IEF 22181
7 augustus 2024
Uitspraak

Maxcom had geen toestemming om QWIC Premium e-bikes te verkopen

 
IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 11819

Tofu vs Curry (hogere voorziening)

HvJ EU 28 Juni 2012, zaak C-599/11 (Tofutown.com GmbH tegen Meica GmbH)

In navolging van de beslissing van het Gerecht EU (IEF 10196), waarin zij de beslissing van het OHIM vernietigt, want er is door het OHIM ten onrechte aangenomen dat er geen verwarringsgevaar tussen TOFUKING en CURRYKING bestaat. Deze hogere voorziening gaat met name over het verwarringsgevaar tussen de aanvrage van het merk 'TOFUKING' van Tofutown tegen het nationale en gemeenschapswoordmerk woordmerk 'CURRY KING' van Meica.

Het HvJ EU volgt het Gerecht in het oordeel dat er sprake is van verwarringsgevaar omdat het in casu dezelfde soort producten betreft en het woord "King" dominant is in de merknamen van TOFUKING en CURRYKING. Het HvJ EU gaat daarom niet mee in het verzoek van Tofutown dat de woorden 'Tofu' en 'Curry' een voldoende onderscheidend karakter van elkaar hebben. De hogere voorziening van Tofutown wordt afgewezen.

Dit volgt uit de overwegingen:

33. Ferner haben die Rechtsmittelführerin und das HABM nicht dargetan, dass dem weitgehend beschreibenden Charakter des Begriffs „King“, der die Qualität der Ware im Sinne von „der Beste in einem Bereich“ bezeichnet, ein besonders kennzeichnungskräftiger oder dominanter Charakter der Begriffe „Curry“ und „Tofu“ gegenüberstünde. Die in den Randnrn. 25 und 39 des angefochtenen Urteils dargestellte Tatsachenwürdigung durch das Gericht, die zu überprüfen ebenfalls nicht Sache des Gerichtshofs ist, hat ergeben, dass beide Begriffe jeweils eine Art von Nahrungsmittel bezeichnen.

34 Unter diesen Umständen kann nicht gerügt werden, dass das Gericht bei seiner Prüfung des Grades der Ähnlichkeit der einander gegenüberstehenden Zeichen den Begriffen „Curry“ und „Tofu“ am Anfang dieser Zeichen einerseits und dem gemeinsamen Begriff „King“ an ihrem Ende andererseits mehr oder weniger gleiche Beachtung geschenkt hat.

35 Daraus folgt eindeutig, dass das Gericht, ohne einen Rechtsfehler zu begehen, zu dem Ergebnis kommen durfte, dass die Gefahr besteht, dass der Verbraucher glauben könnte, die von den Zeichen „TOFUKING“ und „Curry King“ erfassten Waren stammten vom selben Unternehmen oder von wirtschaftlich verbundenen Unternehmen.

37 Daher ist das Rechtsmittel zurückzuweisen.

Op andere blogs:
Alicante news (case C-599/11p)

IEF 11818

Afwijzing inzage emailcorrespondentie

Hof Amsterdam 20 december 2011, LJN BX6073 (Stichting Radio Nederland Wereldomroep tegen GMDS Administratie)

Als randvermelding. Bewijsrecht in het mediarecht. In navolging van IEF 9862.

Wijze bewijslevering. Afgewezen verzoeken om de wederpartij (GMBS) te bevelen bescheiden in het geding te brengen als aanknopingspunten voor bewijslevering. De emailcorrespondentie tussen GMBS en een derde mag niet worden ingezien ter ondersteuning van de bewijslevering van RNW.

In het tussenarrest van 24 mei 2011 (IEF 9862) heeft het hof overwogen dat het RNW c.s. zal toelaten tot het bewijs van hun stelling dat er op of omstreeks 20/21 februari 2008 een uitval van de glasvezelverbinding heeft plaatsgevonden die ten minste ongeveer 24 uur heeft geduurd en dat GMDS daarvan destijds op de hoogte was. Het Hof heeft RNW c.s. in de gelegenheid zich uit te laten over de wijze waarop zij dat bewijs wensen te leveren.
 
Met een beroep op artt. 21, 22, 162 en 843a Rv hebben RNW c.s. het hof verzocht ten behoeve van de bewijslevering te bevelen dat GMDS alle e-mailcorrespondentie in het geding brengt die gevoerd is tussen GDMS en Euro World Network en Home2US Communications c.s. over de glasvezelverbinding in de periode vanaf 6 februari 2008 tot 10 maart 2008.
Het hof ziet noch in de omstandigheid dat RNW c.s. menen in bewijsnood te verkeren, noch in de omstandigheid dat GMDS mogelijk gemakkelijker toegang tot deze correspondentie kan verkrijgen dan RNW c.s., aanleiding van die bevoegdheid gebruik te maken.

 

2.6 Voorzover RNW c.s. het hof heeft willen verzoeken te bevelen dat GMDS meewerkt aan technisch onderzoek aan de computer van Weeda, wordt ook dat verzoek afgewezen. Ook hiervoor geldt dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder die medewerking is gewaarborgd, nu niets is gesteld of gebleken ten betoge van het tegendeel.

2.7 Bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt. Voorzover RNW c.s. om een bewijsprognose heeft verzocht, wordt dat verzoek afgewezen, reeds omdat het hof die niet mag geven.

2.8 Het hof zal RNW c.s. thans de bij tussenarrest aangekondigde bewijsopdracht verstrekken. In de omstandigheid dat RNW c.s. heeft medegedeeld waarschijnlijk geen volledig sluitend bewijs te zullen kunnen leveren, ziet het hof geen aanleiding om de bewijsopdracht niet te verstrekken.

Het hof

laat RNW c.s. toe te bewijzen dat er op of omstreeks 20/21 februari 2008 een uitval van de glasvezelverbinding heeft plaatsgevonden die ten minste ongeveer 24 uur heeft geduurd en dat GMDS daarvan destijds op de hoogte was;
bepaalt dat, indien RNW c.s. daartoe getuigen wil voorbrengen, het getuigenverhoor zal worden gehouden in het Paleis van Justitie van dit hof ten overstaan van mr. G.C.C. Lewin, daartoe als raadsheer-commissaris aangewezen, op het adres Prinsengracht 436 te Amsterdam;
bepaalt dat de advocaat van RNW c.s. uiterlijk op 10 januari 2012 schriftelijk en onder opgave van verhinderdata van alle betrokkenen in de maanden februari tot en met mei 2012 aan het enquêtebureau van het hof dient te verzoeken dag en uur te bepalen;
IEF 11817

Gezamenlijke noot HvJ EU SABAM-arresten

P.B. Hugenholtz, Gezamenlijke noot onder Hof van Justitie EU 24 november 2011, C-70/10 (Scarlet Extended NV/SABAM) en Hof van Justitie EU 16 februari 2012, C-360/10 (SABAM/Netlog NV) gepubliceerd in: NJ 2012, nrs. 479 en 480, p. 5395-5397.

Een bijdrage van Bernt Hugenholtz, UvA Instituut voor Informatierecht.

De kolossale omvang die de auteursrechtinbreuk op het internet in het afgelopen decennium heeft aangenomen, is moeilijk in getallen uit te drukken. Blijkens een rapport van TNO, SEO en IViR maakt bijna de helft van de Nederlandse internetbevolking (zo’n 4,7 miljoen personen) zich wel eens schuldig aan file sharing (A. Huygen et al., ‘Ups and downs. Economische en culturele gevolgen van file sharing voor muziek, film en games’ (2009)). Volgens andere schattingen betreft meer dan een kwart van het totale internetverkeer ‘illegale content’ – vooral door peer-to-peer file sharing.

Hoewel de auteursrechthebbenden in hun strijd tegen deze ‘piraterij’ incidenteel successen boeken door verbodsacties tegen grootschalige ‘uploaders’ of aanbieders van peer-to-peer netwerken, blijft de handhaving van het auteursrecht op het internet dweilen met de kraan open. Individuele inbreukmakers opereren bij voorkeur anoniem en zijn dus moeilijk te identificeren. En peer-to-peer netwerken opereren dikwijls van buiten Nederland, en zijn nauwelijks effectief
aan te pakken.

 

Lees verder hier.

Eerdere commentaren op het arrest verschenen in NTER 2012-2, p. 75-82 (N. Helberger en J. van Hoboken); Mediaforum 2012/3, IEF 11052 p. 98-100 (S. Kulk en F. Zuiderveen Borgesius); en AMI, 2012-2, IEF 11230, p. 49-53 (E.J. Dommering).

Overige commentaren op IE-Forum:
IE-Forum nr. 10920
IE-Forum nr. 10551

IEF 11816

Geen hogere voorziening tegen vonnis exclusief relatieve bevoegdheid

Hof Arnhem 11 september 2012, LJN BX8860 (Bora Borgh Beheer B.V. en Shotblastsupport tegen Kaltenbach Shotblast and Painting Systems)

Art. 110 Rv. In navolging van IEF 10463, waarin werd beslist in het bevoegdheidsincident geoordeeld dat de rechtbank ’s-Gravenhage exclusief relatief bevoegd is kennis te nemen van het geschil. Onder meer was gevorderd merkenrecht verbod, handelsnaam/domeinnaam gebruiken en het voeren van reclame. Het hoger beroep betreft uitsluitend de kostenveroordeling. Volgens Bora c.s. had de rechtbank Kaltenbach moeten veroordelen in de volledige proceskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv, zoals door Bora c.s. was gevorderd en met een kostenspecificatie was onderbouwd. Kaltenbach heeft verweer gevoerd. Tegen een vonnis waarin de rechtbank zich relatief onbevoegd heeft verklaard staat geen hogere voorziening open (110 lid 3 Rv).

3.6  Het hof overweegt als volgt. Het vonnis waarvan beroep is een vonnis waarin de rechtbank zich relatief onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar een andere rechter. Ingevolge artikel 110 lid 3 Rv is tegen een zodanig vonnis geen hogere voorziening toegelaten. De enkele omstandigheid dat de rechtbank in het vonnis een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken en het hoger beroep zich uitsluitend tegen die kostenbeslissing richt, maakt dit nog niet anders (vgl. HR 6 februari 2004, LJN AL7065).

 

De beoordeling van de kostenbeslissing in hoger beroep zal immers in de regel een (her)beoordeling van de beslissing over de toe- of afwijzing van de incidentele vordering vergen. Die beoordeling is ingevolge artikel 110 lid 3 Rv nu juist van (tussentijds) hoger beroep uitgesloten. Dat, zoals in deze zaak, uitsluitend de hoogte van de kostenveroordeling wordt bestreden met de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten artikel 1019h Rv toe te passen, is geen grond om in afwijking van artikel 110 lid 3 Rv toch hoger beroep toe te staan. De rechter naar wie wordt verwezen kan, zo artikel 1019h Rv dit vergt, de in het incident reeds toegewezen kosten aanvullen. Daarmee is de werking van het gemeenschapsrecht voldoende gewaarborgd, zonder dat afbreuk hoeft te worden gedaan aan de door artikel 110 lid 3 Rv beoogde snelle beslechting van geschillen omtrent de relatieve bevoegdheid.

IEF 11815

Zelden of nooit in één winkel aan te treffen

Gerechtshof Arnhem 25 september 2012, LJN BX8869 (Zijlstra B.V. [X] tegen Rolf Benz AG & Co. KG [Y])

In navolging van IEF 9126. Modellenrecht. Auteursrecht. Meubels. Nietigheid van het depot? Inbreuk? Omvang verbod.

Voor het meubel Rolf Benz 7400 heeft een Rolf Benz een internationaal modeldepot DM/049614 geregistreerd. De Zijlstra 3621-stoel maakt inbreuk. Nietigheid depot: Hoewel de gedeponeerde foto’s klein zijn en weinig detail laten zien, blijkt daaruit genoegzaam de door [Y] aangevoerde kenmerkende elementen van 1) de vorm van de rug, 2) de vorm van het sledeframe en 3) de spanning tussen de dikke zitting en de dunne rugleuning.

De grieven tegen het oordeel dat er inbreuk wordt gemaakt op het modelrecht treffen geen doel. Het is niet aannemelijk dat de geïnformeerde gebruiker de stoelen fysiek naast elkaar zal aantreffen gezien het grote prijsverschil.

Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de combinatie van de drie voornoemde elementen met de kenmerkende naad in Y-vorm op het rugvlak aan de achterkant duidelijk afwijkt van het door [X] getoonde “Umfeld” en de [Y] 7400 een eigen oorspronkelijk karakter geeft die, nu van functionele of technische bepaaldheid (ook op dit laatste element geen sprake is, auteursrechtelijke bescherming toekomt. Deze verschillen zijn zo klein dat de inbreuk is gegeven.

Nietigheid depot:
4.8  Dat geldt ten slotte evenmin voor de stelling dat voornoemde kenmerken alle technisch dan wel functioneel zijn bepaald. Reeds uit het vormgevingserfgoed zoals afgebeeld op de foto’s die [X] zelf in het geding heeft gebracht, blijkt dat een andere dan de specifieke gebogen vorm van de rug zeer wel mogelijk is zonder dat dit (kennelijk) te zeer afbreuk doet aan het zitcomfort. Ten aanzien van de waaiervorm van de rugleuning wordt dit door [X] ook niet betoogd. Ook de vorm van het sledeframe met onder verstek gelaste buizen dringt zich bij een stoel als de [Y] niet noodzakelijkerwijs op, ook niet door de keuze voor een zwevende zitting. Ook hiervan leveren voornoemde foto’s meer dan een illustratie. Ten aanzien van de spanning tussen het dikke zitgedeelte en de dunne rugleuning geldt dat [X] over de verhouding als technisch bepaald niets heeft opgemerkt en dat haar stelling dat een dikke zitting onvermijdelijk is omdat daarin het frame moet worden gehuisvest, door [Y] gemotiveerd is weersproken. Nu [X] daarop niet nader is ingegaan, heeft zij ook op dit punt niet aan haar stelplicht voldaan.

4.9  Een en ander betekent dat de grieven 3 tot en met 6 falen, evenals grief 13 die klaagt over de afwijzing van de vordering in (voorwaardelijke) reconventie.

Modellenrecht
4.11. (...) Dat de geïnformeerde gebruiker de stoelen fysiek naast elkaar zal krijgen te zien, is echter weinig aannemelijk nu beide stoelen mede gelet op het grote prijsverschil voor een andere doelgroep zijn bedoeld en derhalve zelden of nooit in één winkel zullen worden aangetroffen. Neemt men de voornoemde fysieke nevenschikking weg, dan vervluchtigen de verschillen en vergt het zeer nauwkeurige en herhaalde studie van de stoelen in nevenschikking, die ook een geïnformeerde gebruiker, niet zijnde een deskundige vakman, zich niet zal getroosten, voordat een afzonderlijke (afbeelding van een) stoel als een [X] 3621 dan wel een [Y] 7400 kan worden herkend. Deze verschillen zijn zo klein dat de inbreuk is gegeven, ongeacht of het geharmoniseerde criterium van artikel 3.16 BVIE de grens legt bij een algemene indruk die duidelijk verschillend dan wel een die slechts verschillend is zoals [X] betoogt.

Auteursrecht
4.12  Het oordeel over het auteursrecht wordt bestreden met de grieven 11 en 12. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de combinatie van de drie voornoemde elementen met de kenmerkende naad in Y-vorm op het rugvlak aan de achterkant duidelijk afwijkt van het door [X] getoonde “Umfeld” en de [Y] 7400 een eigen oorspronkelijk karakter geeft die, nu van functionele of technische bepaaldheid (ook op dit laatste element geen sprake is, auteursrechtelijke bescherming toekomt. Een vergelijking van deze auteursrechtelijk beschermde stoel met de [X] 3621 levert weliswaar een groot aantal kleine of zelfs minieme verschillen op (zoals opgesomd in de pleitnota in hoger beroep van mr. Van de Kamp) maar geen andere totaalindruk. Die, op de oorspronkelijke elementen berustende, totaalindruk is bij beide stoelen in essentie dezelfde, ook als men daarbij betrekt dat de [X] 3621 anders dan de [Y] geen zwevende zitting heeft. Ook de grieven 11 en 12 leiden dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.

4.14 De omstandigheid dat in deze procedure uitsluitend een rechtsinbreuk ter zake van de [Y] 7400 is vastgesteld, brengt niet mee dat het algemene verbod zoals dat in het bestreden vonnis is uitgesproken, te ver gaat, zij het dat het, zoals [X] in hoger beroep aanvoert, redelijk en wenselijk voorkomt daaraan voor de toekomst de onder 58 van de memorie van grieven voorgestelde beperking te verbinden. In zoverre slaagt grief 15.
Voorts klaagt grief 16 terecht dat in het dictum kennelijk abusievelijk de passage “en/of daarmee in verwarringwekkende wijze overeenstemt” is opgenomen, nu deze betrekking heeft op de door de rechtbank verworpen grondslag van de slaafse nabootsing. Nu het partijen duidelijk moet zijn geweest dat dit deel van het dictum geen steun vond in de motivering en derhalve bij vergissing in het dictum was opgenomen en ook niet is gesteld of gebleken dat op dit onderdeel executiehandelingen zijn verricht, zal het hof het dictum aldus verstaan bekrachtigen.

4.15 Uitgaande van een dwangsom van € 1.000,- per dag waarop [X] in overtreding is ten aanzien van een of meer veroordelingen (en dus niet per overtreding), ziet het hof aanleiding om deze dwangsommen te maximeren tot € 300.000,-. Grief 17 slaagt.


Dictum: het hof
bekrachtigt dat vonnis voor het overige met dien verstande dat het daarin onder 5.1 weergegeven verbod moet worden verstaan als volgt:

beveelt [X] met onmiddellijke ingang iedere inbreuk op de model- en auteursrechten van [Y] met betrekking tot de [Y] 7400 te staken en gestaakt houden

IEF 11814

BMM Reactie aan BBIE IP Translator

Ingezonden namens de Voorzitter Commissie Wetgeving, Beneluxvereniging voor Merken- en Modellenrecht.

De BMM-wetgevingscommissie heeft kennis genomen van de mededeling van het BBIE als reactie op het IP Translator-arrest van het Hof van Justitie van de EU van 19 juni 2012. Het BBIE publiceerde haar zienswijze op 22 augustus jl. (hier vindt u de link naar de mededeling). De wetgevingscommissie heeft het standpunt van de BMM verwoord in het document dat u hier kan raadplegen (BMM Reactie aan BBIE IP Translator) en hoopt spoedig hierover in dialoog te kunnen gaan met het BBIE.

0. Introductie
1. Gebruik van enkel "class-headings" of "class headings" met een aanvulling
2. Gebruik delen uit "class-headings"
3. Ingangsdatum nieuwe classificatieregels
4. Conclusie

De BMM is verheugd te vernemen dat het BBIE een duidelijk standpunt wenst in te nemen over hoe de classificatiepraktijk er nu uit gaat zien na de uitspraak van het Hof van Justitie in de IP-Translator zaak van 19 juni jl. (C-307/10).

Hoe kan voldaan worden aan het gestelde vereiste dat de producten en/of diensten waarvoor bescherming gevraagd wordt middels de classificatie voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn omschreven? En wel zodanig dat de bevoegde autoriteiten en marktdeelnemers louter op basis daarvan de omvang van de merkbescherming kunnen bepalen.

Bij de interpretatie en toepassing van de classificatie zal het BBIE uiteraard uitgaan van de Nice classificatie zoals deze wordt beheerd door WIPO. Daarnaast wordt door het BBIE tevens gebruik gemaakt van de alfabetische lijst van waren en diensten, zoals dit instrument eveneens onder auspiciën van WIPO bestaat.


Gebruik van enkel "class-headings" of "class headings" met een aanvulling
Wanneer de aanvrager ervoor kiest om alle waren en diensten van de alfabetische lijst van een klasse te willen opnemen, dient de aanvrager naast gebruik van de "class heading", de tekst "deze aanvraag heeft betrekking op alle in de alfabetische lijst van deze klasse opgenomen waren / diensten" op te nemen. Het BBIE geeft aan vervolgens ambtshalve de alfabetische lijst toe te voegen aan de aanvraag.

De BMM meent , vanuit praktisch oogpunt, dat bij een eerste lezing direct duidelijk moet zijn dat, en welk deel van, de opgesomde lijst van waren of diensten overeenkomt met de alfabetische lijst van waren en diensten voor de Nice classificatie. Dit komt de overzichtelijkheid en het sneller kunnen beoordelen van classificaties, bijvoorbeeld in geval van een merkonderzoek, ten goede. Bijgevolg stelt de BMM voor dat, ingeval de aanvraag betrekking heeft op de volledige alfabetische lijst, de betrokken waren en diensten worden weergegeven met gebruikmaking van een bijzonder kenmerk, zoals een bijzonder lettertype of vette letters, zodat snel duidelijk wordt dat de lijst van waren of diensten overeenstemt met de alfabetische lijst.

Bijkomend, indien de alfabetische lijst overeenstemmend met de "class heading" aangevuld wordt met specifieke waren of diensten stellen wij voor dat de alfabetische lijst altijd in eerste instantie wordt vermeld.

Gebruik delen uit "class-headings"
Verder zegt het Hof van Justitie "in het geval dat de aanvraag slechts betrekking heeft op bepaalde van deze waren of diensten, is de aanvrager verplicht nader toe te lichten welke tot deze klasse behorende waren of diensten worden bedoeld."

Het is niet helemaal duidelijk hoever deze verplichting gaat. Vervalt hiermee elke mogelijkheid om een algemene term uit een klasse-titel ("class-heading") in een classificatie op te nemen, tenzij dit gevolgd wordt door een nadere precisering? Of is het in sommige gevallen wel toegestaan de algemene term uit een klasse-titel op te nemen? En zo ja, onder welke omstandigheden wel en wanneer niet?

Ingangsdatum nieuwe classificatieregels
Een andere niet onbelangrijke vraag is vanaf wanneer deze nieuwe wijze van klasseren ingaat of is ingegaan? Geldt dit bijvoorbeeld ook voor bestaande merkregistraties (middels herclassificatie bij vernieuwing) of is dit in gegaan voor alle nieuwe depots van na 19 juni 2012, de datum van de uitspraak van het Hof van Justitie of voor depots van na 22 augustus, de datum van de Mededeling van het BBIE? Daarbij, is er ook voorzien in een regeling voor hangende merkaanvragen die nog niet tot een registratie hebben geleid? Een andere mogelijkheid is dat deze nieuwe classificatieregels pas ingaan als het Taxonomie-classificatie systeem van OHIM een definitieve vorm heeft gekregen.

Hierin geeft het BBIE vooralsnog geen duidelijk inzicht.

Conclusie
Het moge duidelijk zijn dat de voorgestelde wijzigingen een behoorlijke impact op de praktijk zullen hebben. Dit zal wellicht ook afhangen van de wijze waarop deze wijzigingen daadwerkelijk vorm gaan krijgen. Graag zou de BMM, als beroepsvereniging van juridische specialisten actief op het terrein van het merkenrecht, hierin nog meer duidelijkheid krijgen. In dit verband wil de BMM dan ook graag met het BBIE van gedachten wisselen over de mogelijke praktische consequenties waar de praktijk zich nu voor gesteld ziet naar aanleiding van de uitspraak in de IP-Translator zaak.

Uw reactie zien wij dan ook met belangstelling tegemoet.

Met vriendelijke groet,
Namens de BMM,

Voorzitter Commissie Wetgeving

IEF 11813

Bescherming van toegepaste kunst 25 jaar

Hof Arnhem 11 september 2012, LJN BX8850 (Montis Design B.V. tegen B.V. Meubelindustrie Het Anker Druten)

In navolging van IEF 9551 (tussenarrest), IEF 7961 en IEF 7078.

Auteursrecht. Internationale bescherming. Toegepaste kunst: 25 jaar. Geschil tussen twee meubelfabrikanten over inbreuk op auteursrecht op stoel. Auteursrecht vervallen bij gebrek aan instandhoudingsverklaring art. 21 lid 3 jo. 24 BTMW (oud)? Er is een discussie over wat partijen in de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken. Land van oorsprong in de zin van art. 5 lid 4 sub a Berner Conventie. Instandhoudingsverklaring. Duur van 25 jaar toegepaste kunst. Bewijswaardering.

Vaststellingovereenkomst

De partijen Anker Meubelindustrie en Montis B.V. hadden met elkaar gesproken op een beurs in Keulen over een specifieke groep stoel modellen. Reeds omdat uiteindelijk geen (definitieve) overeenstemming is bereikt, mocht Het Anker aan het enkele feit dat in de Vereinbarung en de correspondentie na de beurs niet over alle modellen werd gesproken, het vertrouwen ontlenen dat Montis in ieder geval voor de niet genoemde modellen geen beroep meer zou doen op haar auteursrechten.Niet is komen vast te staan Het Anker er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ook voor de toekomst definitief overeenstemming zou worden bereikt.

Land van oorsprong - werk van toegepaste kunst mag niet aan nationaal formeel vereiste worden onderworpen

Montis kan voor werken van toegepaste kunst, zoals de Charly, op grond van artikel 7 lid 4 jo. 5 lid 2 BC gedurende 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming van de Charly, welke bescherming aan geen (nationaal) formeel vereiste mag worden onderworpen. Voor zover de kleinere Charly uit 1987 al een zelfstandig werk is, gaat het daarbij om een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is. Ten aanzien van de in 1983 in Duitsland gepubliceerde Charly kan Montis derhalve op grond van de Berner Conventie gedurende 25 jaar na de vervaardiging in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming. Voor de beoordeling van haar op auteursrecht gegronde vorderingen is derhalve alleen de periode van 1982 tot en met 2007 van belang.

De vorderingen rondom schadevergoeding c.q. winstafdracht en opgave van gegevens die kunnen dienen ter bepaling van de omvang van de productie en handel tot 2008 ten aanzien van de modellen Twist, Armada, Rio, Twiggy, Bingo en Kira en van de hoogte van de daarmee over die periode behaalde winst zijn toewijsbaar. Afgewezen worden: Een verbodsvordering, de recall en vergoeding immateriële schade en opgave van gegevens over de (omvang van de) voorraad inbreukmakende producten, promotiemateriaal en andere dragers waarop de inbreukmakende producten zijn afgebeeld of zijn vermeld.

Vaststellingsovereenkomst

2.8 (...) Niet is komen vast te staan – ten slotte – dat op de beurs in Keulen de nadien in Nederland verder uit te werken afspraken al zodanig waren geconcretiseerd dat Het Anker er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ook voor de toekomst definitief overeenstemming zou worden bereikt en dat Montis op die grond een rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt dat het na de beurs uiteindelijk niet tot definitieve afspraken is gekomen.

2.10 De conclusie is dat Het Anker niet in het opgedragen bewijs is geslaagd en aan haar op de vaststellingsovereenkomst gebaseerde verweer voorbij wordt gegaan.

Auteursrecht vervallen?

2.18 In het tussenarrest van 15 maart 2011 heeft het hof geoordeeld dat indien Duitsland als land van oorsprong heeft te gelden voor de Charly, zich niet de (zuiver nationale) situatie voordoet dat Montis geen auteursrechtelijke bescherming meer toekomt omdat zij bij het verstrijken van het modeldepot in 1993 heeft nagelaten een instandhoudingsverklaring als bedoeld in als bedoeld in art. 21 lid 3 in verbinding met 24 BTMW (oud) af te leggen. Anders dan Montis in haar memorie na enquête betoogt, heeft het hof zich over de duur van de op de Berner Conventie gebaseerde auteursrechtelijke bescherming die haar in Nederland toekomt in het geval niet Nederland maar Duitsland als land van oorsprong heeft te gelden, nog niet uitgesproken. Zoals Het Anker terecht aanvoert, kan Montis voor werken van toegepaste kunst, zoals de Charly, op grond van artikel 7 lid 4 jo. 5 lid 2 BC gedurende 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming van de Charly, welke bescherming aan geen (nationaal) formeel vereiste mag worden onderworpen. Voor zover de kleinere Charly uit 1987 al een zelfstandig werk is, gaat het daarbij zoals Het Anker onweersproken heeft gesteld om een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is. Ten aanzien van de in 1983 in Duitsland gepubliceerde Charly kan Montis derhalve op grond van de Berner Conventie gedurende 25 jaar na de vervaardiging in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming. Voor de beoordeling van haar op auteursrecht gegronde vorderingen is derhalve alleen de periode van 1982 tot en met 2007 van belang. Aan het desbetreffende, bij antwoordmemorie na enquête nog door Montis gedane bewijsaanbod gaat het hof voorbij, nu dit alleen op haar (andersluidende) juridische standpunt ziet.

2.20   In het tussenarrest heeft het hof, voor het geval zou komen vast te staan dat de Charly in Duitsland is gepubliceerd en Montis voor de Charly krachtens de Berner Conventie auteursrechtelijke bescherming kan inroepen, reeds geoordeeld dat de stoelen Twist, Armada, Rio, Twiggy, Bingo en Kira in dat geval ongeoorloofde verveelvoudigingen van de Charly vormen. Verder volgt uit het voorgaande dat voor deze stoelen van inbreukmakende handelingen slechts sprake kan zijn voor zover het gaat om de periode vóór 2008.

2.25 (...) Nu Het Anker op dat kostenoverzicht nog niet heeft kunnen reageren, zal zij daartoe nog in de gelegenheid worden gesteld.

IEF 11812

Verslag en artikelsgewijze toelichting auteurscontractenrecht

Wet auteurscontractenrecht, verslag en (nader, tweede nader etc.); Verslag en artikelsgewijze toelichting, Kamerstukken II 33 308, nr. 5.

In deze publicatie wordt een nader verslag weergegeven, en (vanaf pagina 6) een artikelsgewijze toelichting weergegeven. Alle onderliggende documenten treft u hier aan in het artikel Auteurscontractenrecht samengevat in 13 punten, IEF 11458.

In artikel III van het wetsvoorstel wordt thans bepaald dat artikel 25f Auteurswet (onredelijk bezwarende bedingen) onmiddellijke werking heeft en betrekking en van toepassing is op alle overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn gesloten. De leden van de VVD-fractie vragen of dit ook betekent dat erfgenamen van auteurs ook de nietigheid wegens onredelijke bezwarendheid zouden kunnen inroepen van bijvoorbeeld begin twintigste eeuw tussen auteurs en uitgevers gesloten overeenkomsten.[in het kamerstuk wordt verwezen naar IEF 11552, https://www.ie-forum.nl/index.php?//Bij+het+nieuwe+art.+25f+Aw////30409/] Naar de mening van deze leden zou dit onwenselijk zijn, omdat dit onnodige rechtsonzekerheid teweeg zou brengen.

Onderdeel A.
De leden van de VVD-fractie lezen dat wordt voorgesteld om voor exclusieve licenties het aktevereiste in te voeren dat thans voor de overdracht geldt. Voor een langdurige exclusieve licentie is dit goed verdedigbaar. Het is echter de vraag of dit ook geldt voor een (zeer) korte exclusieve licentie. Wanneer iemand een ingezonden brief stuurt naar een krant of een artikel naar een tijdschrift, verleent hij in de regel expliciet of impliciet een exclusieve licentie, ten minste voor korte tijd. Het is immers niet de bedoeling dat hetzelfde artikel tegelijkertijd in een concurrerend medium verschijnt. Soms staat dit expliciet vermeld in het colofon van een krant of tijdschrift. Meestal is dit voor de inzender vanzelfsprekend. Zonder enige exclusiviteit wensen de meeste media niet te publiceren. Het is de vraag of het aktevereiste voor dergelijke korte exclusieve licenties niet onnodige administratieve rompslomp met zich meebrengt. Misschien is het aktevereiste voor dergelijke kortlopende exclusieve licenties niet bedoeld, maar dat blijkt niet uit de wettekst en ook niet duidelijk uit de memorie toelichting.

Wat deze leden betreft zou dit nader moeten worden toegelicht. Een andere vraag van voornoemde leden is wat de sanctie is op het niet nakomen van het aktevereiste. Bij het niet nakomen van het aktevereiste bij de overdracht is het verdedigbaar dat de consequentie daarvan is dat er (wel) sprake is van een verbintenisrechtelijke, mogelijk zelfs exclusieve licentie. Het is denkbaar dat bij het niet nakomen van het aktevereiste bij exclusieve licenties er (wel) sprake is van een niet-exclusieve licentie. Maar het is ook denkbaar dat er sprake is van volledige nietigheid en dus van auteursrechtinbreuk door de exploitant. Deze punten zouden verduidelijkt moeten worden.

De leden van de PVV-fractie merken op dat ingevolge de artikelen 7 en 8 Auteurswet (Aw) de extra maatregelen uit de wet niet gelden voor de zogenaamde fictieve makers. Deze leden vragen of de regering zich ervan bewust is dat hierdoor ook kleinere ondernemingen van creatieven de bescherming van dit wetsvoorstel moeten ontberen. Acht de regering dit gevolg wenselijk? Kan de regering in het kader van de reflexwerking aangeven wat er verstaan dient te worden onder vergelijkbare positie? Dient hieronder ook de vergelijkbare onderhandelingspositie te worden verstaan?

De leden van de SP-fractie willen weten waarom er is gekozen om het derde lid, tweede volzin, van artikel 2 niet van toepassing te laten zijn op fictieve makers, aangezien dit de positie van fictieve makers verslechtert ten opzichte van de huidige situatie. Dit omdat de beperkte uitleg van de rechtenverlening (in dubio pro auctore) dan alleen nog geldt voor natuurlijke makers, terwijl dat nu op basis van artikel 2 en de jurisprudentie voor alle makers geldt.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de wijzigingen in de wet voornamelijk zorgen voor een sterkere positie van de maker. Uit artikel 2, vijfde lid, volgt dat het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid niet van toepassing zijn op een maker als bedoeld in de artikelen 7 en 8. Deze leden hebben de indruk dat dit tot gevolg heeft dat de positie van fictieve makers ten opzichte van de huidige situatie verslechterd. Op dit moment geldt artikel 2 immers nog voor alle makers. Ook artikel 25b geeft aan dat de nieuwe bepalingen ter versterking van de positie van de maker alleen gericht zijn op de positie van de natuurlijke maker. Voornoemde leden stellen dan ook de vraag of de regering het wenselijk acht dat de nieuwe bepalingen slechts gelden voor de natuurlijke maker. Wat is de reden voor deze keuze?

Onderdeel B
Artikel 25f [waarover een pleidooi/column Bij het nieuwe artikel 25f Aw]
Wat deze bepaling betreft hebben de leden van de VVD-fractie een vraag over het tweede lid. De memorie van toelichting meldt daarover dat anders dan in het voorontwerp hier niet langer wordt gesproken van evident onredelijk bezwarend. Dit om tot uitdrukking te brengen dat er geen zwaardere toets moet worden gehanteerd dan thans reeds op grond van artikel 6:2 BW (de algemene redelijkheid en billijkheid) geldt. Integendeel, door een aparte bepaling op te nemen inzake de vernietigbaarheid van onredelijk bezwarende bepalingen in de Auteurswet, geeft de wetgever het signaal af dat een lichtere toets op zijn plaats is.

De memorie van toelichting noemt een drietal voorbeelden van wat kennelijk als onredelijk bezwarende bedingen zouden moeten worden beschouwd. Het eerste voorbeeld betreft bepalingen waarbij royalties worden gebaseerd op brutobedragen waarop onbeperkt aftrekposten, zoals promotiekosten en dergelijke, in mindering kunnen worden gebracht zodat netto niets aan de maker wordt uitgekeerd. Dat is begrijpelijk. Maar is het ook onredelijk bezwarend als niet onbeperkt, maar wel in ruime mate, aftrekposten waarvan de hoogte niet op voorhand vast staat op brutobedragen in mindering kunnen worden gebracht? Is het feit dat in een dergelijk geval mogelijk netto niets aan de maker wordt uitgekeerd altijd onredelijk of is dat een onvermijdelijk gevolg van (gezamenlijk) risico nemen en een royaltyregeling overeenkomen?

Het tweede voorbeeld betreft de bij platencontracten wel voorkomende verplichte aansluiting bij een bepaalde aan de exploitant gelieerde muziekuitgever. De Commissie Auteursrecht heeft in haar advies in overweging gegeven dergelijke afspraken die neerkomen op gedwongen winkelnering te verbieden. Waarom is een dergelijk verplichting per definitie onredelijk bezwarend? De kwalificatie gedwongen winkelnering klinkt zeer negatief. Wat is er per definitie onredelijk aan? Als er sprake is van een machtspositie en machtsmisbruik ligt het uiteraard anders, maar waarom zouden een producent en een muziekuitgever geen exclusieve samenwerking aan mogen gaan?

Het derde voorbeeld betreft de zogeheten kickbackregeling op grond waarvan een maker verplicht is zijn van een collectieve beheersorganisatie ontvangen makersvergoeding gedeeltelijk terug te betalen aan de opdrachtgever. Een dergelijke afspraak omzeilt het systeem van collectief beheer terwijl het collectief beheer nu juist mede beoogt makers een sterkere positie te geven in de onderhandelingen over auteursrechtvergoeding met gebruikers. Dit is inderdaad een voorbeeld van een in zijn algemeenheid onwenselijke manier van omzeiling van het systeem. Tegelijkertijd is het een zeer moeilijk te bestrijden fenomeen dat ongetwijfeld in de praktijk zal blijven bestaan. Er zijn talloze voorbeelden van situaties waarin beroemde artiesten worden opgegeven als medecomponist van werk waar ze niets aan gecomponeerd hebben en omroepdirecteuren die ten onrechte als componist of als uitvoerende worden geregistreerd als de nieuwe tune of jingle van die omroep. Dat is valsheid in geschrifte en dat is dus al verboden. Maar de realiteit is dat het succes van het nummer of de jingle wel in belangrijke mate door die beroemde artiest of die omroep worden bepaald. Dat is de economische realiteit die zich moeilijk door extra juridische sancties laat beïnvloeden.

De nieuwe bepaling biedt de rechter ruime mogelijkheden om naar eigen inzicht te bepalen wat onredelijk bezwarend is. Het effect zal afhangen van hoe assertief makers en uitvoerenden zullen zijn en hoe sociaaleconomisch activistisch rechters er mee om zullen gaan. De leden van de VVD-fractie zouden hierop graag een nadere toelichting vernemen. De leden van de CDA-fractie merken op dat ook inzake het voorgestelde artikel 25f de regering veel over laat aan de rechter. Exploitanten mogen niet voor een onredelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn opties bedingen ten aanzien van toekomstige werken, maar het is in laatste instantie aan de rechter om te bezien wanneer er sprake is van een onredelijke lange of onvoldoende bepaalde termijn. Zouden ook op dit punt niet meer handvatten aan de rechter moeten worden geboden, zoals in het voorgestelde tweede lid wel wordt gedaan, ook om onzekerheden in de marktpraktijk te voorkomen?

Artikel 25e [waarover de column / pleidooi Bij het nieuwe artikel 25e]

De leden van de VVD-fractie merken op dat deze regeling, die dwingt tot terug overdracht in geval van niet-gebruik (non usus), terecht is omkleed met verschillende redelijkheidstoetsen. Zij hebben over deze bepaling drie vragen.

De eerste is of de verplichting genoemd in het vierde lid, te weten om binnen redelijke termijn schriftelijke opgave van de omvang van de exploitatie, niet opgewaardeerd zou kunnen moeten worden tot een algemene verplichting van de exploitant die bijvoorbeeld in artikel 25b een plaats zou krijgen. Een dergelijke verplichting lijkt immers niet alleen van belang in gevallen van niet gebruik, maar ook om na te gaan of de betaalde vergoeding in enig geval als billijk is aan te merken of dat er sprake is van een ernstige onevenredigheid.

De tweede vraag is hoe de situatie is wanneer de exploitant zelf over een eigen recht, bijvoorbeeld een eigen databankrecht of een eigen filmauteursrecht, beschikt. In dat geval is terug overdracht van de rechten van de maker aan de maker in geval van niet-gebruik niet voldoende om nieuwe exploitatie door de maker mogelijk te maken. Anderzijds kan de exploitant niet gedwongen worden zijn eigen recht aan de maker over te dragen. Het lijkt wel goed denkbaar dat wanneer een filmproducent of een andere exploitant geen geldige reden heeft om de film niet meer te exploiteren, de algemene redelijkheid en billijkheid en de strekking van de non-ususbepaling met zich mee brengen dat hij zich dan niet kan verzetten tegen andere exploitatie van het werk. Voornoemde leden zouden hier graag een nadere toelichting op krijgen.

Deze non-ususbepaling is van toepassing op de gehele keten van opeenvolgende opdrachten en daar heeft de derde vraag betrekking op. De maker kan ook non-usus inroepen tegen de derde verkrijger. Hij hoeft deze derde alleen op de hoogte te stellen alvorens hij de uit de ontbinding voortvloeiende rechten tegen de derde geldend kan maken. Hoe en wanneer dient deze derde te worden ingelicht en waarom dient de maker deze derde niet ook de termijn te geven genoemd in het derde lid van artikel 25? De derde wordt geheel afhankelijk gemaakt van de mededelingen die de exploitant doet over een beroep op non-usus van de maker. Dit brengt de derde verkrijger in een lastige positie, zeker als de exploitant niet meer bestaat. Ook hier zouden deze leden graag een nader toelichting op willen krijgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering een redelijke termijn vindt als het gaat om het ontbinden door de maker van de overeenkomst ter exploitatie van het auteursrecht. De wet voorziet niet in een specifieke termijn waarbinnen de rechten door de wederpartij van de maker moeten worden geëxploiteerd. Op welke andere wijze dan modelcontracten kan dit nader worden uitgewerkt? Kan dit per mediasector verschillen? Op welke manier?

De leden van de PVV-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorziet in een regeling voor beëindiging wegens non-usus. Een regeling voor beëindiging bij faillissement ontbreekt echter. In dit kader vragen deze leden waarom er is afgezien van het vastleggen van het recht op beëindiging dan wel beëindiging van rechtswege bij faillissement. Is de regering van mening dat het vastleggen van een dergelijke regeling de positie van de maker versterkt? Voornoemde leden vragen waarom de keuze is gemaakt om onderdelen van het wetsvoorstel van terugwerkende kracht te voorzien? Deze leden vragen of de regering geen problemen voorziet met lopende contracten welke reeds een tijd geleden zijn afgesloten. De leden van de PVV-fractie vragen hoe de proportionele vergoeding inzake filmwerken zal worden vastgesteld. Kan de regering tevens aangeven hoe de proportionele billijke vergoeding zich verhoudt tot de billijke vergoeding en ten opzichte van de aanvullende billijke vergoeding?

De aan het woord zijnde leden vragen of het de bedoeling van de regering is geweest om geschillen tussen filmmakers en producenten/exploitanten over de proportionele billijke vergoeding onder de bevoegdheid van de geschillencommissie te brengen. Zo nee, wat is daarvoor de reden?

Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de regering geen kader formuleert waarbinnen de non usus-bepaling zou moeten gelden. Net als bij de artikelen 25c en d ontbreken verduidelijkende handvatten. Klopt het dat de regering het vrijwel geheel aan de rechter wil overlaten om te bepalen wanneer de exploitant een werk onvoldoende uitbaat? Is dat niet sterk afhankelijk van het individuele geval? Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een nichemarkt, zal een brede marketingcampagne weinig zin hebben. Zouden ook hier niet de aard en inhoud van de overeenkomst medebepalend moeten zijn, evenals de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijdse belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval?

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting verwijst naar de verlenging van het auteursrecht tot 70 jaar. Graag ontvangen zij van de regering een visie op het nut en de noodzaak van deze verlenging.

Artikel 45d [waarbij het pleidooi / column Bij het nieuwe artikel 45d]
De leden van de VVD-fractie hebben een vraag met betrekking tot de proportionele billijke vergoeding voor de belangrijke filmmakers. Wat is wenselijk ten aanzien van al dan niet collectieve exploitatie via collectieve beheersorganisaties. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn hier niet helemaal duidelijk over. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat indien de maker ervoor kiest de in artikel 45d bedoelde exploitatierechten over te dragen aan een collectieve beheersorganisati, hij geen beroep meer kan doen op de billijke (proportionele) vergoeding van artikel 45d. De regering acht het wenselijk dat de voor de exploitatie benodigde rechten bij de producent komen te liggen. De regering verwacht dat de billijke proportionele vergoeding voldoende aansporing is voor partijen om hierover tot overeenstemming te komen. Voornoemde leden vragen waar die verwachting op is gebaseerd.

De realiteit is dat collectieve beheersorganisaties steeds meer exploitatierechten trachten te verwerven, waardoor makers en producenten vervolgens niet meer over die rechten overeenkomsten kunnen sluiten. Is het de bedoeling van het wetsvoorstel dat (slechts) de aanspraak op een billijke vergoeding kan worden overgedragen aan een collectieve beheersorganisatie of dat ook de exclusieve verbodsrechten aan een dergelijke organisatie worden overgedragen? Deze leden zouden graag meer duidelijkheid krijgen over de verhouding tussen de aanspraak op een proportionele billijke vergoeding ten opzichte van de
producent en de overdracht van (een gedeelte van) de exploitatierechten aan collectieve beheersorganisaties.

De leden van de CDA-fractie lezen dat ook inzake rechten op filmwerken de regering voorstelt de contractuele positie van makers verbeteren, door de contractsvrijheid in te perken. Zij stelt in het derde lid een proportionele vergoeding voor aan de makers. Niet echter blijkt wat zij hieronder verstaat. Ook hier worden de rechter derhalve geen handvatten ter interpretatie geboden. Deelt de regering de vrees dat dit zal leiden tot rechtsonzekerheid en tot onnodig procederen? Kan de regering voorts uitleggen hoe de proportionele vergoeding zich verhoudt tot de billijke vergoeding en de aanvullende billijke vergoeding uit het voorgestelde artikel 25c, zesde lid en artikel 25d, eerste lid?

Het is voornoemde leden opgevallen dat de regering ook het begrip andere makers die tot het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd niet nader inkadert. Kan zij daartoe alsnog overgaan, al was het alleen in de memorie van toelichting? Wie worden met andere makers bedoeld? Gaat het hier om de (hoofd)cameraman, de decorbouwer, de grimeur, de editor? Deelt de regering de mening van deze leden dat meer duidelijkheid op dit punt dringend gewenst is?

ARTIKEL III
In artikel III van het wetsvoorstel wordt thans bepaald dat artikel 25f Auteurswet (onredelijk bezwarende bedingen) onmiddellijke werking heeft en betrekking en van toepassing is op alle overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn gesloten. De leden van de VVD-fractie vragen of dit ook betekent dat erfgenamen van auteurs ook de nietigheid wegens onredelijke bezwarendheid zouden kunnen inroepen van bijvoorbeeld begin twintigste eeuw tussen auteurs en uitgevers gesloten overeenkomsten.[in het kamerstuk wordt verwezen naar IEF 11552, https://www.ie-forum.nl/index.php?//Bij+het+nieuwe+art.+25f+Aw////30409/] Naar de mening van deze leden zou dit onwenselijk zijn, omdat dit onnodige rechtsonzekerheid teweeg zou brengen.

IEF 11811

Vooraankondiging Zeist en VIE-prijs 2013

Aankondiging VIE-prijs 2013.

Tijdens het Zeist Symposium op 13 maart 2013 zal de jaarlijkse VIE-prijs worden uitgereikt voor een publicatie op het gebied van de Intellectuele Eigendom of het ongeoorloofde mededingingsrecht. Voor de VIE-prijs komen in aanmerking publicaties in het Nederlands, Engels, Duits of Frans, die op of na 1 november 2011 hebben plaatsgevonden en die betrekking hebben op enig aspect van het Intellectuele Eigendomsrecht of het recht inzake ongeoorloofde mededinging. Publicaties of nominaties (onder bijsluiting van een afschrift van de desbetreffende publicatie) moeten uiterlijk op vrijdag 15 februari 2013 indiend zijn: secretariaat@aippi.nl ovv "VIE-prijs 2013".

Winnaars VIE-prijs
2012 - Allard Ringnalda, "De voorgestelde richtlijn verweesde Werken: op naar een Europese internetbibliotheek?"
2011 - Ruud van der Velden, "De positie van de octrooihouder in bewijsnood."
2010 - Sofie van Loon, "Licentieweigering als misbruik van machtspositie: de bijzondere status van intellectueel eigendom bij de toepassing van art. 82 EG"

Geluidsbestanden van Zeist 2012.

IEF 11810

In de veronderstelling een steentje bij te dragen

Ex parte beschikking Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 2 oktober 2012, KG RK 12-2058 (Stichting Pink Ribbon tegen Désir International)

Beschikking ingezonden door Marlou van de Braak, Hoyng Monegier LLP.

Merkenrecht. Voormalige samenwerking. Adwords. Stichting Pink Ribbon is een charitatieve instelling en vraagt aandacht voor de borstkankerpatiënt van vandaag, tevens organiseert zij met regelmaat evenementen en acties in het kader van haar doelstellingen. Zij heeft ook diverse Benelux woord/beeldmerken.

In het verleden heeft Désir onder licentie PINK RIBBON sieraden verkocht, deze relatie is verbroken. Al gauw bleek dat gerekwestreerde zich voor ging doen als officiële webshop van Stiching Pink Ribbon en gebruikt zij de merken niet op de wijze waarvoor toestemming was gegeven. Vlak voor aanvang van de Oktober Borstkankermaand, maakt zij wederom gebruik van de Merken op haar website en in Google AdWords.

Het publiek koopt PINK RIBBON-sieraden veelal in de veronderstelling dat men een steentje bijdraagt aan het goede doel, echter Désir International draagt niets af aan de Stichting. De merken van de stichting Pink Ribbon hebben een gedegen, klinkende reputatie en een sterk onderscheidend vermogen. Middels gedragingen doet zij afbreuk aan het onderscheidend vermogen, wordt er ongerechtvaardigd voordeel getrokken en bestaat er een reëel riscio dat de slechte ervaringen op internet de Stichting Pink Ribbon op negatieve wijze kunnen beïnvloeden [zie verzoekschrift nr. 43-47].

De voorzieningenrechter beveelt het staken en gestaakt houden van het teken Pink Ribbon en/of het Pink Ribbon lintje, meer in het bijzonder door de verkoop van sieraden onder deze tekens of met deze tekens te gebruiken op de webshops, alsmede ieder gebruik van het teken als AdWord of in AdWord advertenties en op overige websites waaronder marktplaza.nl (zie r.o. 3.1) binnen twee dagen na betekening van deze beschikking. Dit onder last van een dwangsom van €3.000 met een maximum van €150.000.