IEF 22297
15 oktober 2024
Artikel

Nieuw verschenen bij deLex: IE Kort - Merkenrechtspraak van Dirk Visser

 
IEF 22291
14 oktober 2024
Uitspraak

Puma en Calvin Klein tegen sokken en boxershorts die inbreuk maken op hun merkenrecht

 
IEF 22294
14 oktober 2024
Uitspraak

Uitzending niet onrechtmatig omdat het berust op feiten

 
IEF 13155

Gerecht EU week 42

European Court of JusticeGemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Verwarringsgevaar tussen elektrische fietsen en hometrainers
B) Geen verwarring tussen FREE STYLE en FREE YOUR STYLE.
C) Geen verwarring tussen Maxigesic en OXYGESIC
D) Verwarring tussen CORDIA en CORDIO voor (verschillende type) IT-diensten.
E & F) Afgewezen beroepen tegen gedeeltelijke weigering van merkinschrijving ZOO SPORTS

Gerecht EU 15 oktober 2013, zaak T-379/12 (Electric Bike World / OHMI - Brunswick (LIFECYCLE)) - dossier
A) Beroep door de aanvrager van het woordmerk LIFECYCLE voor waren van de klassen 12, 18 en 25 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2308/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 16 mei 2012 houdende gedeeltelijke vernietiging van de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door de houder van het nationale woordmerk LIFECYCLE voor waren van klasse 28. Het beroep wordt afgewezen. Er is sprake van verwarringsgevaar tussen de tekens voor enerzijds elektrische fietsen en hometrainers.

51      In the present case, it is a matter of common knowledge that both regular bicycles and electric or motorised bicycles can be sold in sports shops that also market machines for physical exercises, such as exercise bikes. Accordingly, the Board of Appeal was entitled to mention that fact as a matter of common knowledge without providing other evidence to support it. It follows that the applicant’s argument must be rejected as unfounded.
52      In any event, even if that argument were well founded, it is not capable of affecting the assessment that electric or motorised bicycles and exercise bikes are at least slightly similar. The similarities between electric or motorised bicycles and exercise bikes, as set out in paragraphs 44 to 48 above, are sufficient to establish at least a slight similarity between those goods. Consequently, even if the Board of Appeal was wrong to find that those goods could be sold in the same sports shops, that circumstance would not be sufficient to call into question its assessment as to the existence of a similarity between those goods and would not, therefore, be sufficient, on its own, to warrant annulment of the contested decision (see, to that effect, Case T‑222/09 Ineos Healthcare v OHIM – Teva Pharmaceutical Industries (ALPHAREN) [2011] ECR II‑183, paragraphs 33 and 35 and the case-law cited). Accordingly, the applicant’s argument must, in any event, be disregarded as ineffective.

53      Therefore, contrary to what the applicant claims, the Board of Appeal’s assessment that the electric or motorised bicycles covered by the trade mark applied for are slightly similar to the exercise bikes included in the goods ‘machines for physical exercises’ covered by the earlier trade mark is not vitiated by any error.

59      Consequently, the Board of Appeal did not err in concluding that there was a likelihood of confusion between the trade mark applied for and the earlier trade mark so far as concerns the goods ‘electric bicycles; motorised bicycles’ and the goods ‘machines for physical exercises’.

Gerecht EU 16 oktober 2013, zaak T-282/12 (El Corte Inglés/OHMI - Sohawon (FREE YOUR STYLE.)) - dossier
B) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de communautaire en nationale woordmerken „FREE STYLE” voor waren van de klassen 3, 18 en 25, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1825/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 17 april 2012 houdende gedeeltelijke verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij verzoeksters oppositie tegen de aanvraag om inschrijving van het beeldmerk met de woordelementen „FREE YOUR STYLE.”  voor waren van de klassen 25, 35 en 41 is afgewezen. Het beroep wordt afgewezen. De overeenstemming tussen de waren en diensten en de tekens is niet sterk genoeg om een verwarringsgevaar te creëren.

44      S’agissant de la similitude des signes sur le plan conceptuel, la chambre de recours a distingué la compréhension des signes par la partie du public pertinent ayant de bonnes connaissances de l’anglais, celle ayant uniquement quelques notions d’anglais et celle n’ayant pas de connaissance de cette langue. Pour la partie du public ayant une bonne maîtrise de l’anglais, les signes en conflit seront différents, étant donné que le signe demandé fRee YOUR STYLe. est une expression signifiant « libère ton style » tandis que l’expression constituant le signe antérieur FREE STYLE se traduit comme « style libre ». Quant à la partie du public ayant uniquement des notions d’anglais, elle ne percevra pas la différence sémantique des deux signes. En conséquence, les signes seront similaires pour cette partie du public. Enfin, aucune comparaison conceptuelle des signes n’est possible en l’espèce en ce qui concerne la partie du public n’ayant pas de connaissance de l’anglais. Il y a lieu d’approuver ces considérations de la chambre de recours.

51      À cet égard, il y a lieu de rappeler que, ainsi qu’il ressort de l’arrêt GIORGIO BEVERLY HILLS, précité, point 30, constitue un risque de confusion le risque que le public puisse croire que les produits ou les services en cause proviennent de la même entreprise ou d’entreprises liées économiquement. Or, en l’espèce, la similitude, d’une part, des produits et des services et, d’autre part, des signes en conflit n’est pas suffisamment forte pour créer un tel risque. C’est donc à bon droit que la chambre de recours a considéré qu’aucun risque de confusion n’existait entre les produits et les services en cause.

Gerecht EU 16 oktober 2013, zaak T-328/12 (Mundipharma / OHMI - AFT Pharmaceuticals (Maxigesic)) - dossier
C) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het woordmerk „OXYGESIC” voor waren van klasse 5 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1788/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 23 mei 2012 houdende vernietiging van de weigering van de oppositieafdeling om het woordmerk „Maxigesic” voor waren van klasse 5 in te schrijven, in het kader van de oppositie die door verzoekster is ingesteld. Het beroep wordt afgewezen.

37      Diese Argumentation der Klägerin vermag nicht zu überzeugen. Zum einen ist zu bemerken, dass die deutschen Wörter „Analgesie“ und „analgetisch“, wie die Beschwerdekammer in Randnr. 25 der angefochtenen Entscheidung ausgeführt hat, allgemein verständlich sind und der Klageschrift zu entnehmen ist, dass die Klägerin selbst das Wort „Analgesie“ und den Ausdruck „analgetische Wirkung“ als in Deutschland bekannt bezeichnet. Aus der Verfahrensakte des HABM geht im Übrigen hervor, dass die Klägerin diese Begriffe in ihren eigenen Informationsbroschüren über die von der älteren Marke erfassten Schmerzmittel verwendet. Zum anderen ist festzustellen, dass die Endung „gesic“ den Endungen „gesie“ und „getisch“ der deutschen Wörter „Analgesie“ und „analgetisch“ ähnelt, so dass sie vom deutschen Verbraucher auch ohne den Wortanfang „anal“ als Hinweis auf diese Wörter verstanden werden kann. Unter diesen Umständen ist der deutsche Verbraucher in der Lage, die Endung „gesic“ mit Arzneimitteln mit analgetischer Wirkung in Verbindung zu bringen. Folglich hat die Beschwerdekammer zu Recht angenommen, dass aus Sicht des maßgeblichen Publikums, insbesondere des deutschen Verbrauchers, die den einander gegenüberstehenden Zeichen gemeinsame Endung „gesic“ für solche Produkte beschreibend ist.

68      Nach alledem bieten unter Berücksichtigung des von den einander gegenüberstehenden Zeichen vermittelten Gesamteindrucks und des erhöhten Grades an Aufmerksamkeit des maßgeblichen Publikums die zwischen diesen Zeichen bestehenden Unterschiede trotz der vorliegenden Identität der in Rede stehenden Waren hinreichende Gründe dafür, die Gefahr von Verwechslungen bei diesem Publikum auszuschließen.

69      Die Beschwerdekammer hat daher eine Verwechslungsgefahr zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen im Sinne des Art. 8 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 zu Recht verneint.

Gerecht EU 16 oktober 2013, zaak T-388/12 (Singer / OHMI - Cordia Magyarország Ingatlanforgalmazó Zártkörüen Müködö (CORDIO)) - dossier
Gemeenschapsmerk - Door houder van woordmerk „CORDIO” voor diensten van klasse 42 ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing R 1842/20112 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 10 juli 2012, houdende afwijzing van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling, waarbij de inschrijving van dit merk in het kader van de oppositie van de houder van het woordmerk „CORDIA” voor de diensten van de klassen 36, 37 en 42 is geweigerd. Het beroep wordt afgewezen; de verschillende IT-diensten zijn toch eenzelfde soort diensten.

33      The applicant acknowledges the identical nature of the ‘creation of web pages’ services covered by the mark applied for and the ‘creating and maintaining websites for others’ services covered by the earlier mark, but claims that the Board of Appeal erred in finding that the services of ‘creating and maintaining websites for others’ includes the other services covered by the mark applied for. She submits that the other services covered by that mark are different. Moreover, she claims that the services covered by the marks at issue, including those which are identical, are provided in different sectors – in this case, the tourism sector and the real property sector.

34      However, the applicant’s arguments cannot succeed. First, as the Opposition Division, whose decision was upheld by the Board of Appeal, found, the services covered by the two marks are of the same nature in that they are information technology services, have the same purpose, which is to create certain products linked to computing, and are usually provided by the same companies. It follows from this that they are similar. Moreover, the services of ‘consultancy with regard to the design of homepages and Internet pages’, ‘homepage and web-page design’, ‘updating of web pages’, ‘updating of computer software’, ‘data management on servers’, ‘rental and maintenance of memory space for websites, for others (hosting)’, ‘rental of storage space on the Internet’, ‘rental of webservers’, ‘providing web space (web-hosting)’ and ‘providing memory space on the Internet’ covered by the mark applied for and the ‘creating and maintaining websites for others’ services covered by the earlier mark are at least highly similar inasmuch as they are closely linked to the creation and the maintenance of web pages.

37      It follows that the Board of Appeal was right to find that the services at issue are in part identical or at least highly similar and in part similar.

Gerecht EU 16 oktober 2013, zaak T-453/12 en T-455/12 (Zoo Sport / OHMI - K-2 (ZOOSPORT)) - dossier T-453/12 en T-455/12

E&F) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „ZOOSPORT” en "ZOO SPORT" voor waren en diensten van de klassen 18, 25 en 35 en strekkende tot vernietiging van beslissing van de kamer van beroep (BHIM) houdende gedeeltelijke verwerping van het door verzoekster ingestelde beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van de gemeenschapswoord en beeldmerken met de woordelementen „ZOOT” en „SPORTS ZOOT SPORTS” voor waren en diensten van de klassen 9, 25, 35, 36 en 41. In beiden zaken worden de beroepen afgewezen. Uit T-455/12:

42      It follows that it is not appropriate to find a high degree of attention of the average consumers throughout the European Union, whether the goods at issue are specifically directed at sports activities or not. Therefore, the Board of Appeal did not err in finding, at paragraph 35 of the contested decision, that those goods are aimed at the general public in the European Union and that the level of attention of the relevant consumer would be average and would not increase in accordance with price.

91      In the light of the foregoing, the Board of Appeal was correct to find that the signs at issue are visually and phonetically similar to an average degree and that, conceptually, a comparison of the signs does not reveal a significant difference between them.

99      In view of that conclusion, there is no need to consider whether there is a likelihood of confusion between the mark applied for and the earlier word mark.

100    It follows from all the foregoing that the action must be dismissed in its entirety.
IEF 13152

HvJ EU: Causaal verband tussen middel (website) en sluiten van overeenkomst

HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-218/12 (Lokman Emrek v Vlado Sabranovic) - dossier - persbericht
Als randvermelding. Bevoegdheid. Reclamerecht. Verzoek om een prejudiciële beslissing, Landgericht Saarbrücken. Uitlegging van artikel 15, lid 1, sub c, van EEX-Verordening. Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten. Geval waarin een ondernemer beschikt over een website die is „gericht” naar de woonstaat van de consument. Noodzaak van een causaal verband tussen deze activiteit en het sluiten van de overeenkomst door de consument. Eventuele beperking van de bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten tot op afstand gesloten overeenkomsten. Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 15, lid 1, sub c, van EEX-Verordening moet aldus worden uitgelegd dat het niet verlangt dat er een causaal verband bestaat tussen het middel – een website – dat wordt gebruikt om de commerciële of beroepsactiviteit te richten op de lidstaat waar de consument woont, en het sluiten van de overeenkomst met deze consument. Wel vormt het bestaan van een dergelijk causaal verband een aanwijzing dat de overeenkomst verband houdt met een dergelijke activiteit.

 

Gestelde vragen:

„1)      Wanneer de website van een ondernemer voldoet aan de voorwaarde van het ‚gericht’ zijn, is dan voor de toepassing van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. [44/2001] als verdere, ongeschreven voorwaarde vereist dat de consument door de website van de ondernemer is aangezet tot het sluiten van de overeenkomst, dus dat er een causaal verband bestaat tussen de website en het sluiten van de overeenkomst?

2)      Indien de voorwaarde van het ‚gericht’ zijn in causaal verband moet staan tot het sluiten van de overeenkomst, is dan voor de toepassing van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 bovendien vereist dat de overeenkomst door middel van technieken voor verkoop op afstand wordt gesloten?”

IEF 13154

De uitweg uit het juridische moeras bij gemeenschappelijk auteursrecht

Bijdrage ingezonden door Heleen Maatjes en Diederik Donk, The Legal Group – Intellectueel Eigendom Advocaten.
We komen steeds regelmatiger in aanraking met personen die hebben besloten om gezamenlijk software of een app te ontwikkelen. Dergelijke samenwerking gaat vaak van start als een “leuk project” van vrienden of kennissen. Daarbij wordt er veelvuldig gekozen om voor de ontwikkeling en de exploitatie van de software een Vennootschap onder Firma (V.O.F.) op te richten. In de praktijk leeft blijkbaar de gedachte dat daarmee de samenwerking nog een zeker informeel karakter houdt.

Het gevolg van de keuze om de ontwikkeling van software middels een Vennootschap onder Firma te realiseren, is dat er doorgaans sprake zal zijn van gezamenlijk auteursrecht op de software. Dit kan bij het einde van de samenwerking vrij desastreus zijn. Vennoten kunnen namelijk middels verbodsacties de exploitatie van de gezamenlijk ontwikkelde software door één van hen vaak met succes tegengaan, met alle commerciële gevolgen van dien.

Ondeelbaar werk
De middels een Vennootschap onder Firma ontwikkelde software zal in juridische zin zijn aan te merken als een ondeelbaar werk van meerdere makers, waarbij de individuele bijdrage van iedere maker niet meer te scheiden is. Er is dan sprake van een gemeenschappelijk ondeelbaar auteursrecht in de zin van art. 26 Auteurswet, waarbij geldt dat ieder der deelgenoten op het gezamenlijke auteursrecht tegen auteursrechtinbreuk door derden kan optreden.

In de praktijk gebeurt het echter vaak dat één van de vennoten van een Vennootschap onder Firma –na het een einde van een samenwerking – de exploitatie van de software zelfstandig wenst voort te zetten. Uit de toelichting bij artikel 26 Auteurswet blijkt echter dat de exploitatie van gemeenschappelijk auteursrecht in beginsel de instemming van alle betrokkenen behoeft.

Dit artikel is van aanvullend recht. De rechten en verplichtingen van de vennoten in dergelijke gemeenschap worden daarnaast beheerst door de bepalingen van “Gemeenschap” van het Burgerlijk Wetboek (titel 7). Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebruikshandelingen (artikel 3:169 BW) waarbij geen instemming van de andere vennoot c.q. deelgenoot is vereist en beheerhandelingen (artikel 3: 170 BW) waarbij dat wel het geval is.

Opmerkelijke uitspraken uit het verleden
Het is in commerciële zin uiteraard onwenselijk dat na het einde van een samenwerking een gezamenlijk auteursrechtelijk beschermd werk in haar geheel niet meer wordt geëxploiteerd. Dit verklaart wellicht dat in het verleden verbodsacties ter zake van de exploitatie van een gezamenlijk auteursrechtelijk beschermd werk door één van de deelgenoten door de rechter wel is toegestaan.

Zo heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in 1995 uitgemaakt dat exploitatiehandelingen met betrekking tot een gemeenschappelijk geschreven boek onder de gebruikshandelingen zoals bedoeld in art. 3:169 BW[Hof Den Bosch 27 december 1994, NJ 1995,623] vallen, zodat naar het oordeel van het Gerechtshof iedere deelgenoot van een auteursrechtelijk beschermd werk in beginsel de bevoegdheid heeft om – zonder toestemming van de medeauteur(s) – het gezamenlijke werk te exploiteren.

Daarbij geldt dan wel als voorwaarde dat dit gebruik met de rechten van de overige deelgenoten te verenigen moet zijn. De exploiterende deelgenoot moet de overige deelgenoten bijvoorbeeld naar redelijkheid en billijkheid laten meedelen in de revenuen of exploitatiewinsten en de persoonlijkheidsrechten (bijvoorbeeld het recht op naamsvermelding) van de medeauteur(s) moeten worden gerespecteerd.

De uitspraak van het Gerechtshof waarbij de exploitatie door één van de deelgenoten wordt toegestaan, is rechtens wat mij betreft onjuist, maar staat niet op zichzelf. Het Gerechtshof Amsterdam[Hof Amsterdam, 4 mei 1996, LJN AY 4979, “Klussen & Wonen”] heeft ter zake van het door twee partijen ontwikkelde televisieprogramma “Klussen & Wonen” eveneens bepaald dat de exploitatie door één van hen door de andere deelgenoot niet kan worden verboden, omdat de samenwerking tussen de deelgenoten was geëindigd en partijen hadden afgesproken dat de producent het programma bij het uitblijven van een vervolgserie aan derden zou mogen aanbieden. Dat partijen tevens hebben afgesproken dat de auteursrechten 50/50 aan partijen zouden toekomen deed daaraan volgens het Gerechtshof niets af.

Een uitweg
Al met al geldt dat een verbodsprocedure bij gezamenlijk ontwikkelde software (of andere auteursrechtelijk beschermende werken) niet geheel risicoloos is. Daarnaast is het nog maar zeer de vraag of het realiseren van een verbod op exploitatie van gezamenlijke software in commerciële zin de meest wenselijke oplossing biedt. Dergelijk verbod zorgt er immers veelal voor dat de software door geen van de deelgenoten kan worden geëxploiteerd.

De ervaring leert dat deelgenoten niet in een (V.O.F.) overeenkomst hebben vastgelegd welke (exploitatie-) rechten de afzonderlijke deelgenoten zullen hebben bij het einde van de samenwerking. Dit betekent echter nog niet dat een deelgenoot is overgeleverd aan het voeren van een verbodsprocedure. In art. 3:168 lid 2 BW is immers bepaald dat de rechtbank – sector kanton – op verzoek een deelgenoot een regeling kan treffen ter zake van het gebruik, het genot en beheer van gemeenschappelijke goederen. Daarbij zal naar redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Deze regeling zal naar mijn mening in commerciële zin voor partijen veelal een betere oplossing bieden. Dat van deze regeling in de praktijk bij gezamenlijk auteursrechten weinig gebruik wordt gemaakt is moeilijk te begrijpen. Wellicht dat juristen de uitweg uit het geschetste juridische moeras nog niet hebben kunnen vinden.

Helen Maatjes en Diederik Donk

IEF 13153

Staatsblad: Wijziging beschermingstermijn auteursrecht en bepaalde naburige rechten

Wet van 9 oktober 2013 tot wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU van het Europees Parlement en de Europese Raad van 27 september 2011 tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten, Stb. 2013, nr. 383.
Zie eerder IEF 13107. Na artikel 9 worden, onder vernummering van artikel 9a tot artikel 9c, twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 9a
1. Indien de producent van een fonogram na verloop van 50 jaar nadat dat fonogram is openbaar gemaakt dan wel op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht, dat fonogram niet of niet langer in voldoende mate exploiteert, kan de uitvoerende kunstenaar de overeenkomst houdende overdracht van zijn rechten op de vastlegging van zijn uitvoering aan die producent geheel of gedeeltelijk ontbinden.

2. Indien de door deze wet verleende rechten toekomen aan meerdere uitvoerende kunstenaars, kan de in het eerste lid bedoelde ontbinding slechts plaatsvinden indien de andere uitvoerende kunstenaars daarmee instemmen. Indien een uitvoerende kunstenaar zijn instemming onthoudt, kan de ontbinding van de overeenkomst slechts door de rechter geschieden indien de overige uitvoerende kunstenaars door het onthouden van de toestemming onevenredig worden benadeeld.
3. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid tot ontbinding ontstaat eerst nadat de producent van het fonogram door de uitvoerende kunstenaar schriftelijk van zijn voornemen tot ontbinding in kennis is gesteld en sindsdien minimaal één jaar is verstreken waarin exploitatie is uitgebleven.
4. Op verzoek van de uitvoerende kunstenaar verstrekt de producent van het fonogram hem voor het verstrijken van de in het derde lid bedoelde termijn een schriftelijke opgave van de exploitatie.
5. Van het in het eerste lid genoemde recht tot ontbinding kan de uitvoerende kunstenaar geen afstand doen.
6. Een ontbinding op grond van het eerste lid heeft tot gevolg dat de rechten van de producent van het fonogram overgaan op de uitvoerende kunstenaar.
Artikel 9b

1. Indien de in artikel 9, eerste lid bedoelde overdracht behelst de overdracht van de rechten van zijn uitvoering aan de producent van een fonogram, en bij die overdracht een niet-periodieke vergoeding is overeengekomen, heeft de uitvoerende kunstenaar, of in het geval van meerdere uitvoerende kunstenaars, de uitvoerende kunstenaars gezamenlijk het recht om van die producent een jaarlijkse aanvullende vergoeding te ontvangen voor ieder volledig jaar volgend op het 50ste jaar nadat dat fonogram voor het eerst op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht, of indien dit eerder valt, is openbaar gemaakt.
2. De in het vorige lid bedoelde vergoeding bedraagt 20 procent van de inkomsten die de producent van het fonogram heeft verkregen met de reproductie, verspreiding en beschikbaarstelling van het fonogram in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de vergoeding wordt betaald.
3. Indien de in artikel 9, eerste lid bedoelde overdracht behelst de overdracht van de rechten op de vastlegging van zijn uitvoering aan de producent van een fonogram, en bij die overdracht een periodieke vergoeding is overeengekomen, wordt die vergoeding vanaf het jaar volgend op het 50ste jaar nadat dat fonogram voor het eerst op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht, of indien dit eerder valt, is openbaar gemaakt, uitgekeerd zonder dat daarop contractueel bedongen voorschotten of kortingen worden ingehouden.
4. Van de in de leden 1 tot en met 3 genoemde rechten kan de uitvoerende kunstenaar geen afstand doen.
B
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De rechten van uitvoerende kunstenaars vervallen door verloop van 50 jaren te rekenen van de 1e januari van het jaar, volgend op dat waarin de uitvoering heeft plaatsgehad.
2. Onder vernummering van het tweede lid tot het vierde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

2. Indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een opname van de uitvoering anders dan op een fonogram op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht of openbaar gemaakt, vervallen de rechten door verloop van 50 jaren te rekenen van de 1e januari van het jaar, volgend op dat waarin de opname voor het eerst op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht of, indien dit eerder valt, is openbaar gemaakt.
3. Indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een opname van de uitvoering op een fonogram op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht of openbaar gemaakt, vervallen de rechten door verloop van 70 jaren te rekenen van de 1e januari van het jaar, volgend op dat waarin het fonogram voor het eerst op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht of, indien dit eerder valt, is openbaar gemaakt.
3. In het vierde lid wordt «50» telkens vervangen door: 70.

C
Na artikel 15f wordt ingevoegd een artikel 15g, luidende:
Artikel 15g

1. De betaling van de in artikel 9b, eerste lid bedoelde vergoeding geschiedt aan een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan te wijzen rechtspersoon. Deze rechtspersoon is met uitsluiting van anderen belast met de inning en verdeling van de vergoeding.
2. Degene die is verplicht tot betaling van de in artikel 9b, eerste lid bedoelde vergoeding verschaft de gerechtigde tot die vergoeding op zijn verzoek alle informatie die noodzakelijk is ter verkrijging van de betaling.
3. Degene die is verplicht tot betaling van de in artikel 9b, eerste lid bedoelde vergoeding, doet, voor zover geen ander tijdstip is overeengekomen, vóór 1 april van ieder kalenderjaar aan de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon opgave van de inkomsten die hij met het fonogram heeft verkregen. Hij is voorts gehouden desgevraagd aan deze rechtspersoon onverwijld de bescheiden of andere informatiedragers ter inzage te geven, waarvan kennisneming noodzakelijk is voor de vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de vergoeding.
4. Degene die de in het vorige lid bedoelde opgave opzettelijk nalaat dan wel in die opgave opzettelijk een onjuiste of onvolledige mededeling doet, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie. Het feit wordt beschouwd als een overtreding.
IEF 13151

HvJ EU: Verbod op advertorials zonder "Anzeige" niet in strijd met EU-recht

HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-391/12 (RLvS "Anzeige") - dossier - persbericht
Herkenbaarheid van reclame. Zie eerder RB 1841. Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundesgerichtshof. Uitlegging van OHP-richtlijn, met name van de artikelen 3, lid 5, 4 en 7, lid 2 van deze richtlijn alsook van punt 11 van bijlage I daarbij. Misleidende omissies in advertorials. Wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan publicaties tegen vergoeding zijn verboden indien deze publicaties niet met het woord „advertentie” („Anzeige”) zijn aangeduid. Het Duitse verbod op de publicatie van gesponsorde artikelen zonder aanduiding ('Anzeige') is in beginsel niet in strijd met het EU-recht.

Het Hof verklaart voor recht:

In omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding is het niet mogelijk zich jegens krantenuitgevers op [de OHP-Richtlijn] te beroepen, zodat deze richtlijn in die omstandigheden aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale bepaling op grond waarvan deze uitgevers bij elke publicatie waarvoor zij een vergoeding ontvangen, een specifieke aanduiding moeten vermelden, in casu het woord „advertentie” („Anzeige”), tenzij deze publicatie door vorm en indeling algemeen herkenbaar is als reclame.

Gestelde vraag:

„Staan artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/29 en punt 11 van bijlage I daarbij juncto de artikelen 4 en 3, lid 5, van deze richtlijn in de weg aan de toepassing van een nationale bepaling – in casu § 10 van het Landespressegesetz [...] – die zowel bedoeld is om de consument te beschermen tegen misleiding als om de onafhankelijkheid van de pers te waarborgen, en die in tegenstelling tot artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/29 en punt 11 van bijlage I daarbij elke publicatie tegen betaling, ongeacht het daarmee beoogde doel, verbiedt voor zover deze niet met het woord ‚advertentie’ is aangeduid, tenzij de betrokken publicatie reeds door vorm en indeling herkenbaar is als advertentie?”

IEF 13150

Reputatiebescherming brengt geen positieve verplichtingen met zich mee

Vzr. Rechtbank Overijssel 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:2360 (Pretium tegen Wegener Media)
Mediarecht. Bescherming van reputatie is geen positieve verplichting om bezwarende publicatie voorafgaand voor te leggen. Wel onrechtmatige publicatie, geen rectificatie. Eiser vordert verwijdering en rectificatie van in een oproep en vijf uit die oproep voortvloeiende artikelen op de website van en in de krant Twentsche courant Tubantia, gepubliceerd door gedaagde, op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter gebiedt verwijdering van de oproep en wijst de overige vorderingen af. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Wegener Pretium in de onderhavige omstandigheden niet in de gelegenheid had hoeven te stellen om voorafgaand aan de publicatie van de oproep haar versie van de “feiten” te geven. In het recht op bescherming van de reputatie kan immers geen positieve verplichting worden ingelezen voor journalisten en uitgevers om mogelijk bezwarende publicaties steeds voorafgaand aan publicatie voor te leggen aan de betrokkene.

2.3. Wegener heeft op 13 juli 2013 op haar website, met daarbij een afbeelding van de homepage van Pretium, en op 19 juli 2013 in het dagblad, het volgende artikel gepubliceerd: “Oproep: wat zijn uw ervaringen met Pretium?

ENSCHEDE- Deze krant ontvangt signalen van lezers dat telecomfirma Pretium een offensief is begonnen in Twente om KPN-abonnees over te halen een Pretium-abonnement te nemen.
Volgens de lezers hebben vooral de oudere abonnees niet in de gaten dat ze een ander abonnement afsluiten. Ze willen niet switchen, maar krijgen toch een brief thuis waarin ze worden gefeliciteerd met hun nieuwe abonnement. Waar ze vervolgens naar eigen zeggen moeilijk van af komen. Deze krant wil hier met hulp van zoveel mogelijk lezers onderzoek naar doen.
Daarom de oproep om uw ervaringen met provider Pretium onder vermelding van naam, woonplaats en telefoonnummer te mailen aan: [e-mailadres].”

2.7. Op 31 augustus heeft Wegener in De Twentsche Courant Tubantia een vijftal artikelen geplaatst met de titels: “Met wie? Werving Pretium valt verkeerd”, “Ik heb niets getekend”, “Verkoopprocedure veranderen”, “Bron blijft geheim” en “Rechter abonnee”.

4.11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Wegener Pretium in de onderhavige omstandigheden niet in de gelegenheid had hoeven te stellen om voorafgaand aan de publicatie van de oproep haar versie van de “feiten” te geven. In het recht op bescherming van de reputatie kan immers geen positieve verplichting worden ingelezen voor journalisten en uitgevers om mogelijk bezwarende publicaties steeds voorafgaand aan publicatie voor te leggen aan de betrokkene. Daarvan zou naar het oordeel van de voorzieningenrechter overigens ook een te groot ontmoedigend effect uitgaan. Het zou een onwenselijke aantasting opleveren voor de publieke waakhondfunctie van de pers.

4.12. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter in dit concrete geval van oordeel is dat (de inhoud van) de oproep van dien aard is dat deze als onrechtmatig jegens Pretium moet worden aangemerkt. Pretium koppelt aan deze vaststelling de vordering dat de oproep daarom moet worden gerectificeerd op de voorpagina of elders in de zaterdageditie van de krant. Die vordering zal de voorzieningenrechter echter niet toewijzen.

4.13. Een rectificatie als gevorderd oordeelt de voorzieningenrechter als een te zwaar en
Wegener onredelijk bezwarend middel, nu immers na de oproep op 31 augustus 2013 uitgebreid door Wegener in de krant over Pretium is gepubliceerd. Een rectificatie van de oproep heeft derhalve geen inhoudelijk effect nu dat de eigenlijke inhoudelijke publicatie in de krant over Pretium onverlet laat.

4.14. De publicaties die naast het artikel “Met wie? Werving Pretium valt verkeerd” zijn gepubliceerd, borduren alle voort op dat laatstgenoemde artikel. Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter in deze rechtbank in zijn vonnis van 30 augustus jl. heeft overwogen, kan de beoordeling of de inhoud van de vijf artikelen een ontoelaatbare aantasting inhouden van de reputatie van Pretium niet aan de orde komen, nu daarover reeds door de voorzieningenrechter in deze rechtbank in het vonnis van 30 augustus jl. is beslist. De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 4.11. overwogen dat gesteld noch gebleken is dat het artikel fouten of onwaarheden bevat die met zich mee zouden brengen dat, geheel los van de vrijheid van meningsuiting, die publicatie jegens Pretium onrechtmatig zou zijn. De onderhavige procedure kan niet een verkapt rechtsmiddel zijn tegen een eerder op dat punt jegens Pretium gegeven onwelgevallige beslissing door de voorzieningenrechter. De stellingen van Pretium die daarop gericht zijn, dienen reeds daarom te worden gepasseerd.

4.15. Dan resteert enkel nog de stelling van Pretium dat de disproportionele wijze van publiceren van de artikelen een ontoelaatbare aantasting inhouden van de reputatie van Pretium. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de wijze van publiceren, meer specifiek in welke omvang het artikel wordt geplaatst en op welke pagina(’s), is voorbehouden aan de uitgever. Of zij nu kiest voor een klein dan wel een groot artikel, al dan niet geplaatst op de voorpagina dan wel verspreid over meerdere pagina’s in de krant, de uitgever komt op dit punt redactionele vrijheid toe. In zoverre kan derhalve niet worden geoordeeld dat de wijze van publiceren onrechtmatig is.

De voorzieningenrechter
5.1. gebiedt Wegener om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de publicatie met de titel “Oproep: wat zijn uw ervaringen met Pretium?” inclusief het Pretium logo en de foto(‘s), alle links naar deze publicatie en alle eventuele reacties daarop, te verwijderen van haar website en deze blijvend verwijderd te houden, zowel uit haar hard copy uitgaven als op het internet,

Op andere blogs:
NJblog (Mag een krant lezers oproepen om ervaringen met een bedrijf te melden?)
NVJ (Oproep in Twentsche Courant Tubantia onrechtmatig)
MediaReport (Pretium en de pers: geen gelukkig huwelijk)

IEF 13149

HvJ EU: Geen ABC op basis van een noodhandelsvergunning

HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-210/12 (Sumitomo Chemical) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing van Bundespatentgericht, Duitsland.
ABC gewasbeschermingsmiddelen. Vergunning van kracht bij ABC-aanvraag. Uitlegging van de artikelen 3, lid 1, sub b, en 7, lid 1, ABC-Verordening voor gewasbeschermingsmiddelen. Voorwaarden voor verkrijging van het aanvullend beschermingscertificaat. Mogelijkheid tot afgifte van dit certificaat op basis van een overeenkomstig artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/414/EEG verleende vergunning voor het in de handel brengen. Werkzame stof clothianidine. Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 1610/96 [ABC-gewasbescherming] moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de afgifte van een aanvullend beschermingscertificaat voor een gewasbeschermingsmiddel waarvoor een noodvergunning voor het in de handel brengen is verleend op grond van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/58/EG van de Commissie van 21 september 2005.
2) De artikelen 3, lid 1, sub b, en 7, lid 1, van verordening nr. 1610/96 moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat wordt ingediend vóór de datum waarop voor het gewasbeschermingsmiddel de bij artikel 3, lid 1, sub b, van deze verordening vastgestelde vergunning voor het in de handel brengen is verkregen.

Gestelde vragen:

1. Moet artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen wordt afgegeven wanneer een van kracht zijnde vergunning op grond van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/414/EEG is verleend?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Verlangt artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 1610/96 dat de vergunning nog van kracht is op de datum van de aanvraag van het certificaat?
3. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
Moet artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 1610/96 aldus worden uitgelegd dat een aanvraag reeds vóór het begin van de in deze bepaling genoemde termijn kan worden ingediend?

Op andere blogs:
SPC Blog (CJEU rules on status of emergency MAs in SPC applications)

IEF 13148

HvJ EU: Weigeringsgrond motiveren voor elk van de groepen in een klasse

HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-597/12P (Isdin/BHIM en Bial-Portela) - dossier
Merkenrecht. Motiveringsplicht. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 9 oktober 2012, waarbij het Gerecht heeft vernietigd de beslissing van de kamer van beroep houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die door de houder van het gemeenschapswoordmerk „ZEBENIX” voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 42 tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „ZEBEXIR” voor waren van de klassen 3 en 5 is ingesteld. Het beroep wordt toegewezen.

Wanneer eenzelfde weigeringsgrond wordt ingebracht, mag de motivering globaal zijn en moeten de waren en diensten concreet verbonden zijn zodat de groep waren en diensten homogeen is. Het volstaat niet dat de waren of diensten tot dezelfde klasse behoren om dan direct van homogeniteit te spreken. Omdat het Gerecht zelf een onderscheid in eenzelfde klasse heeft gemaakt, dient zij de weigeringsgrond te motiveren voor elk van de groepen binnen de klasse; die motivering ontbreekt. Het Hof verwijst de zaak terug naar het Gerecht.

27      Deze mogelijkheid geldt evenwel enkel voor waren en diensten die zo rechtstreeks en concreet onderling verbonden zijn dat zij een categorie of groep van waren of diensten vormen die voldoende homogeen is. Het volstaat niet dat de betrokken waren of diensten tot dezelfde klasse in de zin van de Overeenkomst van Nice behoren, om van een dergelijke homogeniteit te kunnen spreken, aangezien deze klassen vaak een grote verscheidenheid van waren of diensten omvatten die niet noodzakelijk in die mate voldoende rechtstreeks en concreet onderling verbonden zijn (zie in die zin beschikking van 18 maart 2010, CFCMCEE/BHIM, C‑282/09 P, Jurispr. blz. I‑2395, punt 40).

28      In casu heeft het Gerecht zelf een onderscheid gemaakt tussen de waren van eenzelfde klasse van de Overeenkomst van Nice, op basis van de omstandigheden waaronder deze in de handel worden gebracht. Bijgevolg moest het zijn beslissing motiveren voor elk van de groepen waren die het binnen deze klasse heeft gevormd.

29      Aangezien een dergelijke motivering ontbreekt voor de andere dan de in punt 40 van het bestreden arrest genoemde waren van klasse 5, namelijk voedingsmiddelen voor baby’s, verbandmiddelen, ontsmettingsmiddelen, middelen ter verdelging van ongedierte, schimmeldodende en onkruidverdelgende middelen, kunnen de belanghebbenden op grond van dat arrest niet de redenen kennen waarop het Gerecht dienaangaande zijn vernietiging van de litigieuze beslissing baseert, en beschikt het Hof niet over voldoende elementen om zijn toezicht in het kader van de onderhavige hogere voorziening uit te oefenen.
IEF 13147

Geen bescherming voor sloepen

Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2013, zaaknr. 200.112.014 (Loendersloot Watersport tegen Prins Watersport)
Uitspraak ingezonden door Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen.
Zie eerder IEF 11277
. Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Toets voor gebruiksvoorwerpen. Loendersloot is met Admiral een samenwerkingsverband aangegaan om een zevental typen sloepen te produceren, die vervolgens onder de naam ’Liberty’ en ’Escape’ in Nederland via een dealernetwerk van Loendersloot zijn verkocht. Er zijn hiervoor mallen gemaakt, deze zijn eigendom van Admiral. In of omstreeks augustus 2011 is Admiral zelf sloepen op de Nederlandse markt gaan brengen onder de naam ’Admiral’. Prins is distributeur van deze Admiralsloepen. Het samenwerkingsverband met Loendersloot is verbroken. De vorderingen in kort geding zijn afgewezen, het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter.

Uit de toegelichte producties is gebleken dat alle genoemde elementen, met uitzondering van de trapeziumvormige achterrand van de zitting, in meer of mindere mate in het vormgevingserfgoed kunnen worden aangewezen. Voor zover de exacte uitvoering van die elementen afwijkt van de uitvoering in het vormgevingserfgoed, gaat het naar het voorlopig oordeel van het hof slechts om geringe afwijkingen. Daarbij komt dat het in overwegende mate gaat om functioneel bepaalde elementen, waarbij Loendersloot onvoldoende heeft geconcretiseerd waarin zijn subjectieve en creatieve keuzes zijn gelegen. Indien het een gebruiksvoorwerp en/of een (combinatie van) elementen met een gebruiksfunctie betreft, zijn er  begrenzingen wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk.

4.7 Zoals uiteengezet in bet Stokke-arrest van de Hoge Raad (HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1529), dient de vraag of een werk in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming te worden beoordeeld aan de hand van de volgende maatstaf. Vereist is dat het desbetreffende werk een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt(vgl. HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2153, Endstra). Het moet gaan om teen eigen intellectuele schepping van de auteur van het werk die de persoonlijkheid van deze laatste weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzes van die auteur (HvJEU 16juli 2009, UN BJ3749 (Infopaq I) en HvJEU 1 december 2011, C-145/10, Eva Maria Painer). Deze maatstaf geldt evenzeer indien het een gebruiksvoorwerp en/of een (combinatie van) elementen met een gebruiksfunctie betreft (vgl. BenGH 22 mei 1987, UN AK1803 en HR 15 januari 1988, UN AG5738, Screenoprints). Dit werkbegrip vindt haar begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. Elementen van het werk die louter een technisch effect dienen of te zeer het resultaat zijn van een door technische uitgangspunten beperkte keuze, zijn van bescherming uitgesloten (vgl. HvJEU 22 december 2010, UN BPO405 (BSA) en HR 16juni 2006, UN AU8940, KecofalLancôme). Het feit dat bet werk voldoet aan technische en functionele eisen laat onverlet dat de ontwerpmarges of keuzemogelijkheden zodanig kunnen zijn dat voldoende ruimte bestaat voor creatieve keuzes van de maker die een werk in auteursrechtelijke zin kunnen opleveren (vgl. HR 8 september 2006, UN AX3 171, Slotermeervilla’s).

4.9 Uit de ter zitting in hoger beroep nader toegelichte producties is gebleken dat alle onder 4.8 genoemde elementen, met uitzondering van de trapeziumvormige achterrand van de zitting, in meer of mindere mate in het vormgevingserfgoed kunnen worden aangewezen. Voor zover de exacte uitvoering van die elementen afwijkt van de uitvoering in het vormgevingserfgoed, gaat het naar het voorlopig oordeel van het hof slechts om geringe afwijkingen. Daarbij komt dat het in overwegende mate gaat om functioneel bepaalde elementen, waarbij Loendersloot onvoldoende heeft geconcretiseerd waarin zijn subjectieve en creatieve keuzes zijn gelegen terwijl de geconstateerde verschillen met die elementen uit het vormgevingserfgoed voorshands onvoldoende blijk geven van vrije en creatieve ontwerpkeuzen als bedoeld onder 4.7. Dit geldt ook voor de trapeziumvormige achterrand, waarvan ter zitting niet kon worden vastgesteld dat deze in de door Prins voor het vormgevingserfgoed overgelegde producties voorkwam. Ten slotte is ook ten aanzien van de - volgens Loendersloot unieke - combinatie van deze elementen naar het voorlopige oordeel van het hof geen sprake van "een eigen intellectuele schepping van de auteur van het werk die de persoonlijkheid van deze laatste weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzen van die auteur". De grieven VII, VIII en IX falen.

4.10 Het voorgaande betekent dat de op auteursrecht gebaseerde vorderingen niet toewijsbaar zijn. De met de grieven VI en X aangevoerde stellingen omtrent het makerschap van Loendersloot behoeven dan ook geen verdere bespreking, evenals het (ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nader toegelichte) verweer van Prins dat de (huidige, vernieuwde generatie) Admiralsloepen we! (in voldoende mate) afwijken van de Liberty- en Escapesloepen.

4.13 Naar bet voorlopig oordeel van het hof heeft Loendersloot zijn, door Prins gemotiveerd bestreden, stelling dat de Liberty en Escapesloepen onderscheidend vermogen bezitten en een eigen positie op de markt innemen, onvoldoende onderbouwd. Zoals overwogen, gaat het thans uitsluitend om de bescherming (tegen verwarringwekkende nabootsing) van de vormgeving van de sloepen, die door Prins onder een andere naam - Admiral - op de markt zijn gebracht. De vormgeving van de Liberty- en Escapesloepen is, gelet op de verschillende, onder 4.8 genoemde (combinaties van) vormgevingselementen waarop Loendersloot zich ook in dit verband heeft beroepen, voorshands niet (voldoende) onderscheidend van de rest van de markt. Ook voor zover Loendersloot zijn stellingen omtrent het door hem opgezette dealernetwerk, zijn promotieactiviteiten via brochures en de Hiswa en de succesvolle verkoop van de Liberty- en Escapesloepen heeft aangevoerd in verband met de eigen positie van de sloepen in de markt, schieten die stellingen tekort. Daaruit kan voorshands nog niet worden afgeleid dat die verworven marktpositie berust op de specifieke (beweerdelijk slaafs nagebootste) vorm van de sloepen, in het bijzonder op de hiervoor onder 4.8 genoemde combinatie van elementen.

4.14 Bij gebreke van een tot de vormgeving te herleiden onderscheidend vermogen en een eigen positie op de markt van de Liberty- en Escapesloepen faalt bet beroep op bescherming tegen slaafse nabootsing. De grieven IV en V falen, de grieven II, III en VI behoeven geen verdere bespreking.

IEF 13146

Tekortgeschoten in informatieplicht bij beslagverzoek namaaksoftware

Vzr. Rechtbank van Koophandel Antwerpen 12 september 2013, AR 1358-1359/13 (GOnline tegen Network Proces control c.s. en B&MI tegen Network Proces Control)
Beslagrecht. Verzet tegen beslagbeschikking inzake namaak van software-ontwikkelingsplatform "DINO" waarbij de beslagleggende partijen beweren de auteursrechten te bezitten. GONLINE eist intrekking van deze beschikking en nietigheid van het beschrijvend beslag en de beslagmaatregelen. Concreet beroepen beslagleggende partijen zich op de omgezette "Softwarewet". Voor een beschrijvend beslag inzake namaak is verder niet vereist dat de verzoeker "ernstige" aanwijzingen of zelf concrete bewijzen van IE-inbreuken zou aanbrengen.

Beslag inzake namaak is een dusdanig verstrekkende en ingrijpende maatregel dat de verzoekende partijen de nodige ijver dienen aan de dag te leggen om de feitelijke situatie als dusdanig weer te geven dat deze als correct, volledig en (zo) objectief (mogelijk) door de voorzitter kan worden getoetst aan de drempelvoorwaarden. Er wordt geoordeeld dat de beslagleggende partijen tekort zijn geschoten in deze verplichting en de rechter onvoldoende en onvolledig hebben geïnformeerd toen ze toestemming kwamen vragen voor het beslag. De beschikkingen die hun steun vindt in het verzoekschrift wordt ingetrokken. Alle maatregelen worden als onbestaand beschouwd. De eis tot het verkrijgen van een schadevergoeding is ontoelaatbaar en de eerdere beschikkingen worden vernietigd en ongegrond verklaard. De gerechtsdeskundigen worden van hun opdracht ontheven.

Leestips: p. 6 - 8