IEF 22181
7 augustus 2024
Uitspraak

Maxcom had geen toestemming om QWIC Premium e-bikes te verkopen

 
IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 11829

Verkort vonnis over onkruidborstels

Vzr. Rechtbank ´s-Gravenhage 4 oktober 2012, zaaknr. 428297 / KG ZA 12-1079 (International Brush Company B.V. tegen Koti Industrieel en Technisch Borstelwerk B.V. en Jurenco Equipment B.V.)

Verkort vonnis ingezonden door Matthijs Marell en Lars Huisman, Bird & Bird.

Een kop-staart vonnis, waarvan de motivering spoedig zal volgen, waarin de voorzieningenrechter de vorderingen afwijst en IBC in de kosten veroordeelt.

1.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 3 oktober 2012 wordt spoedheidshalve een verkort vonnis gewezen. Een uitgewerkt vonnis volgt zo spoedig mogelijk.

Het meegezonden commentaar: De zaak ging om onkruidborstels. Eiseres claimt Gemeenschapsmodelrechten op een van haar onkruidborstels en ook auteursrecht. Zij beschuldigt gedaagden van inbreuk door het op de markt brengen van een bepaald type onkruidborstel. Eiseres heeft om verkorte termijn gevraagd vanwege het feit dat er gister een beurs in Papendal (DEMOdagen) is begonnen waar alle partijen een stand hebben.

Gevorderd is een EU verbod op modelrechten, verbod NL op auteursrechten, recall en rectificatie, dwangsommen en proceskosten 1019h. Gedaagden hebben alleen afwijzing gevraagd en tevens proceskosten 1019h. Iedere partij heeft alles uitvoerbaar bij voorraad gevraagd.

IEF 11828

Wob bevat geen verplichting vindplaats te vermelden

ABRvS 3 oktober 2012, LJN BX8935 (appellant tegen Ministerie van Defensie)

Voor de volledigheid en in navolging van IEF 9780.
WOB-verzoek over begraven van personen in Potoçari, Srebrenica. Vertrouwelijkheid van debriefingsverklaringen, niet openbaar. Verweesde werken.

Met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank, heeft de minister bij besluit van 9 augustus 2011 het door de eiser gemaakte bezwaar, voor zover dit betrekking heeft op voormelde locatie, gegrond verklaard en twee foto's openbaar gemaakt. Appellant betoogt dat de minister ten onrechte heeft nagelaten te kennen te geven, op welke plaats in de archieven de twee foto's zijn aangetroffen. De Wob bevat echter geen verplichting om bij de openbaarmaking van documenten de vindplaats ervan te vermelden.

5.1. Eerder (uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201002565/1/H3) heeft de Afdeling overwogen dat de minister openbaarmaking van alle debriefingsverklaringen uit het Archief Debriefing Srebrenica integraal met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob mocht weigeren. Het betoog dat internationale verdragen verplichten tot melding van het begraven van ongeïdentificeerde personen aan organisaties die met het opsporen en identificeren van overleden personen belast zijn, geeft geen grond om thans tot een ander oordeel te komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Wob van het belang van openbaarmaking voor een goede en democratische bestuursvoering uitgaat en het gewicht ervan niet afhankelijk is van datgene, waarop de desbetreffende documenten betrekking hebben.

13. [appellant] betoogt dat de minister ten onrechte heeft nagelaten te kennen te geven, op welke plaats in de archieven de twee foto's zijn aangetroffen.

13.1. De Wob bevat geen verplichting om bij de openbaarmaking van documenten de vindplaats ervan te vermelden. Derhalve faalt het betoog.

IEF 11827

Buldog is geënt op een stripfiguur door Walt Disney ontworpen

Hof 's-Gravenhage 2 oktober 2012, LJN BX8708 (Leidseplein beheer tegen Netcom Service)

Leidseplein-merken


Buldog-pornowebsite
Butch the bulldog (1940)

Uitspraak mede ingezonden door Michiel Ellens, Teurlings & Ellens Advocaten.

IE; merkenrecht; The Bulldog bekend merk? Vereisten voor het leggen van een verband; eisen aan bewijsaanbod.

In navolging van IEF 2110, over de verhouding WIPO-arbitrage [D2004-0174] versus nationale rechtspraak, de geldige reden en de reputatie van bepaalde waren en diensten. [Netcom service] vorderde en kreeg i.c. een verklaring voor recht dat de domeinnamen bulldog.com en buldog.com, waarop pornografische waren en diensten werken aangeboden, geen inbreuk maken op enige merk- en/of handesnaam- en/of enige andere rechten van Leidseplein beheer.

Na het tussenarrest LJN BP7954, volgt dit eindarrest: Het gaat in de onderhavige zaak om de vraag of [geïntimeerde] inbreuk maakt op de merkrechten van [appellant] door gebruik te maken van de tekens 'buldog' en/of 'bulldog'. [geïntimeerde] heeft gebruik gemaakt van de domeinnamen bulldog.com en buldog.com om onder deze domeinnamen pornografische waren en diensten aan te bieden. De grieven leiden niet tot vernietiging en het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. In het midden kan blijven of, c.q. hoe lang [appellant] gebruik van de tekens 'bulldog' en 'buldog' heeft gedoogd en of sprake is van rechtsverwerking.

Appellant heeft nader bewijs aangeboden omtrent de bekendheid van de The Bulldog-merken. Andere feiten dan genoemde bezoekersaantallen en publicaties acht het hof onvoldoende, voor zover een marktonderzoek werd aangeboden, had hij deze zonder nadere instructie moeten overleggen.

Een van oorsprong uniek merk kan verwateren (onder verwijzing naar HR 3 februari 2012, IEF 10862). De illustratie van het beeldmerk is in allerlei varianten op het internet te vinden als clipart en de buldog is geënt op een stripfiguur die in 1940 door Walt Disney is ontworpen. Het publiek dat kennisneemt van het gebruikte teken zal geen verband leggen met de merken van appellant.

Wat betreft de stelling dat geïntimeerde heeft willen aanhaken bij de bekendheid van het merk The Bulldog ligt de bewijslast bij appellant. Deze heeft echter geen bewijs van bedoelde stelling aangeboden.

In citaten

Is The Bulldog een bekend merk?
6.6. [appellant] heeft nader bewijs aangeboden van "haar stellingen omtrent de bekendheid van de The Bulldog merken, onder meer door het horen van nader op te geven getuigen". Voor zover wordt aangeboden getuigen te doen horen is het bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd. Een bewijsaanbod dient feiten en omstandigheden aan te wijzen waaromtrent men getuigen wenst te horen. 'Bekendheid' in de zin van artikel 2.20 lid 2 onder c. BVIE is een juridische kwalificatie. Een bewijsaanbod terzake dient derhalve feiten en omstandigheden aan te wijzen waaruit die kwalificatie kan volgen. Andere feiten en omstandigheden dan de genoemde bezoekersaantallen en publicaties - die het hof onvoldoende acht - zijn evenwel niet gesteld. Voor zover [appellant] (gelet op de aanduiding "onder meer") daarmee tevens het oog heeft op nadere schriftelijke stukken, zoals een marktonderzoek, had hij deze zonder nadere instructie moeten overleggen.

6.7. Het voorgaande brengt mee dat [appellant] uitsluitend voor zover zijn merken worden gebruikt ter onderscheiding van in coffeeshops geleverde waren en diensten bescherming kan ontlenen aan artikel 2.20 lid 2 onder c. BVIE, mits voldaan wordt aan de overige, in die bepaling gestelde voorwaarden. Met betrekking tot dat laatste overweegt het hof als volgt.

Legt het publiek een verband?
7.4. In het kader van de mate van onderscheidend vermogen van het merk is niet alleen van belang of en in hoeverre het merk beschrijvend is voor de aangeboden waren en diensten (dat is het in dit geval niet), maar ook de mate waarin met dat merk overeenstemmende tekens voor soortgelijke of andersoortige waren en diensten worden gebruikt, met andere woorden: de 'uniciteit' van het teken. Daarbij kan een van oorsprong uniek merk zijn 'verwaterd' (vgl. HR 3 februari 2012, NJ 2012, 92 inzake [appellant]/Redbull). (...) Daarbij wijst [geïntimeerde] erop dat de illustratie in allerlei varianten op internet te vinden is als 'clipart'. Hij heeft van zowel het gebruik van 'bulldog' als woordmerk, als van het gebruik als clipart voorbeelden overgelegd. Ter verklaring van dit gebruik stelt [geïntimeerde] dat de afbeelding van een buldog van het soort als door [appellant] gebruikt geënt is op een stripfiguur die in 1940 door Walt Disney is ontworpen.

7.5. De overeenstemming tussen merk en teken en de (veronderstelde grote mate van) bekendheid van het merk bij het publiek waarvoor de door [appellant] onder dat merk in coffeeshops aangeboden waren en diensten bestemd zijn enerzijds afwegend tegen de niet-soortgelijkheid van de door [appellant] onderscheidelijk [geïntimeerde] aangeboden waren en diensten, het verschil in doelgroep en de geringe mate van uniciteit van het merk anderzijds, is het hof van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat het publiek dat kennisneemt van het door [geïntimeerde] gebruikte teken een verband zal leggen met de merken van [appellant].

Ongerechtvaardigd voordeel/afbreuk?
8.3. [geïntimeerde] heeft dat betwist. Met betrekking tot de keuze voor de woorden 'bulldog' en 'buldog' heeft hij verklaard dat hij een generieke naam wilde, die niet direct verwijst naar porno en gemakkelijk te onthouden is door een internationaal publiek. Anderzijds wordt de term 'bulldog' impliciet wel gekoppeld aan de sexindustrie, aldus [geïntimeerde] (CvR/CvA 65). Ter onderbouwing van deze stelling heeft [geïntimeerde] een groot aantal screenprints overgelegd waaruit dat laatste blijkt (productie 19). [appellant] heeft dit niet betwist. Zoals het hof hiervoor, onder 7.4 heeft overwogen, heeft [appellant] evenmin betwist dat zowel het woord 'bulldog', als op zijn beeldmerk gelijkende illustraties veelvuldig worden gebruikt en dat genoemde illustraties als clipart op internet te vinden zijn. Hij heeft daarbij erkend dat een aantal van de door [geïntimeerde] overgelegde afbeeldingen afkomstig is van [appellant] (CvD/CvR 83). In dit licht bezien is de stelling van [geïntimeerde] dat hij de in 2003 op zijn website geplaatste afbeelding als clipart van internet heeft gehaald niet onaannemelijk.

Gelet hierop staat voor het hof geenszins vast dat [geïntimeerde] bij de registratie van de domeinnamen of later, bij de wijze van gebruik van zijn websites en/of het deponeren van zijn merken heeft willen aanhaken bij de bekendheid van het merken The Bulldog van [appellant]. Het gebruik van het Engelse lidwoord "The" is zo weinig onderscheidend dat daaruit geen andere conclusie volgt.

8.4. Wat betreft de stelling dat [geïntimeerde] heeft willen aanhaken bij de bekendheid van het merk The Bulldog ligt de bewijslast bij [appellant]. Deze heeft echter geen bewijs van bedoelde stelling aangeboden.

Geldige reden?
9. De vraag of [geïntimeerde] een geldige reden had en of het vonnis waarvan beroep op dit punt juist is behoeft gelet op het voorgaande geen beoordeling. Volledigheidshalve wijst het hof erop dat in de hiervoor onder 7.4 genoemde zaak [appellant]/Redbull door de Hoge Raad prejudiciële vragen zijn gesteld over de communautaire betekenis van dat begrip.

Nietigheid van de merkrechten van [geïntimeerde]?
10. Gelet op het voorgaande kan de vordering tot nietigverklaring van de merkrechten van [geïntimeerde] wegens rangorde niet slagen. De gronden daarvoor zijn immers dezelfde als de inbreukgronden (artikel 2.28 lid 3, onder a. jo. artikel 2.3 BVIE).

Op andere blogs:
DomJur 2012-896

IEF 11826

Nieuw reglement voor de procesvoering voor het Hof van Justitie

Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, Pb L265.

Uit't perscommuniqué: Geconfronteerd met een steeds toenemend aantal rechtszaken, waaronder meer prejudiciële verwijzingen, past het Hof zijn procedureregels aan om beter rekening te houden met de specificiteit van deze rechtszaken, en om in staat te blijven alle zaken binnen een redelijke termijn af te doen

Met de grondige herziening van zijn Reglement voor de procesvoering, dat op 1 november 2012 in werking zal treden 1 , wil het Hof zich aanpassen aan de ontwikkeling van de rechtszaken. Ondanks de opeenvolgende wijzigingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, is de structuur ervan niet wezenlijk veranderd sinds het eerste Reglement dat op 4 maart 1953 werd goedgekeurd. Dit Reglement legt nog steeds de nadruk op de rechtstreekse beroepen tussen een natuurlijke of rechtspersoon of een lidstaat en een instelling van de Unie, terwijl dit soort zaken in werkelijkheid, de beroepen wegens niet-nakoming en enkele specifieke categorieën van beroepen strekkende tot nietigverklaring daargelaten, vandaag de dag grotendeels buiten de bevoegdheid van het Hof vallen. In 2012 zijn het de prejudiciële verwijzingen van de rechterlijke instanties van de lidstaten die getalsmatig de belangrijkste categorie vormen van zaken die aan het Hof worden voorgelegd. 2 Het nieuwe Reglement voor de procesvoering wil deze realiteit beter weerspiegelen, door een specifieke titel aan deze verwijzingen te wijden, en tegelijk de daarin vervatte regels vollediger en explicieter te maken, zowel voor de justitiabelen als voor de nationale rechterlijke instanties.

Een tweede reden voor de grondige herziening houdt verband met de wil van het Hof om door te gaan met de sinds enkele jaren ondernomen inspanningen om in staat te blijven, bij een toenemend aantal rechtszaken, de zaken binnen een redelijke termijn af te doen. 3 Het nieuwe Reglement voor de procesvoering voert daarom een aantal maatregelen in die een snelle en doeltreffende behandeling van de zaken in de hand moeten werken. De maatregelen die in dit verband vermeldenswaard zijn, zijn met name de mogelijkheid voor het Hof om te beslissen de lengte van de memories of schriftelijke opmerkingen te beperken of om de voorwaarden te versoepelen voor de vaststelling van een met redenen omklede beschikking door het Hof, met name wanneer een prejudicieel gestelde vraag van een nationale rechterlijke instantie geen ruimte voor redelijke twijfel laat.

De nieuwe regels omvatten daarnaast een aantal belangrijke innovaties op het gebied van de mondelinge behandeling. Wanneer het Hof zich na lezing van de memories of schriftelijke opmerkingen van de partijen voldoende voorgelicht acht, zal het in beginsel niet langer verplicht zijn om een pleitzitting te houden, zodat het beter in staat zou moeten zijn om binnen kortere termijn uitspraak te doen. Het nieuwe Reglement voor de procesvoering voorziet voorts in de mogelijkheid voor het Hof om, wanneer een terechtzitting wordt gehouden, de partijen te verzoeken hun pleidooi op een of meer bepaalde punten te concentreren of in de mogelijkheid om in verschillende zaken van eenzelfde aard met hetzelfde voorwerp een gemeenschappelijke terechtzitting te houden. Daarentegen wordt het rapport ter terechtzitting, dat voor veel kosten en vertraging in de behandeling van de zaken zorgt, afgeschaft.

Parallel aan de reeds genoemde doelstellingen wil het nieuwe Reglement voor de procesvoering de bestaande regels en praktijken verduidelijken. Zo wordt er een duidelijker onderscheid gemaakt tussen de regels die op alle soorten van beroep van toepassing zijn en die welke eigen zijn aan elke afzonderlijke soort (prejudiciële verwijzingen, rechtstreekse beroepen en hogere voorzieningen). Ook zijn alle artikelen van het nieuwe Reglement genummerd en van een specifiek opschrift voorzien, zodat ze gemakkelijk zijn terug te vinden. In verband met prejudiciële verwijzingen schrijft het nieuwe Reglement voor de procesvoering voortaan voor welke inhoud een verzoek om een prejudiciële beslissing minimaal moet hebben. Er is ook een bepaling over het anonimiseren van zaken. Een en ander zou de nationale rechters moeten helpen bij de formulering van hun verwijzingen en er tegelijkertijd voor zorgen dat het privé-leven van de partijen in het hoofdgeding beter wordt beschermd. Op het vlak van de hogere voorzieningen bevat het Reglement van 2012 een verduidelijking van de regeling voor incidentele hogere voorzieningen, ingesteld in antwoord op een aanvankelijke hogere voorziening. Voortaan moeten dergelijke hogere voorzieningen steeds bij afzonderlijke akte worden ingesteld, zodat zij daarna gemakkelijker door het Hof kunnen worden behandeld.

Tot slot worden met deze grondige herziening van het Reglement voor de procesvoering de bestaande regels vereenvoudigd, door bepaalde in onbruik geraakte of niet toegepaste regels te schrappen en door de wijze van behandeling van bepaalde zaken te herzien. Daarbij gaat het bijvoorbeeld over de vereenvoudiging van de regels inzake de interventie van lidstaten en instellingen van de Unie, of de aanwijzing, voor een jaar, van een kamer die met heroverwegingszaken wordt belast, of vereenvoudiging van de procedure voor de behandeling van de verzoeken om advies, door voortaan te voorzien in de deelname van slechts één advocaat-generaal (en niet alle advocaten-generaal van het Hof).

Elk afzonderlijk genomen zal geen van de genoemde maatregelen de tendens van steeds meer en steeds complexere zaken, of de duur van de behandeling, kunnen ombuigen. Het Hof is er niettemin van overtuigd dat al deze maatregelen tezamen – luttele weken na de wijzigingen van het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarbij de functie van vicepresident is ingevoerd en de samenstelling van de Grote kamer tot vijftien leden is uitgebreid, hetgeen in het verlengde ligt van de beslissing van het Hof om vanaf oktober 2012 een nieuwe kamer van vijf rechters en een nieuwe kamer van drie rechters in te stellen – de zekerste weg zijn om het Hof in staat te stellen zijn taak te blijven vervullen, namelijk om binnen een redelijke termijn te zorgen voor de eerbiediging van het recht door uitlegging en toepassing van de Verdragen.

IEF 11825

Domeinnaam fouteadvocaten.org verboden

Rechtbank Haarlem 2 augustus 2012, LJN BX9028 (Stichting waakzaamheid onrechtmatige uitlatingen op het internet tegen gedaagde)

Domeinnaam. Collectieve actie. Onrechtmatige uitingen. Aanschrijven zoekmachines.

De Stichting waakzaamheid onrechtmatige uitlatingen op het internet eist van gedaagde verwijdering van de website www.fouteadvocaten.org. Stichting eist daarnaast een verbod op dergelijke uitlatingen door de gedaagde. Deze uitspraken zullen in de toekomst niet meer mogen worden gedaan. De eiser (sub 2) vordert succesvol een voorschot van €5.000 voor de geleden reputatieschade. In casu beroept de gedaagde zich op de vrijheid van meningsuiting neergelegd in artikel 10 EVRM. Met de uitlatingen op de website wordt een onrechtmatige daad (6:162 BW) gepleegd en kan het recht op grond van art. 10 EVRM lid 2 worden ingeperkt.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet die situatie zich hier voor. De uitlatingen op de website moeten, gelet op de gebezigde kwalificaties als “intimiderend, sluw, eigenbelang prevaleert, onbetrouwbaar, leugenaar, graaier, fantast” zonder meer als zeer negatief en diffamerend worden aangemerkt. Daar komt bij dat, gelet op de domeinnaam “fouteadvocaten”, aannemelijk is dat de website uitsluitend is bedoeld om negatieve kritiek op advocaten te publiceren. Van die kritiek wordt geen enkele feitelijke onderbouwing gegeven en daar wordt van de kant van de website ook niet om gevraagd. Lezers worden min of meer aangemoedigd om termen als “achterbaks, laks, onkundig, liegt, bedriegt” en dergelijke te gebruiken.

De voorzieningenrechter verbiedt gedaagde om een website op te richten of te publiceren met een soortgelijke domeinnaam of met een soortgelijke inhoud, als die van www.fouteadvocaten.org en veroordeelt gedaagde tot het verzoeken van bekende zoekmachines om zoekresultaten te verwijderen, ook uit het cachegeheugen.

De Rechtbank:
3.1.3. [gedaagde] zal verbieden om in de toekomst onrechtmatige uitingen te doen en/of berichtgeving met betrekking tot [eiser sub 2] op www.fouteadvocaten.org te doen dan wel een website op te richten en/of te publiceren met hetzelfde karakter als dat van www.fouteadvocaten.org, dan wel een andere website met een dergelijke domeinnaam dan wel een website met een soortgelijke inhoud, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- per dag of dagdeel dat [gedaagde] daaraan niet of niet volledig voldoet, of € 10.000,-- per overtreding, met een maximum van € 200.000,-, dan wel een door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom,

4.8. Het gevorderde vormt een beperking van het aan een ieder toekomend recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Dat recht kan ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 10 EVRM slechts worden beperkt indien de beperking bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is, bijvoorbeeld ter bescherming van rechten van anderen. Van een beperking die bij de wet is voorzien, is sprake wanneer de uitlatingen op de website onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW.

4.9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet die situatie zich hier voor. De uitlatingen op de website moeten, gelet op de gebezigde kwalificaties als “intimiderend, sluw, eigenbelang prevaleert, onbetrouwbaar, leugenaar, graaier, fantast” zonder meer als zeer negatief en diffamerend worden aangemerkt. Daar komt bij dat, gelet op de domeinnaam “fouteadvocaten”, aannemelijk is dat de website uitsluitend is bedoeld om negatieve kritiek op advocaten te publiceren. Van die kritiek wordt geen enkele feitelijke onderbouwing gegeven en daar wordt van de kant van de website ook niet om gevraagd. Lezers worden min of meer aangemoedigd om termen als “achterbaks, laks, onkundig, liegt, bedriegt” en dergelijke te gebruiken. De uitlatingen worden geplaatst zonder dat wederhoor wordt toegepast. Degenen op wie de uitlatingen betrekking hebben hebben ook achteraf niet de mogelijkheid om hun zienswijze kenbaar te maken. Voor zover met de website wordt beoogd een maatschappelijk belang te dienen - bijvoorbeeld om misstanden in de advocatuur aan de kaak te stellen en het publiek daarover te informeren- valt niet in te zien dat dat belang met deze werkwijze gediend kan zijn. Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de uitlatingen op de website als onrechtmatig moeten worden aangemerkt.

4.15. Onder 3.1.5 vordert [eiser sub 2] een voorschot op schadevergoeding van € 30.000,00. Dat [eiser sub 2] (reputatie)schade heeft geleden als gevolg van de publicaties op de website is voorshands aannemelijk. De hoogte van die schade is door [eiser sub 2] echter onvoldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter zal een voorschot van € 5.000,- toewijzen nu aannemelijk is dat [eiser sub 2] tenminste dat bedrag aan schade heeft geleden.

Dictum

5.11. veroordeelt [gedaagde] om binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis bekende zoekmachines (zoals - maar niet beperkt tot - Google, Ilse, Altavista, Yahoo, Bing, MSN) schriftelijk te verzoeken onder overlegging van dit vonnis (en onder onmiddellijke afgifte van kopieën van het verzoek aan de Stichting) om alle zoekresultaten van het internet te verwijderen en verwijderd te houden, ook uit het cachegeheugen, waarin melding wordt gemaakt van de website www.fouteadvocaten.org, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan eisers,

Op andere blogs:
Advocatie (Jerry Hoff procedeert Fouteadvocaten.org uit de lucht)
DomJur 2012-893
Mediareport (Stichting Waakzaamheid Onrechtmatige Uitlatingen op het Internet)
SOLV (Klaagsite over advocaten onrechtmatig)
Internetrechtspraak (Voorzieningenrechter Haarlem 2 augustus 2012 (fouteadvocaten.org))

IEF 11824

TROS maakt geen inbreuk op portretrecht

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 september 2012, LJN BY2651, KG ZA 12-1254 SR/TF (familie tegen TROS)

Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam & Remco Klöters, Van Kaam advocaten.

In't kort: Mediarecht, portretrecht, suggestieve vragen in interview leidt niet tot inbreuk privacy, inbreuk portretrecht afgewezen.

Tros heeft in het kader van het televisieprogramma "Tros Opgelicht?!" een familiebedrijf gefilmd en geïnterviewd met suggestieve vragen, volgens het familiebedrijf is daarmee inbreuk gemaakt op het portretrecht en het privacy recht. Er is geen inbreuk gemaakt op het recht van privacy en het portretrecht, omdat er voldoende mogelijkheid is gegeven op een (kernachtig) weerwoord en om zich aan verdere opnames te onttrekken aan de kant van de familie. De inbreuk is niet dermate ernstig dat niet tot uitzending mag worden overgegaan.

4.7. De familie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake was overvaljournalistiek en dat zij zich niet aan de opnamen hebben kunnen onttrekken en geen weerwoord hebben kunnen voeren. Dit vormt een ernstige inbreuk op de privacy, aldus de familie. Hiervan kan worden gezegd dat de confrontatie met leden van de familie tijdens de bespreking in de "loods" voor de familie weliswaar onverhoeds was, maar dat daar tegenover staat dat zij op dat moment in gesprek waren met gedupeerden, dat zij zich op dat gesprek hadden voorbereid, dat er een agenda was waaruit kon worden afgeleid dat er kritische vragen zouden worden gesteld en dat [eiser 1] zich daar op had voorbereid door een hand-out te maken. Dit volgt onder meer uit de onder 2.7 bij de feiten vermelde e-mailwisseling tussen de familie en [G]. Voorts kon de familie verwachten dat er tijdens het gesprek bij de gedupeerden emoties zouden loskomen. De aanpak van Tros lag in die lijn. Er werden kritische en suggestieve vragen gesteld en daarmee was meteen de toon gezet. Dat [eiser 1] na de onverhoedse confrontatie emotioneel werd en heeft geprobeerd de interviewer te slaan en de cameraploeg heeft uitgemaakt voor "losers" doet niet zodanig afbreuk aan haar privacy dat uitzending van die beelden onrechtmatig is. Daar komt bij dat de beelden de gevolgde methode van Tros laten zien en de kijker de uitbarsting van [eiser 1], die herhaaldelijk aangaf geen oplichter te zijn, in verband met die methode kan brengen. Ook ten aanzien van de andere familieleden die werden geconfronteerd met kritische vragen en daarmee enigszins in het nauw werden gedreven, geldt niet dat er sprake is van een onrechtmatige inbreuk op hun privacy. Immers na de uitbarsting ontstond er een gesprek tussen de interviewer en verschillende familieleden, in welk gesprek de familieleden benadrukten dat zij geen oplichters zijn, het mis is gelopen met de investeringen, zij daarvan zelf ook de dupe zijn en zij het verschrikkelijk vinden dat de investeerders zijn benadeeld. Ook maakt [eiser 1] excuses voor haar emotionele uitbarsting. Onder deze omstandigheden ontstaat uiteindelijk een redelijk evenwichtig beeld, waarin het standpunt van de familie naar voren komt. Daarmee is de kern van het weerwoord gegeven. Anders dan de familie heeft betoogd kan zij niet van Tros verwachten dat Tros in het programma tot in detail uitlegt hoe volgens de familie in het bedrijf de ontwikkelingen, die uiteindelijk tot een faillissement hebben geleid, zijn gegaan. De nadruk in het programma ligt immers op het risico van particulier investeren boven de € 50.000,00 en op het geven van vertrouwen.
Het korte vraaggesprek met [eiser 6], de [functie], van het familiebedrijf kan ook niet als onrechtmatig worden beschouwd.
[eiser 6] heeft immers al snel met verwijzing naar de curator en zonder inhoudelijk op de beschuldigingen te reageren het pand verlaten en is weggereden. Overigens had ook de familie voor die opstelling kunnen kiezen en had zij - in tegenstelling tot hetgeen zij heeft gesteld - in die zin dus wel de mogelijkheid zich aan verdere opnamen te onttrekken. Ook het gebruik van de naam [eiser 6] in het programma is niet als ongerechtvaardigd aan te merken. Het familiebedrijf werd immers gevoerd onder die naam en in dat geval bestaat er minder noodzaak het gebruik van de naam te mijden.

4.8. Tot slot heeft de familie nog een beroep gedaan op haar portretrecht. [eiser 2], [eiser 3], [eiser 1] en [eiser 6] zijn herkenbaar in beeld gebracht. Een geportretteerde kan zich verzetten tegen openbaarmaking indien hij of zij daartoe een redelijk belang heeft. Dat kan het geval zijn als met het tonen van de opnamen en te vérgaande inbreuk wordt gemaakt op het recht van privacy. Ook hier spelen weer de hiervoor genoemde omstandigheden van het geval een rol en dient een belangenafweging plaats te vinden. Zoals ook de hiervoor vermelde belangenafweging niet tot de conclusie heeft geleid dat de inbreuk dermate ernstig is dat niet tot uitzending mag worden overgegaan, geldt dat ook voor de gestelde inbreuk op het portretrecht. De gefilmde familieleden zijn weliswaar herkenbaar in beeld gebracht, maar zij hebben ook uitgebreid hun weerwoord kunnen doen. Zoals gezegd is daarmee een redelijk evenwichtig beeld ontstaan over waar het in het item over gaat. Hierdoor is uitzending van de beelden naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onrechtmatig.

IEF 11823

Notaris doet zich ten onrechte voor als de enige

Notariskamer Hof Amsterdam 15 mei 2012, LJN BX9030 (notaris 1, appellant tegen verweerder notaris 2)

Handelsnaam. Reclamefunctie van emailadres en briefpapier in het notariswezen. Het gebruiken van een domeinnaam en een daaraan gekoppeld e-mailadres en het vermelden van een kantoornaam op het briefpapier moet worden beschouwd als naar buiten optreden in de zin van artikel 24 van de Verordening zoals die gold ten tijde van het indienen van de klacht. Het gebruik van een bepaald woord in de domeinnaam en het daarbij behorende e-mailadres wekt bij het publiek de - onjuiste - indruk dat de notaris de enige notaris in deze plaats is. Door dat gebruik presenteert de notaris zijn kantoor derhalve niet juist, hetgeen in strijd is met voornoemd artikel. Het beroep op de marktwerking en het recht te concurreren doet aan die strijdigheid niet af.

Notaris 1 is in het verleden eerder gewaarschuwd en heeft toen geweigerd zijn naam te wijzigen, daarnaast wordt de eventuele schade die notaris 2 door de onjuiste presentatiewijze van notaris 1 heeft opgelopen in aanmerking genomen. De Kamer verklaart de klacht van notaris 1 ongegrond en spreekt tegen de notaris 1 de tuchtmaatregel van berisping uit.

a. het e-mailadres

5.3. Notaris 1 heeft als formeel verweer aangevoerd dat notaris 2 de klacht te laat heeft ingediend, omdat het e-mailadres al meer dan acht jaar in gebruik is. De Kamer leidt uit het betoog van notaris 1 af dat het desbetreffende e-mailadres sinds 2003 continu door hem gebruikt wordt. Nu het hier niet om een éénmalige handeling gaat, maar om een doorlopende activiteit, kan niet gezegd worden dat Van Duin had dienen te klagen binnen 3 jaar na ingebruikname van het e-mailadres. Omdat het e-mailadres nog altijd in gebruik is bij notaris 1, moet het ervoor gehouden worden dat notaris 2 tijdig heeft geklaagd. Het verweer faalt derhalve.

b. de domeinnaam

5.7. Ook ten aanzien van de domeinnaam stelt notaris 1 zich op het standpunt dat notaris 2 te laat heeft geklaagd, althans dat hij zijn recht om te klagen heeft verwerkt. Dit omdat, net als het e-mailadres, de domeinnaam al langer bestond. De Kamer is van oordeel dat ook voor de domeinnaam geldt dat het gebruik daarvan moet worden aangemerkt als een voortdurende handeling en dat notaris 2 daarom ook thans nog een klacht daarover moet kunnen indienen. Van verjaring of rechtsverwerking is dus geen sprake.

c. de kantoornaam [naam notaris 1] notariskantoor [plaatsnaam].

5.9. Notaris 2 en notaris 1 verschillen van mening over de vraag hoe de kantoornaam van notaris 1 luidt. Notaris 2 stelt, onder verwijzing naar het briefpapier van notaris 1, dat notaris 1 de kantoornaam ‘[naam notaris 1] notariskantoor [plaatsnaam]’ gebruikt. Notaris 1 bestrijdt dit en voert aan dat zijn kantoornaam luidt ‘Notariskantoor [naam notaris 1]’. Vooropgesteld wordt dat op het briefpapier beide namen voorkomen. (...) Hieruit leidt de Kamer af dat de notaris zich naar buiten toe wel degelijk presenteert onder de naam ‘[naam notaris 1] notariskantoor [plaatsnaam]’.

5.9. (...) Dat de toevoeging ‘notariskantoor met plaatsnaam enkel dient ter plaatsaanduiding, zoals notaris 1 betoogt, wordt door de Kamer niet gedeeld.

Op andere blogs:
DomJur 2012-895

IEF 11822

Op weg naar een naburig recht voor persproducenten in Duitsland en Frankrijk?

Sandrien Mampaey, Op weg naar een naburig recht voor persproducenten in Duitsland en Frankrijk?, Vlaamsenieuwsmedia.be oktober 2012.

Een bijdrage van Sandrien Mampaey, Vlaamse Nieuwsmedia.

Op 29 augustus 2012 keurde het Duitse Bundeskabinett de zevende wet tot herziening van de Duitse auteurswet, dat voorziet in een naburig recht voor persproducenten, goed. Deze tekst [link] geeft, naar analogie van de regeling die al jaren geldt voor audiovisuele producenten, aan persproducenten een gelijkaardige bescherming voor de investeringen in hun content. Content die in een digitale omgeving dagelijks ontelbare keren wordt hergebruikt door aggregatoren die hun business model baseren op het reproduceren van andermans materiaal.

De tekst stelt een naburig recht in voor de producent van een persproduct waardoor die zich een exclusief recht om zijn persproduct of delen ervan (bv. snippets) publiek mee te delen voor commerciële doeleinden ziet toegekend. De publieke mededeling ervan is toegelaten in zoverre het niet gebeurt door commerciële zoekmotoren of aggregatoren. De geboden bescherming geldt dus enkel ten aanzien van systematische vormen van toegangverlening tot gepubliceerd materiaal door zoekmachines of aggregatoren en geldt niet voor bloggers, bedrijven, verenigingen of andere privégebruikers. Wanneer deze wet in werking zou treden, dienen zoekmotoren en aggregatoren een licentie aan te gaan voor het hergebruik van deze perscontent.

Deze tekst zal de komende maanden verder worden besproken in de Bundestag en Bundesrat.

In Frankrijk hebben de Franse persuitgevers een gelijkaardig voorstel klaar. Zij engageren zich om afstand te doen van hun recht om de indexering van hun content door zoekmotoren te verbieden. Ratio legis hiervoor is dat de uitgevers de toegang tot informatie immers niet willen belemmeren. Wel dient hun content te worden opgewaardeerd. Ze vragen als tegenprestatie de invoering van een naburig recht hetgeen hen moet toelaten bij zoekmotoren een billijke vergoeding te innen telkens wanneer hun content geïndexeerd wordt. Het tekstvoorstel voorziet in de oprichting van een paritaire commissie waarin zowel persuitgevers als zoekmotoren zetelen. De Commissie dient geleid te worden door een voorzitter aangeduid door de regering en een beheersvennootschap zal instaan voor de verdeling van de geïnde sommen onder de verschillende kranten.

De door het Bundeskabinett goedgekeurde tekst vindt u hier.Lees het gehele bericht hier.

IEF 11821

Het aanbrengen van de merken op voertuigen levert geen normaal gebruik op

Rechtbank 's-Gravenhage 3 oktober 2012, zaaknr. 375147 / HA ZA 10-3246 (Red Bull GmbH tegen Automobili Lamborghini S.P.A.)

Met dank aan Lars Bakers & Christine Diepstraten, Bingh Advocaten.

Merkenrecht. Na het tussenvonnis IEF 10291, waaruit een bewijsopdracht voortvloeit. Het aanbrengen van de Red Bull-merken op Formule 1-auto's en racevliegtuigen levert geen normaal gebruik op van de Red Bull-merken voor auto's of vliegtuigen. Hetzelfde geldt voor het aanbrengen van de Red Bull-merken op racemotoren van andere fabrikanten dan KTM. Uit hetgeen Red Bull aanvoert volgt immers dat deze motorfietsen niet worden aangeboden. Er wordt hiermee geen afzet gezocht voor de waar motorfietsen noch is het doel onder de merken bestaande afzet van de waar motorfietsen te behouden. Voor zover dit gebruik betrekking heeft op andere waren of diensten dan motorfietsen die rechtstreeks verband houden met de waar motorfietsen, heeft te gelden dat dergelijk gebruik alleen in aanmerking komt als normaal gebruik voor motorfietsen indien dit gebruik betrekking heeft op reeds onder de merken op de markt gebrachte motorfietsen en dient om aan de behoeften van de afnemers van die motorfietsen te voldoen. De slotsom is dat Red Bull geen normaal gebruik heeft gemaakt van de Red Bull-merken voor de waren in klasse 12 (zijnde voertuigen).

De rechtbank verklaart de rechten van Red Bull vervallen voor zover deze betrekking hebben op de Benelux en zij beveelt de doorhaling.

2.19 Zoals in het tussenvonnis voor de in 4.8 onder b. en c. omschreven situaties reeds is geoordeeld, wordt door het aanbrengen van de Red Bull-merken op Formule 1-auto's en racevliegtuigen (verwijzen wordt naar 4.12 van het tussenvonnis). Hetzelfde geldt voor het aanbrengen van de Red Bull-merken op racemotoren van andere fabrikanten dan KTM. Uit hetgeen Red Bull aanvoert volgt immers dat deze motorfietsen niet worden aangeboden. Er wordt hiermee geen afzet gezocht voor de waar motorfietsen noch is het doel onder de merken bestaande afzet van de waar motorfietsen te behouden. Voor zover dit gebruik betrekking heeft op andere waren of diensten dan motorfietsen die rechtstreeks verband houden met de waar motorfietsen, heeft te gelden dat dergelijk gebruik alleen in aanmerking komt als normaal gebruik voor motorfietsen indien dit gebruik betrekking heeft op reeds onder de merken op de markt gebrachte motorfietsen en dient om aan de behoeften van de afnemers van die motorfietsen te voldoen. Dat daarvan sprake is, is niet concreet onderbouwd door Red Bull.

2.20 Uit het voorgaande volgt dat Lamborghini is geslaagd in het haar opgedragen bewijs.(...)

Lees de grosse HA ZA 10-3246, en een afschrift.

Op andere blogs:
KvdL (Rechtbank volgt (bij uitzondering) marktonderzoek: Red Bull niet in gebruik als merk voor motoren)

IEF 11820

Volledige reactie Platform Makers op wetsvoorstel Auteurscontractenrecht

Platform Makers, reactie Platform Makers op wetsvoorstel Auteurscontractenrecht, 20 september 2012, platformmakers.nl.

In navolging van IEF 11784 (reactie Platform Makers) en het nader verslag IEF 11812 (Verslag en artikelsgewijze toelichting auteurscontractenrecht), ditmaal uitgebreid met Bijlagen:

1. Artikelgewijs commentaar bij het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht [pagina 5-21]
2. Suggesties voor de schriftelijke inbreng in de vorm van vragen [14 stuks met subvragen]
3. Statement Authors of the World + Backgroundpaper, 20 oktober 2009
4. Factsheet Volgrecht

Auteursrecht. Volgrecht. Op dit moment liggen twee onderwerpen voor waar het Platform uw aandacht voor vraagt: het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht en gezien het gelijksoortige belang van de betrokken groep makers, het volgrecht. Beide regelingen hebben onder meer als de doel de inkomenspositie van rechthebbenden te versterken: het auteurscontractenrecht via overeenkomsten met exploitanten, en het volgrecht via een vergoeding voor de verkoop van autonoom werk door galeries en veilinghuizen.

Wetsvoorstel auteurscontractenrecht
Op 20 juni 2012 is het langverwachte wetsvoorstel Auteurscontractenrecht bij de Tweede Kamer ingediend. Met dit wetsvoorstel kan een inhaalslag gemaakt worden ten opzichte van wetgeving in de landen om ons heen en recht gedaan worden aan divers wetenschappelijk onderzoek (onder meer in opdracht van de overheid) waaruit onomwonden is komen vast te staan dat de positie van makers versteviging behoeft.

In zijn huidige vorm komt het wetsvoorstel volgens het Platform Makers echter onvoldoende tegemoet aan het vooraf gestelde doel: een fundamentele versteviging van de positie van makers en uitvoerend kunstenaars. Uiteraard bevat het huidige wetsvoorstel ook (zeer) positieve punten, maar ook lacunes en onduidelijkheden. Het Platform Makers maakt zich onder meer grote zorgen over de regeling die collectief onderhandelen mogelijk moet maken, omdat ieder pressiemiddel om vertegenwoordigers van producenten/exploitanten aan de onderhandelingstafel te krijgen ontbreekt. Bovendien is deze regeling zo ingewikkeld en omslachtig, dat het de vraag is of hij in de praktijk gaat werken. Daarnaast is bijvoorbeeld de werkingssfeer van het wetsvoorstel zeer beperkt gedefinieerd, waardoor grote groepen van makers uitgesloten worden en geen beroep op de beschermende maatregelen kunnen doen.

Beeldend Kunstenaars: Volgrecht
Tot slot vragen wij bij deze gelegenheid uw aandacht voor het Volgrecht. Volgens het SEO onderzoek onder makers in opdracht van het kabinet vallen beeldend kunstenaars onder de groepen makers wiens inkomenspositie het meeste onder druk staat. Juist deze groep echter zal –in tegenstelling tot bijna alle andere groepen makers- zeer beperkt profiteren van het auteurscontractenrecht, omdat zij over het algemeen niet, zoals bij de andere groepen makers gebruikelijk, op basis van exploitatiecontracten met producenten en opdrachtgevers werken. Om ook voor deze groep verbetering te brengen in hun marktpositie zou aanpassing van het Volgrecht van groot belang zijn. [red. factsheet Volgrecht]

Bijlage 2 Overzicht vragen bij het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht

VRAAG 1: Art. 2 lid 1 Aw:
Het auteursrecht gaat over bij erfopvolging en is vatbaar voor gehele of gedeeltelijke overdracht.
a. Is de minister alsnog bereid om de niet-overdraagbaarheid van het auteursrecht met een in tijd beperkte exclusieve licentie in de wet Auteurscontractenrecht op te nemen?
b. Zo niet: waarom meent de minister dat een opzegbaar auteursrecht, dat voor muziekauteurs in de Verenigde Staten van Amerika economisch mogelijk is gebleken, in Nederland niet wenselijk zou zijn?

VRAAG 2: Art. 2 lid 3 Aw:
De levering vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht, alsmede de verlening van een exclusieve licentie, geschiedt bij een daartoe bestemde akte. De overdracht of de verlening van een exclusieve licentie omvat alleen die bevoegdheden die in de akte staan vermeld of die uit de aard en de strekking van de titel of licentieverlening noodzakelijkerwijs voortvloeien. Zou het toevoegen van de eis dat de schriftelijke akte tenminste ‘de reikwijdte’, ‘het doel’, ‘de duur’ en ‘de geografische omvang’ zou moeten specificeren, niet de onderhandelingen en de rechtszekerheid ten goede komen? Is de minister bereid dit alsnog in de wet op te nemen?

VRAAG 3: Art. 2 lid 5 Aw:
Het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid zijn niet van toepassing op een maker als bedoeld in artikel 7 en 8. Is de minister zich ervan bewust dat door het derde lid, tweede volzin van artikel 2 Aw niet van toepassing te laten zijn op fictieve makers, de positie van fictieve makers verslechtert ten opzichte van de huidige situatie? Dit, omdat de beperkte uitleg van de rechtenverlening (in dubio pro auctore) dan alleen nog geldt voor natuurlijke makers, terwijl dat nu op basis van artikel 2 Auteurswet en de jurisprudentie voor alle makers geldt? Acht de minister dit wenselijk?

VRAAG 4: Art. 25b lid 1 t/m 4 Aw: (Werkingssfeer algemeen)
Is de minister bereid, de argumenten van het Platform Makers in aanmerking nemende, de beperking van de werkingssfeer te heroverwegen?

VRAAG 5: Art. 25b lid 1 Aw:
Dit hoofdstuk is van toepassing op een overeenkomst die de verlening van exploitatiebevoegdheid ten aanzien van het auteursrecht van de maker aan een wederpartij tot hoofddoel heeft, tenzij artikel 3.28 Beneluxverdrag voor de Intellectuele Eigendom van toepassing is.
a. Wat wordt precies bedoeld met ‘exploitatie’? Waarom is dit hoofdstuk alleen van toepassing op exploitatiecontracten? Ligt het niet meer voor de hand om dit hoofdstuk van toepassing te laten zijn op alle auteurscontracten waarbij licenties worden verleend of rechten worden overgedragen, ongeacht of er geld mee wordt verdiend door directe exploitatie door een exploitant of indirect door een opdrachtgever/eindgebruiker zelf?
b. Indien de minister van oordeel is dat het auteurscontractenrecht op geen enkele manier van toepassing dient te zijn op licenties met of overdrachten aan natuurlijke personen als eindgebruikers (overeenkomsten zonder ‘exploitatie als hoofddoel’), is de minister dan bereid om in overweging te nemen om de bescherming uit hoofde van het auteurscontractenrecht van toepassing te laten zijn op alle exploitatieovereenkomsten én op alle auteurscontracten, waarbij de wederpartij van de maker een rechtspersoon is?
c. Wanneer de minister van oordeel is dat dit hoofdstuk niet van toepassing zou moeten zijn op alle auteurscontracten, is de minister dan van oordeel dat dit hoofdstuk ook zou moeten gelden als een overeenkomst bij aanvang niet een ‘exploitatie tot hoofddoel’ had, maar bijvoorbeeld het vervaardigen van een werk, en later of indirect tot een (substantiële) exploitatie leidt?
d. Waarom worden werken waarop een modelrecht gevestigd wordt uitgezonderd van de bescherming van het auteurscontractenrecht? Is de minister zich ervan bewust dat hiermee een grote, kwetsbare groep makers de beoogde bescherming van het auteurscontractenrecht zal missen?

VRAAG 6: Art. 7 Aw:
Indien de arbeid, in dienst van een ander verricht, bestaat in het vervaardigen van bepaalde werken van letterkunde, wetenschap of kunst, dan wordt, tenzij tusschen partijen anders is overeengekomen, als de maker van die werken aangemerkt degene, in wiens dienst de werken zijn vervaardigd.
Art. 8 Aw:
Indien eene openbare instelling, eene vereeniging, stichting of vennootschap, een werk als van haar afkomstig openbaar maakt, zonder daarbij eenig natuurlijk persoon als maker er van te vermelden, wordt zij, tenzij bewezen wordt, dat de openbaarmaking onder de bedoelde omstandigheden onrechtmatig was, als de maker van dat werk aangemerkt.
Is de minister bereid, onder meer in aanmerking nemende het advies van de Commissie Auteursrecht terzake art. 7 en art. 8 Aw, om:
a. art. 7 Aw zodanig aan te passen dat het auteursrecht in eerste aanleg toe komt aan de natuurlijke maker (werknemer of freelancer), tenzij in de arbeids- of opdrachtovereenkomst anders is overeengekomen, zo nodig onder bepaling dat werknemers niet de (volledige) bescherming van het auteurscontractenrecht genieten, teneinde niet te diep in het arbeidsrecht in te grijpen?
b. art. 8 Aw definitief uit de Auteurswet te schrappen?

VRAAG 7: Art. 25b lid 3 Aw:
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de maker als bedoeld in de artikelen 7 en 8.
a. Is de minister zich ervan bewust dat door fictieve makers van werkingssfeer uit te sluiten ook kleinere ondernemingen van creatieven de bescherming van dit wetsvoorstel moeten ontberen? Acht de minister dit wenselijk?
b. En wat bedoelt de minister in het kader van de in de memorie van toelichting genoemde reflexwerking met ‘vergelijkbare positie’? Valt hieronder ook de ‘vergelijkbare onderhandelingspositie’ te verstaan?

VRAAG 8: Art. 25c lid 1 Aw:
De maker heeft recht op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding voor de verlening van exploitatiebevoegdheid.
a. Kan de minister aangeven welke criteria gelden bij het bepalen van de billijke vergoeding?
b. Kan de minister nader aangeven in welke gevallen de billijke vergoeding ‘nihil, in natura of in het honorarium is inbegrepen’ kan zijn? (zie p. 13 MvT)
c. Deelt de minister de mening dat een vergoeding slechts dan nihil kan zijn indien de maker zelf eerder ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven geen aanspraak te willen maken op een vergoeding, zoals in geval van bepaalde Creative Commons licenties?
d. Hoe kan voorkomen worden dat de maker geconfronteerd wordt met misbruik van de mogelijkheid dat een billijke vergoeding ‘nihil, in natura of in het honorarium is inbegrepen?

VRAAG 9: Art. 25c lid 2 en 3 Aw:
2. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan, een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzing adviesorgaan gehoord, de hoogte van een billijke vergoeding vaststellen voor een specifieke branche en voor een bepaalde periode na overleg met Onze Minister van Veiligheid en Justitie. De vaststelling van een billijke vergoeding geschiedt met inachtneming van het belang van het behoud van de culturele diversiteit, de toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid en het belang van de consument.
3. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gaat alleen over tot vaststelling als bedoeld in het tweede lid op gezamenlijk verzoek van een in de desbetreffende branche bestaande vereniging van makers en een exploitant of een vereniging van exploitanten. Het verzoek bevat een gezamenlijk gedragen advies inzake een billijke vergoeding, alsmede een duidelijke afbakening van de branche waarop het verzoek betrekking heeft.
a. Is de minister van mening dat de collectieve onderhandelingen ook betrekking moeten kunnen hebben op de hoogte van de (maak)honoraria, nu deze onlosmakelijk verbonden zijn met de vergoeding voor de exploitatie?
b. Stel dat exploitanten weigeren te onderhandelen, vindt de minister het dan een goed idee dat de beroepsorganisaties tarieven kunnen voorleggen aan de geschillencommissie, waarna deze alsnog door de minister van OCW kunnen worden vastgesteld?

VRAAG 10: Art. 25d lid 1 Aw:
De maker kan in rechte een aanvullende billijke vergoeding vorderen van zijn wederpartij, indien de overeengekomen vergoeding gelet op de wederzijdse prestaties een ernstige onevenredigheid vertoont in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie van het werk. Zouden niet alle makers bij het verlenen van gebruiksrechten door middel van een licentie of een overdracht van rechten een beroep moeten kunnen doen op de bestsellerclausule, dus ook de fictieve makers bestaande uit creatieve dienstverleners, makers die leveren aan professionele eindgebruikers en makers van ontwerpen waarop modelrechten door de wederpartij worden gevestigd? Zie ook vragen 4, 5 en 6.

VRAAG 11: Art. 25e Aw:
De maker kan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden indien de wederpartij het auteursrecht op het werk niet binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst in voldoende mate exploiteert of, na het aanvankelijk verrichten van exploitatiehandelingen, het auteursrecht niet langer in voldoende mate exploiteert. […]
a. Kan de minister aangeven of de gevolgen van ontbinding beperkt zijn in de zin dat deze alleen voor de toekomst gelden en niet ten nadele van de maker zullen zijn?
b. Zouden niet alle makers bij het verlenen van gebruiksrechten door middel van een licentie of een overdracht van rechten een beroep moeten kunnen doen op non-usus, dus ook de fictieve makers bestaande uit creatieve dienstverleners en makers van ontwerpen waarop modelrechten door de opdrachtgever worden gevestigd op basis van art. 3.28 BVIE?
c. Is de minister van mening dat het vastleggen van het recht op beëindiging dan wel beëindiging van rechtswege ingeval van faillissement van de licentienemer een versterking zou zijn van de positie van de maker? En is de minister bereid dit alsnog in de wet op te nemen?

VRAAG 12: Art. 25g Aw:
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan een geschillencommissie aanwijzen voor de beslechting van geschillen tussen een maker en zijn wederpartij of een derde inzake de toepassing van artikel 25c, eerste en zesde lid, 25d, 25e of 25f.
a. Is de minister zich ervan bewust dat wanneer partijen zelf de kosten van de geschillencommissie moeten dragen, deze weg voor de auteur of uitvoerend kunstenaar nagenoeg afgesneden zal zijn? Is de minister bereid nader te onderzoeken of de geschillencommissie op andere wijze kan worden gefinancierd?
b. Kan de minister zich voorstellen dat de geschillencommissie eveneens bevoegd is vragen van uitleg te beantwoorden of als mediator kan worden ingeschakeld?

VRAAG 13: Art. 45d lid 3 Aw:
De producent is aan de makers of hun rechtverkrijgenden een billijke vergoeding verschuldigd voor de de overdracht van de rechten als bedoeld in het eerste lid. Aan de makers genoemd in artikel 40 en andere makers die tot het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd, is een proportionele vergoeding voor de exploitatie verschuldigd. Indien de exploitatiebevoegdheid door de producent is overgedragen aan een derde, kan de maker de proportionele vergoeding van de derde vorderen.
f. Kan de minister aangeven hoe de proportionele vergoeding zal worden vastgesteld?
g. De maker kan zijn proportionele vergoeding ook van een derde vorderen, indien de producent de exploitatiebevoegdheid aan een derde heeft overgedragen. In de praktijk verleent de producent in de meeste gevallen een licentie tot gebruik, in plaats van dat die rechten in eigendom aan die derde worden overgedragen. Valt het verlenen van een licentie naar de mening van de minister ook onder ‘het overdragen van exploitatiebevoegdheid’?
h. Terecht wordt voor het bepalen welke makers een wezenlijke bijdrage aan een filmwerk leveren niet uitsluitend verwezen naar de makers genoemd in artikel 40 AW. Kan de minister aangeven welke criteria kunnen worden gehanteerd bij het bepalen welke makers en uitvoerende kunstenaars een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter tot het ontstaan van een filmwerk leveren?
i. Aangezien makers een deel van hun rechten laten beheren door cbo’s om de vergoedingen in plaats van individueel, collectief uit te onderhandelen, is het positief te noemen dat de wetgever een rol voor cbo’s ziet weggelegd via de inrichting van één loket. Hoe verhoudt dit zich echter tot de opmerking in de MvT dat de wetgever wel verwacht met de nieuwe bepalingen omtrent de vergoeding te stimuleren dat de behoefte bij makers om rechten bij hun cbo onder te brengen afneemt? Maakt deze tweesplitsing de praktijk van rechtenuitoefening niet bijzonder complex?
j. In de MvT staat de mogelijkheid genoemd dat een deel van het honorarium kan dienen als voorschot op de proportionele vergoeding. Zou het niet zo moeten zijn, om de huidige zwakke onderhandelingspositie te doorbreken, waarbij de producent zich veelal op het standpunt stelt dat de rechtenvergoeding is inbegrepen in het honorarium, dat deze twee vergoedingen van elkaar moeten worden losgekoppeld, al dan niet via een specificatieplicht? Zou het in dit licht niet behulpzaam zijn als het in het huidige artikel 45d opgenomen schriftelijkheidsvereiste voor vergoedingen, die makers duidelijkheid verschafte over gemaakte afspraken, in het wetsvoorstel zou worden teruggebracht?

VRAAG 14 Art. 2b WNR jo. 25e Aw:
Hoofdstuk 1a van de Auteurswet is van overeenkomstige toepassing op de uitvoerende kunstenaar.
Kan de minister bevestigen dat, wanneer de uitvoerend kunstenaar zijn rechten na een non-usus ontbinding heeft teruggekregen van de producent, het niet de bedoeling is dat de producent op basis van zijn eigen recht op de vastlegging, de verdere exploitatie kan tegengaan?