor de pijnindicatie) beschikbaar stelt aan derden. Ten slotte handelt het CBG onrechtmatig, aangezien hij een sleutelrol speelt bij het aanzetten tot en faciliteren en uitlokken van octrooi-inbreuk door groothandelaars, artsen en apothekers door een full label versie van de SmPC en bijsluiter op zijn website te publiceren en door de verplichte verwijzing daarnaar in de (gedrukte) bijsluiter waarin een carve out is opgenomen. Dit beleid doet pogingen van generieke fabrikanten om door middel van een carve out octrooi-inbreuk te voorkomen teniet. Het beschermen van de belangen van derden (patiënten) behoort niet te geschieden door middel van octrooi-inbreuk. Hierbij geldt dat het CBG gevoerde beleid uniek is in Europa. Andere Europese toezichthouders noch het Europees Geneesmiddelenbureau EMA (European Medicines Agency) plaatsen full label bijsluiters en SmPC’s op hun websites ingeval de generieke producent het product op de markt wenst te brengen met een label waarin een carve out is opgenomen.

3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. (...) Het CBG is geen partij bij (mogelijke) octrooi-inbreuk, aangezien hij geen pregabaline producten produceert of verhandelt en de kennis dat pregabaline werkt tegen neuropathische pijn niet beschermd is.(...) Het CBG heeft bij octrooi-inbreuk door derden ook geen belang en van onrechtmatig handelen van het CBG is dan ook geen sprake.



4.12. De voorzieningenrechter acht het argument dat met het beleid verwarring wordt weggenomen allerminst een overtuigende onderbouwing voor dat beleid. Hiervoor gelden de volgende redenen. De patiënt die een generiek pregabaline product ontvangt voor de niet-geoctrooieerde indicaties epilepsie en GAS vindt deze indicaties en bijbehorende doseringsvormen beschreven in de carved out bijsluiter. Ook patiënten die Lyrica® voorgeschreven krijgen voor de geoctrooieerde indicatie neuropathische pijn vinden die indicatie (en de doseringsvormen) beschreven in hun full label bijsluiter. In de vanuit het oogpunt van de bescherming van het octrooirecht van WLC ongewenste situatie dat een patiënt een generiek pregabaline product krijgt voorgeschreven voor de geoctrooieerde indicatie, is de opname van de in 2.8. bedoelde standaardpassage een afdoende maatregel om eventuele verwarring bij de patiënt te remediëren.

4.13. Zonder nadere toelichting – die het CBG niet heeft gegeven – valt niet in te zien waarom ook een verwijzing naar de (full label SmPC en bijsluiter op de) website van het CBG noodzakelijk is. De informatie op de website van het CBG is voor de patiënt wellicht makkelijker toegankelijk dan de arts of apotheker, maar daar staat tegenover dat de verwarring bij de patiënt juist kan toenemen omdat er thans verschillende versies van de bijsluiter (of SmPC) van de generieke fabrikant voor hetzelfde geneesmiddel voor hem toegankelijk zijn. Ook het betoog dat afwijkende doseringsvormen voor de verschillende indicaties een gevaar voor de patiëntveiligheid opleveren overtuigt niet. Ter zitting heeft WLC in dit verband onweersproken gesteld dat de startdosering van pregabaline voor alle therapeutische indicaties gelijk is en dat voor de indicatie neuropathische pijn alleen een van de andere indicaties afwijkende overgangsdosering bestaat. Informatie over deze overgangsdosering vormt geen deel van de SmPC en bijsluiter, aldus WLC.

4.16. Gelet op het beperkte kader van deze procedure zal de op te leggen voorziening worden beperkt tot de SmPC’s en bijsluiters van generieke pregabaline producten ten aanzien waarvan de aanvrager van de betreffende handelsvergunning om een carve out heeft verzocht. Niet valt in te zien waarom toepassing van het beleid ten aanzien van SmPC’s en bijsluiters van andere geneesmiddelen dan die met de werkzame stof pregabaline jegens WLC onrechtmatig is zodat de vorderingen van WLC in zoverre afstuiten op gebrek aan belang.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15616

Toepasselijkheid van de nietigheidsgronden op transportapparaat en gecontroleerd lossen van producten

Advies Octrooicentrum NL 13 januari 2016, IEF 15616 (Optimus Sorter Technology tegen EuroSort; NL octrooi 2001922)
Octrooirecht. Advies ex 84 Row 1995 omtrent de toepasselijkheid van de in artikel 75 lid 1 Row 1995 genoemde nietigheidsgronden op NL 2001922 (AN APPARATUS FOR TRANSPORT AND CONTROLLED DISCHARGE OF PRODUCTS). De conclusies 1, 2, 4 en 5 van het octrooi vernietigbaar zijn wegens gebrek aan nieuwheid ten opzichte van elk van de documenten D2 – D3 en conlusie 1 op grond van documenten D5 - D8. De conclusies 1-5 zijn vernietigbaar zijn wegens gebrek aan inventiviteit ten opzichte van een combinatie van de documenten D1 en D4. Van het hulpverzoek zijn conclusies 1, 2, 4, 5 en 7 vernietigbaar zijn wegens gebrek aan nieuwheid; en conclusies 1 – 7 vernietigbaar zijn wegens gebrek aan inventiviteit op grond van een combinatie van de documenten D1 en D4.

(zie advies voor gestructureerde details over octrooien en de redenen per onderdeel)

IEF 15615

In memoriam David Peeperkorn

Op 27 november 2015 is David Peeperkorn overleden. David Peeperkorn was jarenlang advocaat in Amsterdam en in die hoedanigheid heeft hij gedurende drie decennia in onnoemelijk veel belangrijke en principiële procedures de belangen verdedigd van onder meer Buma/Stemra, Stichting Beeldrecht en Stichting de Thuiskopie. Hij was in 1993 de eerste voorzitter van Sena. Ter gelegenheid van het overlijden van David Peeperkorn schreef Cees van Rij onderstaande persoonlijke herinnering

EEN ROMANCE
DAVID PEEPERKORN (1937 - 2015)
In 1973 schreef Dirk Ayelt Kooiman de roman “Een Romance”. Mijn vader, filmer in Amsterdam, wilde die roman verfilmen. Een optie overeenkomst was snel gesloten en toen begonnen de onderhandelingen over de overeenkomst voor de verwerving van de rechten. In het voorjaar van 1974 bleek dat Dirk Ayelt zich had voorzien van juridische bijstand in de persoon van David Peeperkorn.
En zo kon het gebeuren dat op een vrijdagmiddag (altijd op vrijdagmiddag; ook die oude advocatentruc was David niet vreemd) een omvangrijk document werd bezorgd met een concept overeenkomst. Ik heb later begrepen dat dit Davids eerste auteursrechtzaak was, en hij was er duidelijk eens goed voor gaan zitten. In het kort had hij bedacht dat de auteur bij alle rechten die hij voor de verfilming aan de producent moest overdragen ondanks de overdracht nog een medezeggenschapsrecht behield alsook een recht om proportioneel mee te delen in de eventuele opbrengsten van dat specifieke recht.
Hoewel mijn vader het hele weekend heeft gewerkt aan een antwoord om David op andere gedachten te brengen is hem dit niet gelukt. David was van mening dat de auteur recht had om van iedere vorm van exploitatie mee te genieten. Ze konden het niet eens worden en de film werd nooit gemaakt.
David had gelijk maar was zijn tijd ver, veel te ver, vooruit. Het zou nog tot 1 juli 2015 duren voordat de wetgever met de introductie van het Auteurscontractenrecht, David achteraf grotendeels gelijk gaf. Ik hoop dat David toen nog even heeft teruggedacht aan “Een Romance”.
Tijdens deze periode was ik 16 of 17 jaar oud. En ik was degene die met de fiets op zondagmiddag het commentaar van mijn vader bij Goudsmit & Branbergen in de Viottastraat in de bus deed. Mijn eerste kennismaking met dit kantoor en in zekere zin met David.
Nadat ik in 1982 was afgestudeerd bij Jaap Spoor aan de VU trad ik in 1983 toe tot de VvA Commissie Beelddragers die onder voorzitterschap stond van David. Mijn scriptie ging over het nieuwe filmrecht dat uiteindelijk in 1985 in de wet zou komen en de Commissie boog zich over de verschillende versies van de wetsontwerpen die toen circuleerden. Na de tweede bijeenkomst kwam David naar me toe met de vraag of ik mijn vader niet zou willen vragen ook toe te treden tot de Commissie. Hij was in zijn ogen uitermate geschikt om als ‘praktijkman’ een realitycheck in te brengen in de Commissie.
Inmiddels was David de advocaat van de Bioscoopbond geworden en voerde procedures tegen kabelexploitanten om een vergoeding voor auteursrechthebbenden te bewerkstelligen. In diezelfde periode speelde ook de vraag of pornografie in de bioscoop vertoond mocht worden. Een enorme discussie over meer of minder dan 50 stoeltjes in de zaal met als middelpunt de film “Deep Throat”.
Toen in 1984 de Hoge Raad definitief meeging in de visie van David dat er sprake was van een tweede openbaarmaking waarvoor de kabelexploitanten de toestemming van de auteurs moesten verkrijgen, was zijn reputatie als auteursrecht advocaat definitief gevestigd. Dat ging binnen kantoor niet altijd zonder slag of stoot, want David was nogal van de details. Zijn hele kantoor lag vol met dossiers met rechtsvergelijkende onderzoeken, buitenlandse jurisprudentie, wetteksten, enz. enz., allemaal verzameld en bijeengebracht door stagiaires en medewerkers die soms tot het uiterste werden gepusht.
Op dat moment was ik al werkzaam als stagiaire bij Goudsmit & Branbergen. Bij de plenaire discussie over het eindrapport van de Commissie Beelddragers (waar ik het aan de stok kreeg met Herman Cohen Jehoram over mijn Europeesrechtelijke bijdrage) had David mij in de pauze een stageplek aangeboden. David was erin geslaagd om zijn kantoor ervan te overtuigen rond mijn persoon de praktijk uit te bouwen naar Brussel in samenwerking met een Belgisch kantoor. Nu heeft ieder zichzelf respecterend kantoor een Brusselse poot, maar in die tijd was dit nog pionierswerk!
In januari 1984 werd David tijdens de jaarlijkse MIDEM gekozen tot President van de International Association of Entertainment Lawyers (IAEL) een internationaal gezelschap van juristen die zich bezighielden met auteursrecht en het toen in Nederland nog niet bestaande Entertainment Law.
In januari 1985 nam David mij mee naar mijn eerste MIDEM als slippendrager. Met Davids gebruikelijke voortvarendheid werd door zijn toedoen besloten om ten tijde van MIDEM 1986 een boek te presenteren met bijdragen van leden van de IAEL. Dit werd de eerste publicatie uit een reeks praktijkgerichte boeken over allerlei onderwerpen uit de wereld van het auteursrecht, nabuurrecht, collectief beheer, enz. enz. De serie loopt nog steeds en ieder jaar verschijnt een nieuw boek.
Dit eerste boek in de serie kreeg de titel “Merchandising and Sponsorship in the Music Business”. Bijdragen kwamen binnen in het Frans of in het Engels en moesten vervolgens vertaald worden. Daarna moesten alle teksten ge-edit worden en van dezelfde systematiek in hoofdstuk- en alinea-indeling en interpunctie voorzien worden. Dit deed David zelf. Hij wilde dat het goed en op zijn manier gebeurde en dus moest hij het zelf doen. Vervolgens kregen we tijdens de kerstdagen de proefdrukken te zien die nogmaals gecontroleerd moesten worden.
Het eerste boek was een groot succes. Die eerste MIDEMs waren hard werk want niet alleen moest ik alle meetings bijwonen maar David verwachtte ook dat ik ’s avonds in de Nederlandse hoek in de bar van het Martinez acte de présence zou geven. Dat hoorde er bij en ik kon hem dan de volgende dag de laatste roddels en achterklap vertellen. Want ook dat hoorde hij graag.
Voor de volgende MIDEM in 1987 moesten wij ergens in het najaar van 1986 naar Parijs voor een bespreking met de MIDEM organisatie. David zou met de auto gaan en ik zou met hem meerijden. We spraken om 5 uur ergens in Amsterdam af. Om 5.30 uur belde David mij wakker met de mededeling dat hij op het afgesproken tijdstip was vertrokken en dat hij me niet meer nodig had. Ook dat was David: hard en direct. Ik ben toen razendsnel naar Schiphol gegaan en kon een ticket kopen. Voor de meeting om 11 uur kwam ik net 10 minuten te laat binnen. De mond van David viel open van verbazing maar hij zei alleen maar: “Ha Cees, goed dat je er bent, ga zitten we zouden net beginnen”. Eén keer buiten schold hij me de huid vol en toen was het “We zijn in Parijs, laten we maar eens lekker gaan lunchen”. Zijn hart was gelucht en daarmee was de kous af.
Vele MIDEMs later was ik zelf tot voorzitter gekozen van IAEL die toen 20 jaar bestond en haar 10de boek publiceerde. Voor dit jubileum heb ik David en Ingeborg uitgenodigd om op kosten van de MIDEM naar Cannes te komen. Hij heeft daar erg van genoten omdat hij in ongedwongen sfeer zijn oude “strijdmakkers”, IAEL-leden van het eerste uur, terugzag.
In later jaren hadden David en ik veel minder contact. Ik genoot van de interventies van David in de verslagen van de VvA vergaderingen. In iedere vergadering waar hij aanwezig was liet hij wel van zich horen. Zo kon ik hem toch een beetje volgen. Toen hij in 2009 zijn boekje “Jean-Jacques Rousseau en zijn uitgever Marc-Michel Rey” publiceerde heb ik dat met veel plezier gelezen. Het detail, het speurwerk, de prachtige verzorging van de tekst, het deed mij alles weer denken aan die kamer vol met dossiers over de kabelzaken en aan het geploeter over de IAEL boekjes. Geen detail mocht aan David ontsnappen.
Ik denk niet dat er in Nederland één individu te vinden is dat eigenmachtig meer heeft betekend voor de materiële belangen van de auteurs dan David Peeperkorn. Daar mogen de auteurs dankbaar voor zijn. Mijn dankbaarheid betreft het feit dat hij mij op weg geholpen heeft in de eerste jaren van mijn carrière en mij zo veel kansen heeft geboden. Het afscheid van mijn ‘professionele vader’ valt mij zwaar.
Cees van Rij

IEF 15614

Gecombineerde noot Paul Geerts onder DMGE-West Music en MyP2P

Eerder verschenen als IER 2015/55 en IER 2016/56, p. 393-407.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. 1. Deze gecombineerde noot onder het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland (DMGE/West Music)en het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch (MyP2P), vraagt aandacht voor de reikwijdte van art. 3 lid 1 ARl en de invulling van het begrip mededeling aan het publiek [1]].
2. Het is bekend dat de jurisprudentie van het HvJ EU over art. 3 ARl (soms) moeilijk te doorgronden is en voor de nodige hoofdbrekens zorgt. Het is dus van belang om goed bij de les te blijven en wat niet moet gebeuren is dat regels uit de jurisprudentie van het HvJ EU die wel duidelijk zijn, verkeerd worden toegepast/uitgelegd. Daardoor ontstaan alleen nog maar meer misverstanden en onduidelijkheden, waar niemand wat aan heeft.
3. Zo weten wij bijvoorbeeld dat art. 3 lid 1 ARl van toepassing is op mededelingen ‘op afstand’. Die vormen van openbaar maken worden gekenmerkt (zoals uit overweging 23 van de considerans bij de ARl blijkt) door het feit dat de bron van de mededeling (de plaats van oorsprong) en de plaats van of de ruimte waar het medegedeelde werk door het publiek uiteindelijk geconsumeerd zal (kunnen) worden, van elkaar gescheiden zijn [2].

4. Van een dergelijke mededeling ‘op afstand’ was in de zaak die geleid heeft tot het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland geen sprake. Daar ging het om de vraag of een rechtspersoon (SPW/WESP) als maker in de zin van art. 8 Aw kon worden beschouwd, omdat de rechtspersoon bij de eerste openbaarmaking van het werk de naam van ‘enig natuurlijk persoon als maker’ niet had vermeld. Gedaagde (de fysieke maker) heeft aangevoerd dat niet de openbaarmaking van het werk door de rechtspersoon als eerste openbaarmaking moest worden beschouwd, maar de presentatie van het werk door hem aan de rechtspersoon. Daardoor – zo was de stelling van gedaagde – is art. 8 Aw niet van toepassing, omdat de openbaarmaking van de rechtspersoon niet als eerste maar als latere openbaarmaking heeft te gelden.
5. Zoals opgemerkt was de presentatie van de fysieke maker aan de rechtspersoon geen mededeling ‘op afstand’ [3.
  HvJ EU 24 november 2011, AMI 2012/2, m.nt. Koelman (Circul Globus Bucureşti).]. Een dergelijke terbeschikkingstelling van het werk valt dus niet onder het Europees geharmoniseerde begrip ‘mededeling aan het publiek’. Dat betekent dat de voorzieningenrechter de jurisprudentie van het HvJ EU ter zake van art. 3 lid 1 ARl niet hoefde toe te passen. De voorzieningenrechter heeft dat – zo lijkt het – over het hoofd gezien, want hij past die rechtspraak toch toe:

“5.8 (...) Het in art. 12 Aw neergelegde openbaarmakingsbegrip omvat onder meer het begrip 'mededeling aan het publiek' als bedoeld in art. 3 van de Auteursrechtrichtlijn. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU moet, om te kunnen spreken van een mededeling aan het publiek, een interventie plaatsvinden waardoor een onbepaald publiek van vrij grote omvang wordt bereikt of kan worden bereikt. Daarvan is bij de presentatie aan SPW/WESP geen sprake geweest, nu het hier een presentatie voor/mededeling aan een bepaald publiek van beperkte omvang betrof. Deze presentatie heeft dus niet te gelden als eerste openbaarmaking in de zin van de Auteurswet.”

6. De voorzieningenrechter is er dus ten onrechte van uitgegaan dat hij de vaste art. 3 lid 1 ARl-rechtspraak van het HvJ EU in deze zaak moest toepassen. Hij was daartoe echter niet verplicht omdat er sprake was van ‘direct fysiek contact’ en wij weten uit het Circul Globus Bucureşti-arrest van het HvJ EU dat een dergelijke openbaarmakingshandeling niet onder het Europees geharmoniseerde begrip ‘mededeling aan het publiek’ valt [3].  De voorzieningenrechter had dus onze eigen nationale regels moeten toepassen. Indien hij die regels zou hebben toegepast, dan zou dat waarschijnlijk tot dezelfde uitkomst hebben geleid. Het ging in die zaak immers om de toepassing van art. 8 Aw [4].  Over de mate van openbaarheid die nodig is om te kunnen spreken van eerste openbaarmaking in de zin van art. 8 Aw schrijven Spoor/Verkade/Visser [5]:

“zou men van mening kunnen verschillen. Met de strekking van art. 8 verdraagt zich slecht om de beperktste vorm van openbaarmaking (die van art. 12 lid 4 over de ‘vriendenkring’) voldoende te achten. Een ruime mate van kenbaarheid voor personen die buiten het creatie- en publicatieproces staan, ligt meer in de rede.”[6]

7. De voorzieningenrechter was in de onderhavige zaak dus niet verplicht de vaste art. 3 lid 1 ARl-rechtspraak van het HvJ EU toe te passen. Niet ondenkbaar is overigens dat rechters in Nederland bij de toepassing van art. 12 Aw, de door het HvJ EU geformuleerde regels (naar analogie) ‘vrijwillig’ gaan toepassen op openbaarmakingshandelingen die niet zijn geharmoniseerd. Bijvoorbeeld door bij de invulling van het begrip publiek dezelfde zware eisen (onbepaald aantal en een vrij groot aantal personen) te hanteren, of zelfs met het nieuw-publiek-criterium gaan werken. Bespreking van dit thema gaat het bestek van deze noot ver te buiten, maar ik zou daar in ieder geval geen voorstander van zijn. Voor de invulling van het niet geharmoniseerde Nederlandse openbaarmakingsrecht voel ik veel meer voor de benadering van (onder meer) de Wittem Group die in hun European Copyright Code het recht op ‘communication to the public’ in art. 4.5 als volgt omschrijven:

“(1) The right of communication to the public is the right to communicate the work to the public, including but not limited to public performance, broadcasting, and making available to the public of the work in such a way that members of the public may access it from a place and at a time individually chosen by them.

(2) A communication of a work shall be deemed to be to the public if it is intended for a plurality of persons, unless such persons are connected by personal relationship.[7]

8. Volgens Mom:

“(b)lijkt de Duitse auteurswet model te hebben gestaan, nu ook daarin alleen uitsluitende zeggenschap aan rechthebbenden gegeven wordt ten aanzien van die handelingen die ten doel hebben een beschermd werk (op een immateriële wijze) ter kennis te brengen van een uit ‘eine Mehrzahl von Personen’ (zie § 15, derde lid UrhG) oftewel ‘a plurality of persons’ (Code-artikel) bestaande groep. Zodra bedoelde mededeling bestemd is voor of gericht is op twee of meer personen zou in beginsel al van een auteursrechtelijk relevante (openbaarmakings)handeling te spreken zijn. In beginsel, want op dit uitgangspunt wordt ook in de Code één uitzondering gemaakt, en wel – eveneens naar het voorbeeld van de Duitse wet – indien die personen onderling een band hebben van persoonlijke aard.”[8]

9. Ik laat dit punt hier verder rusten en vraag aandacht voor het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch. In die zaak ging het wel om een openbaarmakingshandeling die Europees is geharmoniseerd; om een mededeling (op afstand) aan het publiek. Uit de gegevens uit het arrest blijkt dat door eiseressen auteursrechtelijk beschermde beeldverslagen zijn gemaakt van sportwedstrijden. Die beeldverslagen werden via televisiekanalen door of met toestemming van eiseressen live uitgezonden door omroeporganisaties. Het televisiesignaal werd per satelliet doorgezonden naar die organisaties. Daarna werd het signaal gecomprimeerd en gecodeerd en vervolgens per satelliet verzonden naar de abonnees, die het signaal op televisie konden ontvangen. Het signaal werd ten slotte gedecodeerd en gedecomprimeerd met behulp van een satellietdecoder, voor de werking waarvan decodeerapparatuur zoals een decoderkaart noodzakelijk was. Als een sportwedstrijd live werd uitgezonden via een door eiseressen gekozen kanaal, konden bezoekers van de website van gedaagde die wedstrijd gelijktijdig live via die website gratis, maar zonder toestemming van eiseressen, bekijken. Gedaagde had voor het aanbieden van livestreams van sportwedstrijden evenmin toestemming verkregen van eiseressen en zij heeft eiseressen daarvoor ook geen vergoeding betaald. Met dit gratis aanbieden heeft gedaagde inkomsten uit donaties en advertenties verworven. De livestreams waren afkomstig van niet daartoe geautoriseerde derden.
10. Hoewel het HvJ EU in zijn C More/Sandberg-arrest heeft beslist dat bij live-uitzendingen op internet geen sprake is van ‘beschikbaarstelling voor het publiek’ in de zin van art. 3 ARl, is in casu toch sprake van een geharmoniseerde openbaarmakingshandeling [9].  Immers, anders dan art. 3 lid 2 ARl welk artikellid in het C More/Sandberg-arrest centraal stond, bevat art. 3 lid 1 ARl ook nog het begrip ‘mededeling aan het publiek’. Dat is een meeromvattend begrip en daar valt de onderhavige handeling van MyP2P (wel) onder. [10]
11. Dat betekent dat de nationale rechter verplicht is de geharmoniseerde regels toe te passen. Maar dan moet wel duidelijk zijn wat die regels precies inhouden. Ik vraag mij af of het hof dat wel helemaal helder voor ogen heeft gestaan. Het hof overweegt namelijk het volgende:
“3.10.2. De begrippen “openbaar maken” en “openbaarmaking in de zin van de Auteurswet” moeten worden uitgelegd in overeenstemming met het begrip “mededeling aan het publiek” als bedoeld in de Auteursrichtlijn. De relevante wetsbepalingen dienen immers richtlijnconform te worden uitgelegd. Het begrip “mededeling aan het publiek” omvat twee elementen: er moet sprake zijn van een handeling, bestaande in een mededeling, en die “in een mededeling bestaande handeling” moet zijn gedaan aan een publiek.
    3.10.3. Bij de handeling welke bestaat in een mededeling gaat het om actieve interventie van degene die de mededeling zou hebben gedaan. Bij publiek gaat het om nieuw publiek, dat wil zeggen publiek dat door degene die als eerste – zelf rechthebbende zijnde of met toestemming van de rechthebbende – het werk openbaar maakte, bij die openbaarmaking niet was ingecalculeerd.”
12. Als ik mij niet vergis lijkt het hof bij de uitleg van het begrip publiek iets te snel te gaan. Het zegt namelijk dat het bij publiek gaat om nieuw publiek. Dat is niet zo, althans niet altijd. Uit de jurisprudentie van het HvJ EU volgt immers dat het begrip publiek ziet op een onbepaald aantal potentiële ontvangers en moet die groep uit een vrij groot aantal personen bestaan. Het nieuw-publiek-vereiste geldt alleen indien de doorgifte of wederdoorgifte van het werk geschiedt door een technische werkwijze die niet verschilt van de werkwijze die de auteursrechthebbende voor zijn oorspronkelijke mededeling heeft gebruikt. Zie HvJ EU 7 maart 2013, IER 2013/26, m.nt. Seignette (ITV/TVCatchup).
13. Welnu: in het onderhavige geval werden de mededeling van gedaagde en de oorspronkelijke mededeling (van eiseressen) niet op dezelfde technische wijze verricht [11].  Dat betekent dus dat voldoende is om vast te stellen dat de wederdoorgifte door gedaagde een onbepaald aantal potentiële kijkers en een groot aantal personen bereikt. Nu dat het geval is, staat vast dat een dergelijke wederdoorgifte niet kan gebeuren zonder de toestemming van de auteurs van de wederdoorgegeven werken [12].  De voorwaarde van het nieuwe publiek, die enkel relevant is in de situaties waarover het Hof zich heeft moeten uitspreken in de zaken die hebben geleid tot de arresten SGAE, Football Association Premier League e.a., alsook Airfield en Canal Digitaal, behoeft in het onderhavige geval derhalve niet meer subsidiair te worden onderzocht [13].
14. Het is lastig om een verklaring te geven voor het feit dat het hof dit over het hoofd heeft gezien. Het blijft dan ook speculeren, maar een mogelijke verklaring zou kunnen liggen in de omstandigheid dat de Rechtbank Limburg in eerste aanleg het hof op het verkeerde been heeft gezet, door uitvoerig in te gaan op het nieuw-publiek-vereiste en in r.o. 4.18 te overwegen dat het bij ‘mededeling aan het publiek’ gaat om het bereiken van een ander – in feite nieuw – publiek, waarmee de auteursrechthebbenden geen rekening hebben gehouden toen zij toestemming gaven voor het gebruik van het werk ten behoeve van de mededeling aan het oorspronkelijke publiek. Het lijkt er dus op dat de rechtbank de verkeerde afslag heeft genomen en dat heeft het hof kennelijk niet in de gaten gehad. Dat de rechtbank de verkeerde weg is ingeslagen is des te opmerkelijker omdat de rechtbank in r.o. 4.23 nota bene uitdrukkelijk overweegt dat de mededeling van gedaagde en de oorspronkelijke mededeling (van eiseressen) niet op dezelfde technische wijze werden verricht. Men zou dan verwachten dat het ITV/TVCatchup-lampje gaat branden.
15. Nu schrijft Anemaet in haar Computerrecht-noot onder het vonnis van de rechtbank het volgende:

“indien de mededeling op dezelfde technische wijze is verricht, dient er getoetst te worden aan een extra criterium, namelijk de nieuwe publiekseis om te voldoen aan het begrip ‘mededeling aan het publiek’ in de zin van artikel 3 lid 1 auteursrechtrichtlijn. De rechtbank concludeert echter dat de mededeling niet op dezelfde technische wijze is verricht, maar toetst toch aan het nieuw publiekscriterium. De rechtbank vergeet evenwel dat de livestreams al op het internet beschikbaar waren gesteld door niet geautoriseerde derden en dus al openbaar zijn gemaakt. Doordat MyP2P slechts de livestream via haar website van derden doorgeeft, dient vergeleken te worden met het oorspronkelijke internetpubliek en niet met de televisieabonnees.”[14]

16. Zoals ik hierboven in nr. 14 al heb opgemerkt ben ik het met Anemaet eens dat het inderdaad merkwaardig is dat de rechtbank, nadat het heeft vastgesteld dat MyP2P de mededeling niet op dezelfde technische wijze heeft verricht, toch aan het nieuw publiekscriterium toetst. Dat klopt niet. Wat zij daarentegen in de laatste twee zinnen van het hierboven weergegeven citaat precies wil zeggen is mij niet helemaal duidelijk geworden. Het lijkt erop dat zij daar wil zeggen dat de omstandigheid dat het feit dat derden zonder toestemming van de auteursrechthebbende de livestreams al op internet hadden gezet en MyP2P die livestreams via haar website slechts doorgeeft, tot gevolg heeft dat aangenomen moet worden dat de mededeling van MyP2P op dezelfde technische wijze is verricht, zodat aan het nieuw-publiekscriterium getoetst moet worden. [15]
17. Als zij dat inderdaad heeft bedoeld te zeggen dan ben ik dat niet met haar eens. Ik lees het ITV/TVCatchup-arrest zo, dat doorslaggevend is dat de wederdoorgifte gebeurt volgens een specifieke technische wijze die verschilt van de werkwijze die de auteursrechthebbende voor zijn oorspronkelijke mededeling heeft gebruikt. Welnu: zoals het HvJ EU in zijn ITV/TVCatchup-arrest heeft beslist is het via televisiekanalen uitzenden van werken enerzijds en de wederdoorgifte van werken via een livestream op internet anderzijds, een andere technische werkwijze. Zie onder meer r.o. 24-26 en 29-30 uit dat arrest. Ik citeer r.o. 39:

“De onderhavige zaak in het hoofdgeding heeft daarentegen betrekking op de doorgifte van de werken die zijn opgenomen in een uitzending via zendmasten en de beschikbaarstelling van deze werken op internet. Zoals blijkt uit de punten 24 tot en met 26 van het onderhavige arrest, moet elk van deze twee doorgiften individueel en afzonderlijk door de betrokken auteurs worden toegestaan aangezien beide doorgiften onder specifieke technische omstandigheden gebeuren, met een andere manier van doorgifte van de beschermde werken en elk bestemd voor een publiek. De voorwaarde van het nieuwe publiek, die enkel relevant is in de situaties waarover het Hof zich heeft moeten uitspreken in de zaken die hebben geleid tot de reeds aangehaalde arresten SGAE, Football Association Premier League e.a., alsook Airfield en Canal Digitaal, behoeft derhalve niet meer subsidiair te worden onderzocht.”

18. Kortom: het nieuw-publiek-vereiste speelt in deze zaak geen rol. Wat gedaagde doet mag niet en die conclusie kan volgens mij getrokken worden ook al heeft het HvJ EU nog geen uitspraak gedaan in de Sanoma/Geen Stijl-zaak. Wat mij betreft had het hof de zaak dan ook niet hoeven aanhouden.

P.G.F.A. Geerts

1.  Dit begrip wordt door Spoor aangeduid als “betreurenswaardig Europees jargon”; J.H. Spoor, Hooggeschat publiek (Afscheidsrede 2007), p. 11.
2.  G.J.H.M. Mom, Uitvoering in (strikt) besloten kring, AMI 2010, p. 87.
3.  HvJ EU 24 november 2011, AMI 2012/2, m.nt. Koelman (Circul Globus Bucureşti).
4.  Overigens – maar dat geheel terzijde – ben ik het (ook) niet eens met de wijze waarop de voorzieningenrechter art. 8 Aw heeft toegepast. Samen met Gertjan van den Hout heb ik daar in de vorige IER over geschreven; Het openbaarmakingsauteursrecht: een (hernieuwde) oproep tot een restrictieve uitleg van art. 8 Aw, IER 2015/38.
5.  J.H. Spoor, D.W.F. Verkade en D.J.G. Visser, Auteursrecht, Deventer 2005, Kluwer, p. 49.
6.  Zie in dit verband ook Hof Amsterdam 31 juli 2003, AMI 2004/2, m.nt. Seignette; IER 2004/43, m.nt. E.H. Hoogenraad (Tariverdi/Stadsomroep). Anders: L. Heslenfeld en C. Mastenbroek, Artikel 8 Auteurswet: Van ondergeschoven kindje tot zorgenkindje, IER 2004/42, p. 196.
7. www.copyrightcode.eu/Wittem_European_copyright_code_21%20april%202010.pdf.
8.  G.J.H.M. Mom, Uitvoering in (strikt) besloten kring, AMI 2010, p. 90-91.
9.  HvJ EU 26 maart 2015, IER 2015/42 m.nt. Seignette (C More/Sandberg).
10.  Zie ook Seignette in haar IER-noot onder het C More/Sandberg-arrest (IER 2015/42).
11.  Zie in dit verband ook r.o. 4.23 uit het vonnis in eerste aanleg; Rechtbank Limburg 26 maart 2014, Computerrecht 2014/117, m.nt. Anemaet (MyP2P).
12.  Zie r.o. 26 uit het ITV/TVCatchup-arrest van het HvJ EU.
13.  Zie r.o. 39 uit het ITV/TVCatchup-arrest van het HvJ EU.
14.  Rechtbank Limburg 26 maart 2014, Computerrecht 2014/117, m.nt. Anemaet (MyP2P).
15.  Noot 7 in haar artikel lijkt deze lezing inderdaad te bevestigen. Daar schrijft Anemaet namelijk dat net zoals in HvJ EU 13 februari 2014, IER 2014/59, m.nt. Seignette (Svensson) “ook in het onderhavige geval sprake is van dezelfde technische werkwijze”.