Auteursrechtdebat: GeenStijl vs. Sanoma: over internet, de auteurswet en hyperlinking naar ongeautoriseerde inhoud.
|
Aan de hand van deze voorwaarden werd Sanoma grotendeels in het gelijk gesteld door de rechtbank. De rechter overwoog dat in beginsel het plaatsen van een hyperlink, die wijst naar een locatie op het internet geen zelfstandige openbaarmaking is. De feitelijke openbaarmaking vindt in dat geval namelijk plaats op de website waar de hyperlink naar verwijst. Echter, door het plaatsen van een hyperlink heeft GeenStijl de gehele fotoreportage ontsloten. Daarmee was de fotoreportage vanaf dat moment beschikbaar voor de 230.000 dagelijkse bezoekers van de website van GeenStijl. Dit is, zo overwoog de rechter, een ander publiek dan het publiek dat de auteursrechthebbende beoogde toen deze toestemming verleende voor openbaarmaking van de naaktfoto’s. GeenStijl maakte daarmee dus inbreuk op de auteursrechten van Sanoma3. |
1) HvJEU 7 december 2006, IEF 3022; zaak C-306/05, r.o. 40 en 42 (SGAE/Rafael Hoteles) en HvJEU 4 oktober 2011, IEF 10286; zaken C-429/08 en C-403/08, r.o. 204-206 (Premier League).
2) Rb. Amsterdam 12 september 2012, IEF 11743; ECLI:NL:RBAMS:2012:BX7043,Computerrecht 2013/7, m.nt. A.R. Lodder, Zie met name punt 10 en 11: waarin Lodder dit nader uitlegt. Kort gezegd leidt een link de lezer ergens heen, dat is een interventie. Ook is er altijd sprake van een nieuw publiek, want onder de mensen die de link volgen zullen altijd mensen zitten die anders nooit op de betreffende website waren gekomen. Ten slotte ligt het commerciële karakter van een dienstverlener in de informatiemaatschappij besloten in de definitie van art 3:15 lid d BW. Daarin staat namelijk de zinsnede“gewoonlijk tegen vergoeding”, dus is het commerciële karakter een gegeven.
3) Rb. Amsterdam 12 sept 2012, IEF 11743; ECLI:NL:RBAMS:2012:BX7043, r.o. 4.11.
4) Visser constateert overigens dat dit een cirkelredenering is en feitelijk niet bruikbaar (zie noot 1, p. 45-46). Immers: “Het oorspronkelijke publiek is dus het publiek dat geen nieuw publiek is. En het nieuwe publiek is publiek dat geen oorspronkelijk publiek is.”
5) Zie conclusie A-G Van Peursem, IEF 14536; ECLI:NL:PHR:2015:7, r.o. 2.3.26
6) HR 3 april 2015; IEF 14835; ECLI:NL:HR:2015:841, r.o. 6.1.2
7) D. Scheffers, “Auteursrechtdebat: Een nieuw publiek, subjectief of objectief getoetst?”, IEF 14289.
8) Hof Amsterdam 19 november 2013, IEF 13254; ECLI:NL:GHAMS:2013:4019, r.o. 2.4.4, Computerrecht 2014/39
9) Eenzelfde redenering werd eerder toegepast in een zaak over een sympathieke wiskundeleraar die hyperlinks plaatste naar antwoordsleutels op oefenvragen. Zie Hof Amsterdam 15 januari 2013, IEF 12234; ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8420, (A tegen Noordhoff en ThiemeMeulenhoff) r.o. 2.8, IER 2013/39 m.nt. J.M.B. Seignette.
10) https://www.geenstijl.nl/mt/archieven/2014/02/see_you_in_court_sanoma.html.
11) HvJEU 7 december 2006, IEF 3022; zaak C-306/05, r.o. 40 (SGAE/Rafael Hoteles)
12) HvJEU 15 maart 2012, IEF 11045; zaak C-135/10, r.o. 96 (SCF Consorzio Fonografici/Marco Del Corso)
13) H.T.L. Stockmann, “Auteursrechtdebat: De 'mededeling aan het publiek' - Wel een vergoeding voor de bedenkers maar niet voor artiesten?”, IE-Forum.nl IEF 14959
14) HvJEU 13 februari 2014, IEF 13540; zaak C-466/12, r.o. 25 en 26 (Svensson e.a./Retriever).
15) Saillant detail, ook deze casus betreft een zaak rond links naar blootfoto’s, ditmaal vanuit een Google search.
16) Perfect 10, Inc. v. Amazon.com, Inc., 508 F.3d 1146 (9th Cir. 2007)p.15461
17) Ibid, r.o. 24 en 31. Het is overigens moeilijk voor te stellen wat het Hof hier precies mee voor ogen had. Vaak wordt het voorbeeld aangehaald van een paywall die door een hyperlink omzeild wordt, maar dat is uiterst onwaarschijnlijk, zoals Headdon terecht opmerkt (zie noot 17).
18) https://ipkitten.blogspot.nl/2014/10/that-bestwater-order-its-up-to.html en HvJEU 21 oktober 2014, IEF 14315; zaak C-348/13, r.o. 16 (BestWater International).
19) Rb. Amsterdam 12 sept 2012, IEF 11743; ECLI:NL:RBAMS:2012:BX7043, r.o. 1.4.
20) https://www.geenstijl.nl/contact.html (website bezocht op 8 juni 2015)
21) T. Headdon, “An epilogue to Svensson: the same old new public and the worms that didn’t turn”, JIPLP 2014/8, p. 665.
Rood-witte dubbele schroefdop onvoldoende onderscheidend als vormmerk
Gerecht EU 16 juni 2015, IEF 15034; ECLI:EU:T:2015:381 (Gako Konietzko/BHIM)Vormmerk. Gako Konietzko heeft een verpakkingsvorm bestaande uit een cilindrisch wit-rode verpakking als driedimensionaal beeldmerk aangemeld, maar het ontbreekt aan onderscheidend vermogen. Het BHIM wijst de aanvraag af. De twee rood en witgekleurde opeenliggende schroefdopopeningen geven niet een noemenswaardige afwijking om een herkomstfunctie te vervullen.
17 Hinsichtlich des von der angemeldeten Marke hervorgerufenen Gesamteindrucks ergebe sich die Unterscheidungskraft der Marke zum einen aus den Farben Rot (Schraubdeckel) und Weiß (Behälter), die sich von den in der Branche verwendeten Farben deutlich unterschieden, und zum anderen aus der Form der Marke mit der auf dem Schraubdeckel angebrachten Zentralöffnung mit (weißer) Schraubkappe, die ein kennzeichnendes Element sei. Darüber hinaus weiche die Marke von den branchenüblichen Gestaltungsformen erheblich ab.
27 Im vorliegenden Fall reichen die Unterscheidungsmerkmale der angemeldeten Form, d. h. die beiden Öffnungen und die Farben Rot und Weiß, nicht aus, um sie von den anderen auf dem Markt anzutreffenden Formen nennenswert derart zu unterscheiden, dass die Form die Funktion als Herkunftshinweis erfüllen könnte.
29 Das einzige Merkmal, durch das sich die angemeldete Marke von der üblichen Form abhebt, ist in den übereinanderliegenden Öffnungen zu sehen. Die angemeldete Marke weist nämlich im Gegensatz zu den in der Akte aufgeführten Beispielen von Gefäßen einen Deckel in der Größe des Gefäßes als Verschluss auf, und auf diesem befindet sich in der Mitte ein zweiter Verschluss in Form eines Schraubverschlusses.
30 Selbst wenn dieses Merkmal als ungewöhnlich angesehen werden könnte, wäre es allein nicht ausreichend, um den durch die angemeldete Marke hervorgerufenen Gesamteindruck so stark zu beeinflussen, dass die Marke damit erheblich von der Norm oder der Üblichkeit in der betreffenden Branche abwiche und deshalb ihre wesentliche herkunftskennzeichnende Funktion erfüllen könnte. Das Übereinanderliegen der beiden Verschlüsse ist nämlich lediglich eine Variante eines üblichen Merkmals von Gefäßen für in einer Apotheke zubereitete Cremes, Flüssigkeiten und Produkte, so dass der Durchschnittsverbraucher, obwohl diese Artikel nicht genauso in anderen Gefäßen der Branche verpackt werden, die betreffende Ware nicht ohne Prüfung und ohne besondere Aufmerksamkeit von Waren anderer Unternehmen unterscheiden kann.
EHRM grote kamer: Internetportal verantwoordelijk voor anonieme lasterlijke comments
EHRM 16 juni 2015, IEF 15033; Application 64569/09 (Delfi tegen Estonia) - video - persbericht Nieuwsportaal Delfi werd verantwoordelijk gehouden voor de lasterlijke anonieme commentaren op een artikel over bestuurder bij een ferrymaatschappij. Het EHRM oordeelde eerder [IEF 13132] dat er geen schending van de vrijheid van meningsuiting plaatsvond (10 EVRM) en het nieuwsportaal verantwoordelijk is voor commentaren op een artikel. De Grote Kamer oordeelt wederom dat er geen schending is van artikel 10 EVRM door het verantwoordelijk houden van een (van de grootste, Estse) internetportals voor de anonieme lasterlijke commentaren.
The Grand Chamber agreed with the Chamber’s assessment of the question which had identified four key aspects: the context of the comments; the liability of the actual authors of the comments as an alternative to Delfi being held liable; the steps taken by Delfi to prevent or remove the defamatory comments; and the consequences of the proceedings before the national courts for Delfi.(...)
Firstly, as regards the context, the Grand Chamber attached particular weight to the extreme nature of the comments and the fact that Delfi was a professionally managed Internet news portal run on a commercial basis which sought to attract a large number of comments on news articles published by it. Moreover, as the Supreme Court had pointed out, Delfi had an economic interest in the posting of the comments. The actual authors of the comments could not modify or delete their comments once they were posted, only Delfi had the technical means to do this. The Grand Chamber therefore agreed with the Chamber and the Supreme Court that, although Delfi had not been the actual writer of the comments, that did not mean that it had no control over the comment environment and its involvement in making the comments on its news article public had gone beyond that of a passive, purely technical service provider.Secondly, Delfi had not ensured a realistic prospect of the authors of the comments being held liable. The owner of the ferry company could have attempted to sue the specific authors of the offensive comments as well as Delfi itself. However, Delfi allowed readers to make comments without registering their names, and the measures to establish the identity of the authors were uncertain. Nor had Delfi put in place any instruments to identify the authors of the comments making it possible for a victim of hate speech to bring a claim.
Thirdly, the steps taken by Delfi to prevent or remove without delay the defamatory comments once published had been insufficient. Delfi did have certain mechanisms for filtering hate speech or speech inciting violence, namely a disclaimer (stating that authors of comments were liable for their content, and that threatening or insulting comments were not allowed), an automatic system of deletion of comments containing a series of vulgar words and a notice-and-take-down system (whereby users could tell the portal’s administrators about offensive comments by clicking a single button). Nevertheless, both the automatic word-based filter and the notice-and-take-down system had failed to filter out the manifest expressions of hatred and blatant threats to the owner of the ferry company by Delfi’s readers and the portal’s ability to remove offending comments in good time had therefore been limited. As a consequence, the comments had remained online for six weeks. The Grand Chamber considered that it was not disproportionate for Delfi to have been obliged to remove from its website, without delay, clearly unlawful comments, even without notice from the alleged victims or from third parties whose ability to monitor the Internet was obviously more limited than that of a large commercial Internet news portal such as Delfi.Finally, the Grand Chamber agreed with the Chamber that the consequences of Delfi having been held liable were small. The 320 euro fine was by no means excessive for Delfi, one of the largest Internet portals in Estonia, and the portal’s popularity with those posting comments had not been affected in any way – the number of comments posted had in fact increased. Registered comments are now a possibility but anonymous comments are still predominant, with Delfi even having set up a team of moderators for their follow-up. Furthermore, the tangible result for Internet operators in post-Delfi cases before the national courts has been that they have taken down offending comments but have not been ordered to pay compensation.
Op andere blogs:
Dirkzwager
Media Report
Enquête BMM-BOC e-Renewal 2015
BMM-Benelux Overleg Commissie - Enquête Benelux Merken: Nu de elektronische vernieuwing van Benelux merkregistraties enige tijd in voege is, willen we graag peilen naar de tevredenheid van de gebruikers. De huidige korte enquête richt zich tot iedereen die Benelux merkregistraties vernieuwt of daar verantwoordelijk voor is. De enquête kan uiterlijk tot 25 JUNI 2015 worden ingediend. U heeft maar vijf minuten nodig om ze in te vullen.
Bestuurder Fresh FM hoofdelijk aansprakelijk voor Sena-vergoeding
Ktr. Rechtbank Den Haag 11 juni 2015, IEF 15031 (SENA tegen SCOEZH)Uitspraak ingezonden door Dirk Visser, Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger. Gedaagde exploiteert Fresh FM een niet-landelijke commerciële radio-omroep; bestuurder heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten om 30.000 als billijke vergoeding te betalen. Bestuurder ontkent dat hij in privé heeft meegetekend voor de betalingsverplichting. De kantonrechter veroordeelt SCOEZH en bestuurder hoofdelijk om betalingstermijnen (met wettelijke handelsrente) te betalen, opgave te doen van de commerciële inkomsten en dat op straffe van een dwangsom.
SCOEZH en X hebben geen gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling dat Sena dat de tweede en zesde betalingstermijn opgenomen in de vaststellingsovereenkomst onbetaald zijn gebleven, en dat de vierde betalingstermijn niet tijdig is voldaan. SCOEZH en X hebben evenmin verweer gevoerd tegen de stelling dat zij vanwege het niet (tijdig) voldoen aan deze betalingsverplichtign de in de overeenkomst onder 2.3 opgenomen boete verschuldigd zijn. De kantonrechter zal dan ook de onderdelen 1a tot en met 1c van de vorderign toewijzen, inclusief de gevorderde handelsrente. (...)
Afwijzing vorderingen tegen voormalige werknemers
Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 12 juni 2015, IEF 15028; ECLI:NL:RBMNE:2015:4693 (Houttuin tegen HLPG)Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, Van Benthem & Keulen. Know-how. Houttuin verzoekt ex 843a Rv afschrift van en inzage in gespecificeerde bescheiden en doorzoeking en als voorlopige voorziening onthouding van activiteiten op de precisiepomp(product)en, waaronder de twin-screw pumps vanwege vermeend onrechtmatig know how gebruik. Deze worden afgewezen. Houttuin heeft een reorganisatie aangekondigd en werknemers, in de vorm van HLPG, hebben geprobeerd om met het managementteam Houttuin te redden en zo veel mogelijk de productie en de werkgelegenheid te waarborgen. De ondernomen concurrerende activiteiten zijn niet onrechtmatig of maken inbreuk op merkenrecht of auteursrecht. Dat werknemers ontslagen waren van het concurrentiebeding vanwege valse voorwendselen, is niet aannemelijk gemaakt.
Lego-figuren zijn geldige vormmerken
Gerecht EU 16 juni 2015, IEF 15029; T-395/14 en T-396/14 (BestLock tegen Lego)Merkenrecht. Vormmerk. Uit het perscommuniqué: Het Gerecht bevestigt de inschrijving van de vorm van de Lego-figuren als gemeenschapsmerk. Volgens de verordening inzake het gemeenschapsmerk kunnen tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm die door de aard van de waar bepaald wordt of uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, niet als gemeenschapsmerk worden ingeschreven.
Best Lock, een concurrent van Lego die soortgelijke figuren gebruikt, heeft verzocht om nietigverklaring van deze merken op grond dat de vorm van de waar wordt bepaald door de aard ervan (te weten de mogelijkheid van aaneenkoppeling met andere in elkaar passende bouwstenen voor speeldoeleinden), en voorts op grond dat de betrokken speelgoedfiguren, zowel in hun geheel als met betrekking tot de details ervan, beantwoorden aan een technische oplossing (te weten het verbinden met andere bouwstenen). Het BHIM heeft de vorderingen tot nietigverklaring van Best Lock afgewezen. Daarop heeft Best Lock bij het Gerecht van de Europese Unie beroepen tot vernietiging van de beslissingen van het BHIM ingesteld.
In de arresten van heden verwerpt het Gerecht de beroepen van Best Lock en bevestigt het aldus de beslissingen tot inschrijving van de vorm van de Lego-figuren als gemeenschapsmerk.
Wat de grief betreft dat de vorm van de waar noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, merkt het Gerecht op dat geen enkele technische uitkomst verband lijkt te houden met de vorm van de kenmerkende elementen van de figuren (hoofd, lichaam, armen en benen) of daarvan het gevolg lijkt te zijn, daar deze elementen in elk geval de aaneenkoppeling met in elkaar passende bouwstenen niet mogelijk maken. Verder kan uit de grafische voorstelling van de holtes onder de voeten, van de achterkant van de benen, van de handen en van het uitsteeksel op het hoofd als zodanig niet worden opgemaakt of deze elementen een of andere technische functie hebben (zoals het mogelijk maken van de aaneenkoppeling met andere elementen) en, in voorkomend geval, om welke functie het zou gaan. Ten slotte is er geen enkele reden om aan te nemen dat de vorm van de betrokken figuren, als zodanig en in zijn geheel, noodzakelijk is om het aaneenkoppelen met in elkaar passende bouwstenen mogelijk te maken: de «uitkomst» van deze vorm is immers louter het verlenen van menselijke trekken, met dien verstande dat het feit dat de betrokken figuur een personage voorstelt en door een kind kan worden gebruikt in een passende speelcontext, niet kan worden aangemerkt als een „technische uitkomst”.
Het Gerecht oordeelt derhalve dat de kenmerken van de vorm van de betrokken figuren niet noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen.
Op andere blogs:
Bird Buzz
Louwers IP|Technology advocaten
MvA wetsvoorstel Auteurscontractenrecht
Memorie van antwoord bij wetsvoorstel Auteurscontractenrecht, Kamerstukken I, 2014-2015, 33 308.Artikelsgewijze vragen: artikel 2 non-usus De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of het absolute karakter van het auteursrecht geweld wordt aangedaan door de non usus-bepaling en het zodoende zou neerkomen op een (opzegbaar) gebruiksrecht, dan wel een voorwaardelijke overdracht. De leden vragen daarbij bijzondere aandacht voor de wetenschappelijke- en educatieve uitgeverij.
Het wetsvoorstel maakt niet dat het auteursrecht verwordt tot een opzegbaar gebruiksrecht, evenmin is er sprake van een voorwaardelijke overdracht. De regeling van artikel 25e Aw (de non usus-regeling) is geënt op de in het commune overeenkomstenrecht gebruikelijke regeling van tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit overeenkomst (artikel 6:265 BW).
Hoofdstuk IA De exploitatieovereenkomst
De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom software niet is uitgezonderd van hoofdstuk 1a.
Zij stellen dat er in de softwarebranche geen aanleiding is om een bestsellerbepaling toe te passen.
De aan het woord zijnde leden merken op dat er in de softwarebranche geen sprake is van een
onevenwichtige relatie tussen contractspartijen. Indien dit zo is, zal er voor een maker in de softwarebranche evenmin aanleiding zijn om de bepalingen van het hoofdstuk 1a in te roepen. Bij
gelijkwaardige verhoudingen zal de vergoeding die betaald wordt immers niet snel als onbillijk te
kwalificeren zijn.
(...)
Artikel 25c (billijke vegoeding)
De leden van de CDA-fractie vragen of, in navolging van jurisprudentie in Duitsland onder billijke
vergoeding moet worden verstaan een 'in een bepaalde branche gebruikelijke vergoeding'. Zij wijzen
op de mogelijke rechtsonzekerheid en risico’s van langlopende procedures indien dit anders zou zijn.
25d (ernstig) onevenredig
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten waarin bij de
disproportionaliteitsbepaling het verschil en de grens zit tussen onevenredig en ernstig onevenredig.
Voorts vragen zij wie de grens daarvoor legt en of daarvoor de contractsvrijheid bepalend is.
25e exploitatieinspanningen
De leden van de VVD-fractie merken op dat het aan de wederpartij – de afnemer of licentienemer – is
om wel of niet veel inspanningen te verrichten het werk te exploiteren. Zij menen dat de licentienemer
volledig vrij moet kunnen zijn om te bepalen of en wanneer hij welke inspanningen verricht om het
werk te exploiteren. Zij verzoeken de regering hierop te reageren.
25f onredelijk lange termijn
De leden van de D66 fractie vragen wat in het kader van artikel 25f lid 1 wordt bedoeld met een
onredelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn. Artikel 25f lid 1 betreft de vernietigbaarheid van
een beding dat voor een onredelijke lange of onvoldoende bepaalbare termijn aanspraak op de
exploitatie van toekomstige werken van de maker inhoudt.
25fa een kort werk van wetenschap
De leden van de VVD-fractie vragen wat onder het via een amendement in de wet opgenomen artikel
25fa genoemde begrippen 'een kort werk van wetenschap' en ‘redelijke termijn’ moet worden
verstaan.
Verhuur pand Eethuis Laila is geen handelsnaamgebruik
Vzr. Rechtbank Overijssel 22 mei 2015, IEF 15027; ECLI:NL:RBOVE:2015:2845 (Eethuis Laila)Handelsnaamrecht. Eiser verhuurd 'Eethuis Laila' in Enschede aan diverse exploitanten. Gedaagden voeren de handelsnaam Eethuis Laila Plus. Eiser heeft weliswaar het pand de naam 'Eethuis Laila' meegegeven, althans het pand voorzien van die naam, maar dit neemt niet weg dat eiser geen onderneming voert onder de handelsnaam 'Eethuis Laila'. Omdat eiser slechts verhuurder is en niet de exploitant van horecaonderneming 'Laila', liggen de handelsnaamrechten niet bij eiser. Weigering van de voorzieningen.
4.3. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vorderingen van [eiser] onder I. en II. reeds hierom dienen te worden afgewezen. [eiser] heeft weliswaar het pand de naam 'Eethuis Laila' meegegeven, althans het pand voorzien van die naam, maar dit neemt niet weg dat [eiser] geen onderneming voert onder de handelsnaam 'Eethuis Laila'. Met de opvatting dat [eiser] dat hij met het vorenstaande de handelsnaam ‘Eethuis Laila’ aan zijn onderneming heeft verbonden, miskent hij dat nergens uit blijkt dat hij onder die handelsnaam handelt en dat is het criterium. Het zijn juist gedaagden, en voorganger(s), die de handelsnaam 'Eethuis Laila' hebben gevoerd. Daarenboven geldt dat ook ten aanzien van het gebruik van die handelsnaam geen voorbehoud is gemaakt door [eiser]. In de huurovereenkomst die door [eiser] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is gesloten is slechts bepaald dat de huurovereenkomst betrekking heeft op de bedrijfsruimte gelegen en staande aan de Marktstraat 6 te Enschede, waarin thans de horecaonderneming “Laila” wordt gedreven, partijen genoegzaam bekend. De horecaonderneming “Laila” werd echter op dat moment gedreven door de heer en mevrouw [D], niet door [eiser]. [eiser] is slechts verhuurder, en niet de exploitant van horecaonderneming ‘Laila’. Nu niet is gebleken dat de handelsnaamrechten met betrekking tot de handelsnaam ‘Laila’ bij [eiser] liggen, kunnen de door hem gevorderde voorzieningen op grond van de handelsnaamwet niet worden toegewezen.
Ontwikkelen franchiseformule voor na de looptijd toegestaan
Rechtbank Gelderland 6 mei 2015, IEF 15026; ECLI:NL:RBGEL:2015:3715 (DA tegen In de Gaper)Franchise. In het zicht van de einddatum van de overeenkomst konden In de Gaper c.s. in redelijkheid overgaan tot de activiteiten voor de voortzetting onder de formule De Stadsdrogist. De activiteiten, zoals ontwikkelen beeldmerk, publiceren website en social media accounts, zijn veeleer voorbereidende activiteiten voor de nieuwe start ná de looptijd van de overeenkomst.
4.6. De rechtbank is van oordeel dat de In de Gaper-vennootschappen, gelet op het voorgaande, in het zicht van de einddatum van de overeenkomst in redelijkheid konden overgaan tot activiteiten die hen in staat stelden na 30 juni 2014 hun onderneming voort te zetten onder de formule van De Stadsdrogist en De Stadsparfumerie. Het ontwikkelen van een beeldmerk, het deponeren van handelsnamen, het publiceren van een website, het aanmaken van een Twitter- en een Facebookaccount en het inlichten van het personeel zijn in de gegeven omstandigheden niet te beschouwen als daadwerkelijk concurrerende, maar veeleer als voorbereidende activiteiten voor de nieuwe start ná de looptijd van de overeenkomst met DA. Strijd met artikel 15 lid 1 van de overeenkomst leveren deze omstandigheden niet op. Dat de In de Gaper-vennootschappen enige bekendheid hebben gegeven aan de naderende formuleverandering levert evenmin strijd met het non-concurrentiebeding op.
4.9.
Van schending van het non-concurrentiebeding zoals vastgelegd in artikel 15 lid 1 van de overeenkomst zou niettemin sprake (kunnen) zijn geweest als de In de Gaper-vennootschappen actief klanten en/of leveranciers en/of franchisenemers zouden zijn gaan werven onder de klanten/leveranciers/franchisenemers van DA. DA heeft gesteld dat daarvan blijkt in het persbericht van 15 mei 2014, dat mede gericht was tot de leveranciers van de In de Gaper-vennootschappen, “die ook klanten zijn”, maar zij heeft dit laatste onvoldoende concreet toegelicht. Het persbericht bevat, anders dan DA stelt, geen aanbod aan andere franchisenemers om de formules De Stadsdrogist en De Stadsparfumerie te gaan franchisen (in plaats van de DA formule). De zin in het persbericht ‘H&B Retail Groep gaat de formules ‘De Stadsdrogist’ en ‘De Stadsparfumerie’ ook franchisen’, is onvoldoende om van een dergelijk aanbod aan franchisenemers te kunnen spreken, temeer daar het persbericht zakelijk van toon is en zich niet richt tegen DA of de DA-formule.
4.10. DA heeft ook gesteld dat In de Gaper c.s., door op de door DA geschetste wijze te handelen, onvermijdelijk afbreuk heeft gedaan aan het imago, de kenbaarheid en de (franchise)formule van DA (die In de Gaper c.s. zou hebben ‘uitgehold’), maar DA heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van haar stelling geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit dat zou kunnen blijken, zodat de rechtbank hieraan - mede gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen - voorbij gaat.
4.11. De conclusie is dat de In de Gaper-vennootschappen niet zijn tekortgeschoten in de nakoming van het non-concurrentiebeding en dus geen boete hebben verbeurd. Tegen hen is de vordering niet toewijsbaar.